Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:

Inhoudsindicatie:

Wet op de Kamers van Koophandel en Fabrieken 1963

Bijdrage handelsregister

Uitspraak



College van Beroep voor het bedrijfsleven

No. AWB 05/250 17 november 2005

24030 Wet op de Kamers van Koophandel en Fabrieken 1963

Bijdrage handelsregister

Uitspraak in de zaak van:

B.V. Landgoed Deelerwoud, statutair gevestigd te Hoenderloo, appellante,

tegen

de Kamer van Koophandel en Fabrieken voor Veluwe en Twente, te Enschede, verweerster,

gemachtigde: mr. P.H.R. Huijgens, werkzaam bij verweerster.

1. De procedure

Bij een op 12 april 2005 bij het College ingekomen beroepschrift heeft appellante beroep ingesteld tegen een besluit van verweerster van 8 maart 2005.

Bij dit besluit heeft verweerster beslist op het bezwaar dat appellante heeft gemaakt tegen de haar over het jaar 2005 opgelegde bijdrage op grond van de Wet op de kamers van koophandel en fabrieken 1997 (hierna: Wet).

Bij brief van 15 juni 2005 heeft verweerster een verweerschrift en op de zaak betrekking hebbende stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 oktober 2005. Aldaar was de gemachtigde van verweerster aanwezig. Van de zijde van appellante is niemand verschenen.

2. De grondslag van het geschil

2.1 In hoofdstuk 6 van de Wet is de financiering van de kamers van koophandel en fabrieken geregeld. Onderscheiden is in heffing ten behoeve van wetsuitvoering (§ 1, artikelen 32 en 33 ), retributies voor voorlichting en overige taken (§ 2, artikel 34), heffing ten behoeve van loketfunctie en voorlichting (§ 3, artikel 3 5 ), retributie voor beleidsadvisering (§ 4, artikel 36), heffing ten behoeve van beleidsadvisering en regionale stimulering (§ 5, artikel 3 7 ) en retributies voor niet-wettelijke taken (§ 6, artikel 3 8 ).

De bijdragen zijn verschuldigd door ondernemingen als bedoeld in artikel 3 van de Handelsregisterwet 1996 . In het handelsregister ingeschreven ondernemingen waarin uitsluitend landbouw of visserij wordt uitgeoefend en die aan een rechtspersoon of vennootschap toebehoren, zijn ingevolge artikel 43 van de Wet van heffingen, bedoeld in de artikelen 35 en 37, vrijgesteld.

2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- Blijkens een uittreksel, gedateerd 15 juni 2005, van het handelsregister stond laatstelijk in dit register ingeschreven de besloten vennootschap B.V. Landgoed Deelerwoud, opgericht op 8 mei 1991 en statutair gevestigd te Hoenderloo. Als bedrijfsomschrijving is hierin vermeld: de instandhouding van het landgoed Deelerwoud, met zijn landerijen, opstallen en bossen, met bijzondere zorg voor het behoud en de ontwikkeling van het aan dat landgoed toebehorend eigen natuur- en landschapsschoon, alsmede het behoud en herstel van de flora en fauna, een en ander als bedoeld in artikel 9bis van de Natuurschoonwet 1928 .

- Uit artikel 2, tweede lid, van de statuten van appellante blijkt dat onder het doel van de vennootschap mede is begrepen het oprichten en verwerven van, het deelnemen in, het samenwerken met en het voeren van de directie over andere ondernemingen met een soortgelijk doel als dat van onderhavige besloten vennootschap, alsmede het (doen) financieren, ook door middel van het stellen van zekerheden, van andere ondernemingen, met name die waarmee de vennootschap in een groep is verbonden.

- Bij factuur van 24 januari 2005 met nummer 0508052110 heeft verweerster appellante de jaarlijkse bijdragen handelsregister kamer van koophandel over het jaar 2005 ten bedrage van € 168,43 in rekening gebracht.

- Bij brief van 3 februari 2005, door verweerder ontvangen op 10 februari 2005, heeft appellante bezwaar gemaakt tegen deze factuur.

- Verweerster heeft vervolgens het bestreden besluit genomen.

3. Het bestreden besluit en het standpunt van verweerster

Bij het bestreden besluit heeft verweerster het bezwaar van appellante (kennelijk) ongegrond verklaard. Daartoe heeft zij het volgende overwogen.

“ (…).

In uw brief maakt u bezwaar tegen de hoogte van de heffing 2005. U hebt als reden daarvoor aangegeven dat u van mening bent dat de bovengenoemde vennootschap onder tariefgroep 14 valt. Als reden geeft u op dat de vennootschap onder Natuurschoonwet valt en waarin uitsluitend onroerend goed (landbouw en bosbouw terreinen) zijn ingebracht.

Rechtspersonen die in het kader van de Natuurschoonwet een landgoed exploiteren (de voornaamste activiteiten zijn bosbouw, natuurbescherming en onderhouden van opstallen), oefenen niet uitsluitend bosbouw uit en vallen niet onder de uitzonderingen. Zij betalen dus alle drie heffingen.

De toerekening van de jaarlijkse bijdrage is op grond van de bovengenoemde criteria, ons inziens derhalve terecht. Uw bezwaar tegen de jaarlijkse bijdrage moeten wij daarom kennelijk ongegrond verklaren, (…).”

In het verweerschrift heeft verweerster ter toelichting op het bestreden besluit (samengevat weergegeven) het volgende aangevoerd.

Appellante drijft een onderneming in de zin van de Handelsregisterwet 1996. Uit het arrest van de Hoge Raad van 22 december 1989 (NJ 1990, 433) volgt dat iedere besloten vennootschap steeds geacht wordt een onderneming in de zin van de Handelsregisterwet te drijven. Slechts in het geval dat de vennootschap geen activa (meer) heeft en deswege geen activiteiten (meer) uitoefent is dit anders. Niet is gebleken dat appellante geen activa (meer) heeft en deswege geen activiteiten (meer) ontplooit. De aan appellante op grond van de Wet op de vennootschapsbelasting verleende fiscale vrijstelling omdat haar bezitting uitsluitend of hoofdzakelijk bestaan uit op de voet van de Natuurschoonwet 1928 aangewezen landgoederen, laat onverlet dat appellante een onderneming drijft.

Voorts is niet gebleken dat uitsluitend landbouw wordt uitgeoefend in de zin van artikel 3, tweede lid, Handelsregisterwet 1996 .

4. Het standpunt van appellante

Appellante heeft ter ondersteuning van het beroep, zakelijk weergegeven, het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.

Verweerster miskent dat appellante geen onderneming is. Appellante is een Natuurschoonwet B.V. en mag ingevolge artikel 5a van de Wet op de inkomstenbelasting geen onderneming drijven. Darhalve valt appellante in tariefgroep 14.

Voor zover al sprake is van het uitoefenen van activiteiten dan betreffen deze uitsluitend land- en bosbouw, zodat appellante moet worden vrijgesteld van de heffingen ten behoeve van loketfunctie en voorlichting en ten behoeve van beleidsadvisering en regionale stimulering.

5. De beoordeling van het geschil

5.1 Partijen houdt verdeeld de vraag of verweerster haar besluit tot heffing van bijdragen van appellante over het jaar 2005 op grond van de Wet, in bezwaar terecht heeft gehandhaafd.

5.2 Ten aanzien van het standpunt van appellante, overweegt het College als volgt.

Ter financiering van de activiteiten van de activiteiten van een Kamer van Koophandel en Fabrieken heeft de wetgever het profijtbeginsel als uitgangspunt gekozen. De kamer is krachtens de artikelen 34, 36 en 38 van de Wet bevoegd tot het vaststellen van retributies voor de in die artikelen omschreven taken en bevoegd tot het vaststellen van heffingen verschuldigd door ondernemingen als bedoeld in artikel 3 van de Handelsregisterwet 1996 , voor te maken kosten van wetsuitvoering (artikel 32 van de Wet), van de loketfunctie en de activiteiten op het gebied van de handels- en bedrijfsvoorlichting (artikel 35 van de Wet) en van beleidsadvisering en de regionale stimulering (artikel 37 van de Wet ). Voorts heeft de wetgever de administratieve lasten en kosten van de kamers voor het vaststellen van de bedragen die ondernemingen en rechtspersonen verschuldigd zijn, willen terugbrengen (TK 1996/97, nr. 3, MvT, blz. 8 e.v.).

Ingevolge artikel 33 van de Wet zijn rechtspersonen waaraan geen onderneming (meer) toebehoort, alleen een bijdrage verschuldigd voor de kosten van inschrijving in het handelsregister. Bij het krachtens de artikelen 32, vierde lid, en 37, tweede lid, van de Wet, vastgestelde Besluit heffingen kamers van koophandel en fabrieken zijn ondernemingen, verenigingen en stichtingen die staan ingeschreven in het handelsregister, ingedeeld in 14 groepen op basis van de rechtsvorm en grootte van de onderneming. De nota van toelichting bij dit Besluit vermeldt dat de groepsindeling de verhouding weerspiegelt van het verschil in door een kamer met betrekking tot de taken genoemd in de artikelen 32 en 37 van de Wet gemaakte kosten voor de onderscheiden categorie ën van ondernemingen.

De totstandkomingsgeschiedenis van de Wet en van de Handelsregisterwet 1996, zoals deze is te vinden in de parlementaire stukken, biedt geen aanknopingspunt voor een andere uitleg van het in die wetten gebruikte begrip onderneming dan is gegeven in de jurisprudentie die is gewezen onder de Handelsregisterwet (ingetrokken per 1 oktober 1997). Een andere en meer op de specifieke situatie van een rechtspersoon betrokken uitleg van het begrip onderneming, is uitvoeringstechnisch bewerkelijk en strookt in beginsel niet met de bedoeling van de wetgever om met de Wet onder meer de door verweerster te maken kosten voor het vaststellen van de verschuldigde wettelijke bijdragen te beperken.

Aangezien vaststaat dat appellante over activa beschikt en derhalve niet valt onder de in artikel 33 van de Wet bedoelde gevallen, is het College, gelet op het vorenoverwogene, van oordeel dat verweerster zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante de voor inschrijving in het handelsregister aan een onderneming (behorend aan een rechtspersoon) opgelegde bijdrage is verschuldigd. Hetgeen door appellante is gesteld omtrent haar fiscale en vennootschapsrechtelijke positie kan, gezien het de totstandkomingsgeschiedenis van de Wet en de Handelsregisterwet 1996, alsmede de jurisprudentie die is gewezen onder de tot 1 oktober 1997 van toepassing zijnde Handelsregisterwet, geen aanleiding vormen voor het innemen van een ander dan het hiervoor weergegeven standpunt.

5.3 Met betrekking tot het (subsidiaire) standpunt van appellante overweegt het College dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij uitsluitend landbouw (waaronder begrepen bosbouw) uitoefent. Uit artikel 2, tweede lid, van de akte van oprichting van appellante, zoals onder rubriek 2.2 van deze uitspraak weergegeven, blijkt immers dat appellante niet uitsluitend landbouw uitoefent. Derhalve is de ingevolge artikel 43 van de Wet geldende vrijstelling voor de heffingen bedoeld in de artikelen 35 en 37 niet van toepassing op appellante.

5.4 Gelet op het voorgaande heeft verweerster haar besluit tot heffing van de bijdrage over het jaar 2005 terecht gehandhaafd.

5.5 Het beroep is derhalve ongegrond.

Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb .

6. De beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gewezen door mr. H.C. Cusell, mr. M.A. Fierstra en mr. M. van Duuren in tegenwoordigheid van mr. A. Venekamp, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 17 november 2005.

w.g. H.C. Cusell w.g. A. Venekamp


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature