Uitspraak
College van Beroep voor het bedrijfsleven
(vijfde enkelvoudige kamer)
No. AWB 02/1622 18 maart 2004
16010 Meststoffenwet
Registratie referentie hoeveelheid
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellant,
gemachtigde: mr. J.A.J.M. van Houtum, werkzaam bij Stichting Rechtsbijstand, te Tilburg,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigde: mr. N.G. van Breukelen, werkzaam bij Bureau Heffingen te Assen.
1. De procedure
Op 4 september 2002 heeft het College van appellant een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 2 augustus 2002.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar dat appellant heeft gemaakt tegen een besluit, inhoudende dat appellant niet in aanmerking komt voor toepassing van hardheidsgeval 1, als geregeld in artikel 58k, eerste lid, aanhef en onder a, van de Meststoffenwet (hierna: Mw).
Op 28 oktober 2002 heeft verweerder een verweerschrift en de op de zaak betrekking hebbende stukken ingediend.
De meervoudige kamer heeft de zaak onderzocht ter zitting van 5 juni 2003, waarna het onderzoek bij beschikking van 28 augustus 2003 is heropend teneinde van verweerder antwoord te verkrijgen op nader bij griffiersbrief te stellen vragen.
Bedoelde vragen zijn bij griffiersbrief van 2 september 2003 verwoord.
Bij brief van 17 september 2003 heeft verweerder een antwoord op die vragen gegeven.
Vervolgens heeft appellant bij brief van 6 oktober 2003 gereageerd.
Bij beschikking van 20 januari 2004 heeft de meervoudige kamer van het College de zaak verwezen naar een enkelvoudige kamer, die de zaak vervolgens heeft onderzocht ter zitting van 5 februari 2004, alwaar partijen bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader hebben toegelicht. Appellant is tevens ter zitting verschenen.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Regelgeving.
Verweerder heeft de Tweede Kamer bij brief van 6 november 1998 (kamerstukken II, 1998-1999, 26 280, nr. 1) te kennen gegeven dat het kabinet, gezien de ontwikkelingen in de pluimveesector, het onvermijdelijk acht de groei van deze sector een halt toe te roepen, dat ter verwezenlijking van dit doel een stelsel van pluimveerechten in het leven zal worden geroepen en dat bevriezing van de omvang van de pluimveestapel een noodzakelijke randvoorwaarde is in het proces van herstructurering van de pluimveesector.
In de bijlage bij deze brief is onder meer aangegeven dat bij de bepaling van de hoogte van het pluimveerecht rekening wordt gehouden met onomkeerbare investeringsverplichtingen die zijn aangegaan met het oog op uitbreiding of omschakeling binnen het mestproductierecht dat reeds op een bedrijf rust.
Eén en ander heeft uiteindelijk geleid tot de Wet van 7 december 2000 tot wijziging van de Mw in verband met de invoering van een stelsel van pluimveerechten (Stbl. 2000, nr. 538, hierna: Wijzigingswet), die op 1 januari 2001 in werking is getreden. Met de inwerkingtreding van deze wet, waarbij onder meer aan hoofdstuk V van de Mw ("Regelen ter voorkoming van een onverantwoorde uitbreiding van de productie van dierlijke meststoffen") is toegevoegd titel 2 ("Stelsel van pluimveerechten", artikelen 58a tot en met 58y ), is de hoeveelheid dierlijke meststoffen afkomstig van kippen en kalkoenen die in een kalenderjaar mag worden geproduceerd vastgelegd op het niveau van vóór 1998 en aldus aan een maximum gebonden, dat wordt uitgedrukt in het zogeheten pluimveerecht, zoals omschreven in artikel 1, eerste lid, onder aj, Mw. Ingevolge artikel 58h, eerste lid, Mw komt het pluimveerecht overeen met de in het referentiejaar op het bedrijf geproduceerde hoeveelheid dierlijke meststoffen afkomstig van kippen en kalkoenen. Krachtens artikel 58g, tweede lid, Mw geldt als referentiejaar 1997, tenzij ten aanzien van een daartoe door de belanghebbende aangemeld bedrijf 1995 of 1996 als referentiejaar is gekozen. Ingevolge het derde lid van dit artikel kan ten aanzien van een zodanig bedrijf onder bepaalde voorwaarden 1994 als referentiejaar worden gekozen. In artikel 58k Mw is de in de bijlage bij verweerders brief van 6 november 1998 bedoelde (hardheids)regeling neergelegd voor gevallen waarin onomkeerbare investeringsverplichtingen zijn aangegaan met het oog op uitbreiding of omschakeling binnen het mestproductierecht dat reeds op een bedrijf rust. Artikel 58k, eerste lid, Mw luidt voor zover hier van belang als volgt:
"1. De omvang van het pluimveerecht van een daartoe aangemeld bedrijf wordt, in afwijking van de artikelen 58h, 58 i en 58j, bepaald overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur te stellen regels indien:
a. in de periode van 1 januari 1994 tot en met 5 november 1998 ten behoeve van een vergroting van het aantal op het bedrijf te houden kippen of kalkoenen met ten minste 10% ten opzichte van het aantal dat zou kunnen worden gehouden indien het pluimveerecht zou worden bepaald overeenkomstig artikel 58h dan wel in voorkomend geval artikel 58 i,
- door het bevoegd gezag een milieuvergunning is verleend,
- bij het bevoegd gezag een milieuvergunning en een bouwvergunning als bedoeld in artikel 40 van de Woningwet zijn aangevraagd, dan wel
- bij het bevoegd gezag overeenkomstig artikel 4 van het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer of artikel 3 van het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer een of meer meldingen zijn gedaan en bouwvergunningen zijn aangevraagd, en uiterlijk op 1 januari 2004 extra huisvesting is gebouwd om alle kippen of kalkoenen die ingevolge het op het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 58c geldende pluimveerecht kunnen worden gehouden, te kunnen huisvesten overeenkomstig de voor het bedrijf geldende milieuvergunning dan wel in voorkomend geval overeenkomstig het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer of het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer.
b. de belanghebbende met betrekking tot het bedrijf een melding als bedoeld in artikel 14 van de Wet herstructurering varkenshouderij heeft gedaan en, indien deze melding betrekking had op het gehele varkensrecht, verzoekt om doorhaling van de gegevens, bedoeld in artikel 7, tweede lid, voor de omvang van de latente ruimte, bedoeld in artikel 55a, eerste, vierde, vijfde en zesde lid, zoals deze ruimte in voorkomend geval in afwijking van dat artikel wordt bepaald op grond van krachtens de artikelen 55, zesde lid, en 61 van de wet gestelde regels; "
Het eerste lid, aanhef en onder a, wordt aangeduid als hardheidsgeval 1, het bepaalde in het eerste lid, aanhef en onder b als hardheidsgeval 2.
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Appellant exploiteert een agrarisch bedrijf. Op 16 november 1998 hebben burgemeester en wethouders van de gemeente B naar aanleiding van een aanvraag van appellant een nieuwe, de gehele inrichting omvattende (revisie)vergunning als bedoeld in artikel 8.11, eerste lid van de Wet milieubeheer verleend, op grond waarvan het appellant is toegestaan 11.200 scharrelkippen te houden.
- Op 15 januari 2001 heeft verweerder/Bureau Heffingen een formulier "melding pluimveerechten inclusief hardheidsgevallen" van appellant ontvangen. In dit formulier staat het volgende vermeld.
" Voor welke van de vijf hardheidsgevallen ý Hardheidsgeval 1 (…)
wilt u in aanmerking komen?
Let op ! U kunt alleen de volgende combinaties
aankruisen 5+1 of 2 of 3 of 4 ¨ Hardheidsgeval 2 (…)"
Bij die melding zijn voornoemde revisievergunning en een een brief van 11 januari 2001 van burgemeester en wethouders van de gemeente B aan appellant gevoegd. Deze brief luidt voorzover van belang als volgt:
"In verband met de door u in 1998 aangebrachte bouwkundige veranderingen in stal A van uw bedrijf (…) kunnen wij u berichten dat onderhavige veranderingen vallen onder de categorie "vergunningsvrij bouwen". (…)
Er was dus geen sprake van een bouwvergunningsplichtige situatie.
De veranderingen waren noodzakelijk als gevolg van de op 16 november 1998 (…) verleende vergunning in het kader van de Wet Milieubeheer en de daarmee verband houdende omschakeling van de bezetting van stal A van varkens naar kippen."
- Bij besluit van 24 mei 2002 heeft verweerder appellant bericht dat hij niet voldoet aan de voorwaarden van hardheidsgeval 1.
- Tegen deze beslissing heeft appellant tijdig bezwaar gemaakt.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Het bestreden besluit houdt onder meer het volgende in:
"Hardheidsgeval 1 is bedoeld voor bedrijven die voor 6 november 1998 investeringsverplichtingen waren aangegaan met betrekking tot het uitbreiden van de pluimveehouderij op dat bedrijf. Het hardheidsgeval is geregeld in artikel 58k, eerste lid, onderdeel a, Meststoffenwet (Msw). Om te kunnen vaststellen of dergelijke investeringsverplichtingen zijn aangegaan, wordt in dit artikel aangesloten bij:
- een verleende milieuvergunning
- een aanvraag voor een milieuvergunning
- een melding op basis het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer of het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer
In de laatste twee gevallen moet er tevens een bouwvergunning als bedoeld in artikel 40 Woningwet zijn aangevraagd. Ik stel vast dat uw cli ënt niet aan deze laatste voorwaarde voldoet. Een mondelinge aanvraag (waar overigens geen documentatie van is overgelegd) kan niet met een daadwerkelijke aanvraag gelijk worden gesteld. In de verklaring van de gemeente B van 11 januari 2001 staat evenmin dat er een aanvraag voor een bouwvergunning is ingediend.
Ik trek daarom de conclusie dat er niet aan de voorwaarden van artikel58k, eerste lid, onderdeel a, Msw wordt voldaan.
Over uw beroep op de ratio wil ik het volgende opmerken. De vraag of uw cliënt voldoet aan de ratio van hardheidsgeval 1 kan niet los gezien worden van de voorwaarden en beperkingen die de formele wetgever voor dit hardheidsgeval gesteld heeft.
Deze voorwaarden en beperkingen zijn in artikel 58k nauwkeurig omschreven.
Noch Bureau Heffingen noch de minister van LNV heeft de bevoegdheid om van deze voorwaarden af te wijken. Om die reden kan niet aan het bezwaar tegemoet gekomen worden.
(…)"
In zijn verweerschrift, ter zitting op 5 juni 2003 en 5 februari 2004 en in zijn brief van 17 september 2003 heeft verweerder het bestreden besluit als volgt nader toegelicht.
De dubbele eis (én een aanvraag om een milieuvergunning én een aanvraag om een bouwvergunning in de relevante periode) is uitdrukkelijk opgenomen in de regelgeving, teneinde zeker te stellen dat een bedrijf serieuze stappen heeft gezet om te komen tot uitbreiding. Dat de verbouwing aan de stal door appellant zonder bouwvergunning kon plaatsvinden, laat onverlet dat niet is voldaan aan de voorwaarde dat een bouwvergunning moet zijn aangevraagd. Het gaat hier om een gebonden bevoegdheid, zodat er geen ruimte bestaat voor een individuele beoordeling of sprake is van onomkeerbare investeringsverplichtingen.
Appellant heeft noch op het formulier "melding pluimveerechten inclusief hardheidsgevallen", noch op andere wijze aangegeven dat hij in aanmerking wilde komen voor hardheidsgeval 2. Indien hij een zodanige melding tijdig zou hebben gedaan, zou hij in aanmerking zijn gekomen voor hardheidsgeval 2, nu zonder nadere gegevens duidelijk is dat appellant aan de voorwaarden voor dit hardheidsgeval voldoet.
Een tijdig gedane melding voor een specifiek hardheidsgeval, aan de voorwaarden waarvan de betrokkene blijkt niet te voldoen, wordt door verweerder niet beschouwd als mede te zijn gedaan ten behoeve van een - mogelijk - wél scorende hardheidsgeval en evenmin als een algemene aanmelding voor enig hardheidsgeval. Nu appellant in het meldingsformulier door aankruising van hardheidsgeval 1 te kennen heeft gegeven slechts voor dat hardheidsgeval in aanmerking te willen komen, heeft verweerder - die keuze respecterend - bij zijn besluitvorming terecht slechts beoordeeld of aan de voorwaarden van hardheidsgeval 1 werd voldaan.
4. Het standpunt van appellant
Appellant heeft ter ondersteuning van het beroep - samengevat - het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.
Juist is dat appellant in de periode 1 januari 1994 tot en met 5 november 1998 bij het bevoegd gezag geen bouwvergunning heeft aangevraagd, maar nu duidelijk is dat voor de geringe aanpassingen van stal A (van varkens- tot pluimveestal) geen bouwvergunning nodig was, acht appellant het niet redelijk deze voorwaarde aan hem tegen te werpen. Appellant is van mening dat zijn situatie op één lijn gesteld moet worden met de wél in artikel 58k, lid 1, en sub a, Mw neergelegde gevallen.
Bovendien heeft verweerder naar aanleiding van de door het College gestelde vragen erkend dat door appellant wordt voldaan aan de voorwaarden van hardheidsgeval 2. Het gaat dan niet aan om op grond van het enkele feit dat appellant in zijn tijdig ingediende meldingsformulier hardheidsgeval 1 - waarvoor hij meende in aanmerking te komen - heeft aangekruist, appellant niet voor hardheidsgeval 2 in aanmerking te laten komen.
Appellant heeft eerder afgezien van varkensrechten om zijn mestproductierechten te kunnen aanwenden voor uitbreiding van het aantal stuks pluimvee. Door het bestreden besluit wordt die uitbreiding echter onmogelijk.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Ingevolge artikel 58k, eerste lid, aanhef en onder a, Mw, geldt - voorzover hier van belang - als voorwaarde om in aanmerking te komen voor "hardheidsgeval 1", dat in de periode van 1 januari 1994 tot en met 5 november 1998 ofwel een milieuvergunning is verleend dan wel een milieuvergunning en een bouwvergunning zijn aangevraagd.
Blijkens de memorie van toelichting bij de Wijzigingswet (Tk 1998-1999, 26 473, nr. 3) is het in artikel 58k, eerste lid, onder a, Mw geregelde hardheidsgeval bedoeld voor pluimveehouders die al vóór 6 november 1998 serieuze uitbreidingsplannen hadden en hiertoe onomkeerbare stappen hebben gezet of anderszins onomkeerbare investerings-verplichtingen zijn aangegaan.
Voor de beoordeling of sprake is van zodanige stappen of verplichtingen is, aldus de nota naar aanleiding van het verslag (Tk 1998-1999, 26 473, nr. 6), gezocht naar generieke criteria, omdat daarmee voor elke pluimveehouder duidelijke, eenduidige maatstaven aanwezig zijn om te beoordelen of hij al dan niet in aanmerking komt voor toepassing van artikel 58k, eerste lid, aanhef en onder a, Mw.
In de memorie van antwoord aan de Eerste Kamer (Ek 2000-2001, 26 473, nr. 54) is in dit verband het volgende opgemerkt:
"Een verwijzing naar enkel «onomkeerbare investeringsverplichtingen» in de wet is niet gewenst omdat dit geen duidelijk omlijnd, voor één uitleg vatbaar begrip is. Het beginsel van rechtszekerheid vereist duidelijke, harde toetsingscriteria om te beoordelen of een veehouder daadwerkelijke serieuze onomkeerbare stappen heeft ondernomen. Juist daarom is ervoor gekozen aan te sluiten bij verleende milieuvergunningen, aangevraagde milieuvergunningen in combinatie met een aangevraagde bouwvergunning, en meldingen in het kader van het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer en het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer, eveneens in combinatie met een aanvraag van bouwvergunning. In die situatie is er een betrouwbare indicatie dat de pluimveehouder verdergaande stappen heeft ondernomen met het oog op een feitelijke uitbreiding van zijn bedrijfscapaciteit."
Met betrekking tot de in deze passage genoemde toetsingscriteria is in de bijlage bij een brief van verweerder aan de Tweede Kamer van 20 april 2000 (Tk 1999-2000, 26 473, nr. 9) voorts nog opgemerkt:
"Deze criteria zijn de enig mogelijke generieke en betrouwbare aanknopingspunten. Als per bedrijf zou moeten worden nagegaan of er sprake is van onomkeerbare investeringsverplichtingen, zou er een lange beoordelingsprocedure volgen, waarna ook nog een bezwaar- en een beroepsprocedure bij de administratieve rechter kan plaatsvinden. Dat betekent langdurige onzekerheid voor de pluimveehouder. Dat is niet gewenst. (…)"
Uit de parlementaire geschiedenis van artikel 58k, eerste lid, aanhef en onder a, Mw blijkt derhalve dat het de uitdrukkelijke bedoeling van de wetgever is geweest dat uitsluitend aan de hand van de in deze bepaling opgenomen toetsingscriteria wordt beoordeeld of de betrokken pluimveehouder al in het van belang zijnde tijdvak serieuze plannen had om het aantal kippen of kalkoenen op zijn bedrijf te vergroten en hiertoe onomkeerbare stappen heeft gezet.
5.2 Vaststaat dat de milieuvergunning voor de inrichting van appellant niet in het tijdvak van 1 januari 1994 tot en met 5 november 1998 is verleend, zodat appellant in beginsel slechts met succes een beroep op hardheidsgeval 1 kan doen als in het betrokken tijdvak bij het bevoegd gezag behoudens de milieuvergunning ook een bouwvergunning is aangevraagd.
5.3 Vaststaat voorts dat appellant ten behoeve van de omschakeling van varkens- naar pluimveestal geen bouwvergunning heeft aangevraagd, nu immers - naar tussen partijen onbetwist vaststaat - voor die verbouwing geen bouwvergunning nodig was.
Nu de wetgever blijkens de wetsgeschiedenis alléén de in artikel 58k van de wet neergelegde criteria aanvaardt als bewijs dat de door de betrokkene onomkeerbare investeringsverplichtingen met het oog op de uitbreiding van zijn bedrijf zijn aangegaan, was verweerder gehouden te weigeren appellant in aanmerking te brengen voor de toepassing van hardheidsgeval 1. Het College overweegt in dit verband dat het hier aan de orde zijnde geval naar zijn oordeel niet zodanig is dat het kennelijk niet door de wetgever is voorzien en dat het - wanneer dat wel het geval was geweest - onmiskenbaar in artikel 58k van de Mw zou zijn opgenomen. Uit de parlementaire stukken blijkt namelijk dat de enkele aanvraag om een milieuvergunning onvoldoende werd geacht om aan te nemen dat reeds onomkeerbare investeringsverplichtingen waren aangegaan. De wetgever heeft ervoor gekozen om een hardheidsgeval slechts aanwezig te achten indien ook een aanvraag om een bouwvergunning was ingediend. Als dat, om wat voor reden ook, niet is geschied, kan niet met succes een beroep op dit hardheidsgeval worden gedaan. Het stond verweerder derhalve niet vrij om in afwijking van de tekst van de wet een beslissing te nemen in de door appellant gewenste zin.
5.4 Gelet op het vorenstaande moet de conclusie zijn dat verweerder in bezwaar op goede gronden zijn besluit heeft gehandhaafd dat appellant niet in aanmerking komt voor hardheidsgeval 1.
5.5 Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of verweerder de aan de orde zijnde melding van appellant op goede gronden uitsluitend heeft opgevat en beoordeeld als melding om in aanmerking te komen voor hardheidsgeval 1, of dat hij deze melding mede had moeten opvatten en beoordelen als te zijn gedaan voor hardheidsgeval 2, zoals geregeld in voormeld artikel 58k, eerste lid, aanhef en onder b, Mw. Het College overweegt dienaangaande als volgt.
Ingevolge de aanhef van artikel 58k, eerste lid, Mw, is voor afwijking van de daar genoemde artikelen van de Mw onder meer vereist dat sprake is van "een daartoe aangemeld bedrijf", terwijl vervolgens in het bepaalde onder a. tot en met d. van dit artikellid verschillende (hardheids)situaties zijn geregeld.
Artikel 58k, eerste lid, voorziet derhalve, anders dan verweerder kennelijk veronderstelt, niet in afzonderlijke meldingen voor de onder a. tot en met d. van dit artikellid geregelde hardheidsgevallen. Uit de tekst van dit artikellid volgt derhalve niet dat appellant, in een geval als hier aan de orde, teneinde voor toepassing van het onder b. geregelde hardheidsgeval in aanmerking te kunnen komen een afzonderlijke melding had moeten doen.
Vaststaat dat appellant tijdig een formulier "melding pluimveerechten inclusief hardheidsgevallen" bij verweerder heeft ingediend. Dit betekent, gelet op het hiervoor overwogene, dat het bedrijf van appellant "een daartoe aangemeld bedrijf" is als bedoeld in artikel 58k, eerste lid en aanhef, Mw. Dat appellant, in de veronderstelling dat hij daarvoor in aanmerking kwam, slechts hardheidsgeval 1 heeft aangekruist, kan hieraan niet afdoen. Hierbij neemt het College mede in aanmerking de tekst van het meldingsformulier, zoals die hiervoor in rubriek 2.2 is weergegeven. Gelet op die tekst dwingt verweerder degene die zich meldt een keuze te maken, terwijl een combinatie van een melding voor de hardheidsgevallen 1 en 2 niet tot de geboden mogelijkheden behoort. Het gaat ook om die reden niet aan appellant, als melder voor hardheidsgeval 1, tegen te werpen dat hij zich niet mede voor hardheidsgeval 2 heeft aangemeld.
Verweerders terechte conclusie dat appellant niet voldeed aan alle voorwaarden van hardheidsgeval 1, in combinatie met het feit dat uit de bij de melding gevoegde milieuvergunning bleek dat sprake was van omschakeling van varkens naar (uitsluitend) pluimvee, had verweerder ertoe moeten leiden om - aan de hand van bij Bureau Heffingen aanwezige informatie en/of aan appellant te stellen vragen - na te gaan of in casu mogelijkerwijs sprake was van hardheidsgeval 2. Verweerder heeft aan dit hardheidsgeval in het bestreden besluit evenwel ten onrechte geen enkele aandacht gewijd.
Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met artikel 3:2 Awb niet zorgvuldig voorbereid en voorts in strijd met het in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb neergelegde beginsel dat bepaalt dat de beslissing op bezwaar dient te berusten op een deugdelijke motivering en komt derhalve in aanmerking voor vernietiging.
5.6 Conclusie is dat het beroep gegrond moet worden verklaard, met bepaling dat verweerder met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen, opnieuw beslist op het bezwaar van appellant.
5.7 Het College overweegt tenslotte dat het door appellant betaalde griffierecht dient te worden vergoed, alsmede dat termen aanwezig zijn verweerder onder toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten aan de zijde van appellant, zijnde de kosten van de door zijn gemachtigde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Met inachtneming van het Besluit bestuurskosten procesrecht worden deze kosten vastgesteld op € 966,-- (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor de zitting van 5 juni 2003 en ½ punt voor zowel de reactie als de nadere zitting na heropening).
6. De beslissing
Het College:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 2 augustus 2002 van verweerder;
- draagt verweerder op met inachtneming van deze uitspraak opnieuw op het bezwaar te beslissen;
- bepaalt dat het door appellant betaalde griffierecht ten bedrage van € 109,-- (zegge: eenhonderd negen euro) aan hem wordt
vergoed;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten aan de zijde van appellant, vastgesteld op 966,-- (zegge: negenhonderd
zesenzestig euro);
- wijst de Staat aan als de rechtspersoon die genoemde bedragen moet vergoeden.
Aldus gewezen door mr. M.A. van der Ham, in tegenwoordigheid van mr. I.K. Rapmund, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 18 maart 2004.
w.g. M.A. van der Ham w.g. I.K. Rapmund