Uitspraak
E N K E L V O U D I G E K A M E R
04/6729 ALGEM
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [vestigingsplaats], Engeland, appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft E. de Rooij, werkzaam bij Buro Van Yperen Accountants B.V. te Etten-Leur, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 18 november 2004 met kenmerk 03/2724.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 29 september 2005, waar partijen zoals aangekondigd niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
Voor een overzicht van de in dit geding relevante feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het vermelden van de volgende, voor de beoordeling van het hoger beroep van belang zijnde gegevens.
Bij besluit van 2 april 2003, voorzover hier van belang, heeft gedaagde appellante voor de premiehoogte ingedeeld in de risicopremiegroep Uitzendbedrijven IIa, middenklasse. Het bezwaar dat appellante tegen dit besluit heeft gemaakt is bij besluit van 11 juni 2003 ongegrond verklaard. Daaraan ligt het standpunt ten grondslag dat uit artikel 3 van de door appellante met haar werknemers gesloten uitzendovereenkomsten blijkt dat zij worden aangegaan onder het beding dat de uitzendovereenkomst van rechtswege eindigt doordat de terbeschikkingstelling van de werknemer door de werkgever aan de opdrachtgever op verzoek van die opdrachtgever ten einde komt, zodat een uitzendbeding deel uitmaakt van voornoemde uitzendovereenkomsten.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met beslissingen betreffende de vergoeding van griffierecht en proceskosten - het namens appellante tegen het besluit van 11 juni 2003 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit wegens strijd met artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven. Met betrekking tot de inhoud van het besluit op bezwaar heeft de rechtbank overwogen dat niet is weersproken dat in artikel 3 van de tussen appellante en haar werknemers gesloten uitzendovereenkomsten is bepaald dat de arbeidsovereenkomst wordt aangegaan onder het beding dat de uitzendovereenkomst van rechtswege eindigt doordat de terbeschikkingstelling van de werknemer door de werkgever aan de opdrachtgever op verzoek van die opdrachtgever ten einde komt. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat in de onderhavige arbeidsovereenkomsten een uitzendbeding als bedoeld in artikel 7:691, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) is opgenomen. Dat in artikel 3 van de uitzendovereenkomsten niet expliciet is verwezen naar deze bepaling maakt dit volgens de rechtbank niet anders. Bovendien is de inhoud van artikel 3 vrijwel gelijkluidend aan de tekst van artikel 7:691, tweede lid, van het BW . De stelling dat in artikel 8 van de uitzendovereenkomsten is bepaald dat het ziekengeld gedeeltelijk voor rekening van appellante komt, heeft de rechtbank evenmin tot een ander oordeel geleid.
In hoger beroep heeft appellante de uitspraak van de rechtbank bestreden voorzover daarbij de rechtsgevolgen van het besluit van 11 juni 2003 in stand zijn gelaten. Appellante heeft onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 18 december 2003, gepubliceerd in RSV 2004/107, aangevoerd dat meerdere, zo niet alle bepalingen van een overeenkomst beoordeeld moeten worden om te kunnen komen tot correcte indeling en dat de tussen appellante en haar werknemers gesloten overeenkomsten meer bepalingen kennen die duiden op een detacheringovereenkomst.
De Raad heeft in de in hoger beroep tegen het oordeel van de rechtbank aangevoerde beroepsgronden geen aanleiding gevonden om de uitspraak van de rechtbank voor onjuist te houden. Hij kan zich volledig vinden in het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen. Mede gelet op artikel 1, aanhef en onder b, van het Besluit premiedifferentiatie wachtgeldverzekering sector Uitzendbedrijven 2003 (Stcrt. 2002, nr. 220) is ook de Raad van oordeel dat voor de indeling van de tot de sector Uitzendbedrijven behorende bedrijven in een risicopremiegroep, welke is gebaseerd op artikel 85 van de Werkloosheidswet , doorslaggevend is of sprake is van een uitzendbeding. Hiervan is gelet op de tekst van artikel 3 van de door appellante gehanteerde arbeidsovereenkomsten zonder twijfel sprake. Het beroep op de uitspraak van 18 december 2003 faalt. Het in die uitspraak berechte geval, dat overigens betrekking had op een sectorindeling, verschilde in zoverre van het onderhavige, dat sprake was van een clausule waarin een opzegtermijn was opgenomen, terwijl kenmerkend voor een uitzendbeding is dat de werknemer zonder gebonden te zijn aan een opzegtermijn de uitzendovereenkomst kan opzeggen.
Gezien het voorgaande dient de aangevallen uitspraak - voorzover aangevochten - te worden bevestigd.
Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten.
Aldus gewezen door mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans, in tegenwoordigheid van J.P. Mulder als griffier, en uitgesproken in het openbaar op13 oktober 2005.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.). J.P. Mulder.