Uitspraak
200400538/1.
Datum uitspraak: 28 juli 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
en
het college van burgemeester en wethouders van Woensdrecht,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 25 november 2003 heeft verweerder krachtens artikel 5, eerste lid, van het Besluit detailhandel en ambachtsbedrijven milieubeheer (hierna: het Besluit) een nadere eis gesteld voor de inrichting van appellant - een supermarkt - op het perceel [locatie 1] te [plaats]. Dit besluit is op 11 december 2003 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 18 januari 2004, bij de Raad van State ingekomen op 20 januari 2004, beroep ingesteld.
Bij brief van 25 februari 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van verweerder. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 juli 2004, waar appellant, in persoon en vertegenwoordigd door mr. J.W.O. Croockewit, advocaat te Amsterdam, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. D.M.A.A. Oostvogels en ing . R.E.S.S. Vliex, gemachtigden, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Verweerder heeft bij de totstandkoming van het besluit paragraaf 3.5.6 van de Algemene wet bestuursrecht toegepast.
2.2. Ingevolge artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit, voorzover hier van belang, kan het bevoegd gezag nadere eisen stellen met betrekking tot de in bijlage 2 bij het Besluit opgenomen voorschriften ten aanzien van geluid, voorzover dat in hoofdstuk 4 van die bijlage is aangegeven.
Ingevolge voorschrift 1.1.1 van bijlage 2 bij het Besluit, voorzover hier van belang, geldt voor het equivalente geluidniveau (LAeq), veroorzaakt door in de inrichting aanwezige installaties en toestellen, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en activiteiten, dat het niveau op de gevel van woningen niet meer mag bedragen dan 50 dB(A), 45 dB(A) en 40 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.
Ingevolge voorschrift 4.1.1, aanhef en onder a, van bijlage 2 bij het Besluit, voorzover hier van belang, kan het bevoegd gezag in de gevallen waarin de in voorschrift 1.1.1 van die bijlage opgenomen waarden voor equivalente geluidniveaus naar het oordeel van het bevoegd gezag te hoog zijn, bij nadere eis waarden vaststellen die lager zijn dan de in voorschrift 1.1.1 opgenomen waarden.
In de nota van toelichting bij het Besluit is uitdrukkelijk vermeld dat er in individuele gevallen van die bevoegdheid gebruik kan worden gemaakt indien het heersende referentieniveau van het achtergrondgeluid daartoe aanleiding geeft. Bij het in overweging nemen van een lagere geluidgrenswaarde zal, aldus de nota van toelichting, het bevoegd gezag rekening dienen te houden met de rechtszekerheid van gevestigde bedrijven. Alternatieve maatregelen kunnen in de afweging worden betrokken waarbij zonodig aandacht moet worden geschonken aan een evenredige lastenverdeling. Van belang is voorts, zo staat in de nota van toelichting, dat bezien kan worden in hoeverre eventuele maatregelen gefaseerd kunnen worden uitgevoerd.
2.3. Ingevolge de bij het bestreden besluit gestelde nadere eis mag het equivalente geluidniveau vanwege de inrichting ter plaatse van de gevels van woningen van derden niet meer bedragen dan 35 dB(A) tussen 21.00 uur en 23.00 uur en 30 dB(A) tussen 23.00 uur en 07.00 uur.
2.4. Appellant heeft betoogd dat de in de nadere eis gestelde geluidgrenswaarden niet naleefbaar zijn. Tevens heeft hij betoogd dat de nadere eis overbodig is. Daartoe heeft hij erop gewezen dat de geluidimmissie op de gevels van de maatgevende woningen ruim onder de ingevolge voorschrift 1.1.1 van bijlage 2 bij het Besluit geldende etmaalwaarde van 50 dB(A) blijft en dat, nadat hij geluidisolerende maatregelen heeft getroffen, geen klachten van omwonenden meer zijn ontvangen.
2.5. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de nadere eis nodig is om geluidhinder voor omwonenden van de supermarkt te voorkomen. In het bestreden besluit heeft hij daartoe overwogen dat het referentieniveau van het omgevingsgeluid, dat is gemeten naar aanleiding van klachten van omwonenden, veel lager is dan de in voorschrift 1.1.1 van bijlage 2 bij het Besluit opgenomen geluidgrenswaarden. De bij de nadere eis opgelegde geluidgrenswaarden sluiten aan bij het referentieniveau van het omgevingsgeluid, aldus verweerder. Verweerder heeft verder aangevoerd dat de inrichting, zeker nadat appellant nadere geluidisolerende maatregelen aan de koelinstallatie heeft uitgevoerd, aan de bij de nadere eis opgelegde geluidgrenswaarden kan voldoen. Daartoe heeft verweerder gewezen op het in zijn opdracht door de Regionale Milieudienst West-Brabant opgestelde akoestisch rapport “Meetverslag; Bepaling van de geluidimmissie vanwege de koelunits van de inrichting “Albert Heijn” aan de [locatie 1] te [plaats]” van 28 april 2004 (hierna: het meetverslag van 28 april 2004).
2.6. Uit het in opdracht van verweerder door de Regionale Milieudienst West-Brabant opgestelde akoestisch rapport “Meetverslag; Bepaling van de geluidimmissie vanwege de koelunits van de inrichting “Albert Heijn” aan de [locatie 1] te [plaats]” van 30 juli 2003 (hierna: het meetverslag van 30 juli 2003), blijkt dat het referentieniveau van het omgevingsgeluid ter hoogte van de woning aan de [locatie 2] 30 dB(A) in de nachtperiode bedraagt. Het referentieniveau in de avondperiode is door verweerder niet afzonderlijk gemeten. Verder blijkt uit het meetverslag van 30 juli 2003, dat is opgesteld voordat appellant de isolerende voorzieningen aan de koelunits in zijn inrichting heeft aangebracht, dat de equivalente geluidbelasting als gevolg van het inwerking zijn van de inrichting ter plaatse van de genoemde woning 38 dB(A) en 37 dB(A) in de nachtperiode bedraagt en dat wanneer de koelinstallatie vol continu in werking is, deze waarden met 3 dB(A) dienen te worden verhoogd.
In het meetverslag van 28 april 2004, dat is opgesteld nadat appellant de isolerende maatregelen aan de koelunits in zijn inrichting heeft aangebracht, wordt verslag gedaan van een nieuw akoestisch onderzoek op 28 april 2004 tussen 22:50 uur en 23:20 uur ter plaatse van de woning aan de [locatie 2]. Vermeld is dat geen geluid vanwege de inrichting is waargenomen en dat het geluid ter plaatse van de woning in het geheel bepaald werd door omgevingsgeluid, afkomstig van wegverkeer en vliegtuigen. In dit meetverslag wordt geconcludeerd dat de inrichting geen bijdrage meer levert aan het referentieniveau van het omgevingsgeluid en dat de bij nadere eis opgelegde geluidgrenswaarden derhalve kunnen worden nageleefd.
Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting zal de koelinstallatie van de inrichting onder bepaalde omstandigheden, in extreem warme perioden, continu op vol vermogen in werking zijn. Voorts is ter zitting gebleken dat bij het akoestisch onderzoek op 28 april 2004 geen geluidmetingen zijn verricht waarbij de koelinstallatie op vol vermogen in werking was. Ook overigens heeft verweerder, nadat appellant de isolerende maatregelen heeft aangebracht, niet gemeten of berekend of de bij de nadere eis gestelde geluidgrenswaarden naleefbaar zijn indien de koelinstallatie continu op vol vermogen in werking is.
Nu verweerder dit niet heeft onderzocht, en hij voorts niet heeft onderzocht of alternatieve maatregelen ter voorkoming van geluidhinder voor omwonenden mogelijk zijn, is het bestreden besluit in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht , waarin is bepaald dat het bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis vergaart omtrent de relevante feiten.
2.7. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
2.8. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Hierbij ziet de Afdeling geen aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten van een in opdracht van appellant opgesteld deskundigenrapport daar een dergelijk rapport niet door hem is overgelegd.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Woensdrecht van 25 november 2003;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Woensdrecht in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 361,17, waarvan een gedeelte groot € 322,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door de gemeente Woensdrecht te worden betaald aan appellant;
IV. gelast dat de gemeente Woensdrecht aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 116,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Van Hardeveld
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 juli 2004
312-431.