Uitspraak
200302442/1.
Datum uitspraak: 31 maart 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Limburg,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 27 juni 2000 heeft de gemeenteraad van Echt, thans Echt-Susteren, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 13 juni 2000, vastgesteld het bestemmingsplan "Berkelaar ex artikel 30 WRO / actualisering".
Bij besluit van 9 januari 2001, kenmerk 2000/54236M, heeft verweerder beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Bij haar uitspraak van 5 december 2001, no. 200101203/1, heeft de Afdeling het besluit van verweerder gedeeltelijk vernietigd.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 25 februari 2003, kenmerk 2003/8116, opnieuw beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 14 april 2003, bij de Raad van State ingekomen op 16 april 2003, beroep ingesteld.
Bij brief van 17 juli 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht (hierna: het deskundigenbericht) uitgebracht, gedateerd 23 oktober 2003. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 februari 2004, waar appellant in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door drs. C.J.H. Vanwersch-Maes, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
Voorts zijn daar gehoord de raad van de gemeente Echt-Susteren, vertegenwoordigd door drs. E.M.T. Beunen, ambtenaar van de gemeente, en [partij], in persoon en bijgestaan door [gemachtigde].
2. Overwegingen
2.1. Op 3 april 2000 zijn in werking getreden de Wet tot wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening van 1 juli 1999 (Stb. 302) en het Besluit tot wijziging van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 van 15 oktober 1999 (Stb. 447).
Uit artikel VI, tweede lid, van genoemde wet volgt dat dit geschil, nu het ontwerp van het plan ter inzage is gelegd vóór 3 april 2000, moet worden beoordeeld aan de hand van het vóór die datum geldende recht.
2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10: 27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.3. Bij besluit van 16 oktober 1997 heeft de raad van de voormalige gemeente Echt het bestemmingsplan “Berkelaar” vastgesteld. Verweerder heeft bij besluit van 14 april 1998, nr. 98/13053M, gedeeltelijk goedkeuring onthouden aan dat plan.
Om te voldoen aan het bepaalde in artikel 30, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening heeft de gemeenteraad het thans aan de orde zijnde plan vastgesteld. Het plan bevat eveneens een partiële herziening van het plan “Berkelaar” in verband met gewijzigde omstandigheden.
Bij besluit van 9 januari 2001, kenmerk 2000/54236M, heeft verweerder dit plan goedgekeurd.
De Afdeling heeft bij haar uitspraak van 5 december 2001, no. 200101203/1, het beroep van appellant gegrond verklaard en het goedkeuringsbesluit van verweerder van 9 januari 2001 vernietigd voorzover verweerder daarbij goedkeuring heeft verleend aan de plandelen met de bestemmingen “Uit te werken woondoeleinden UW”, “Erf” en “Tuin”, nabij het akkerbouwbedrijf aan de [locatie].
Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder deze plandelen opnieuw goedgekeurd.
2.4. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 5 december 2001 het volgende overwogen:
“2.3. Appellant kan zich met het bestreden besluit niet verenigen. Hij is van mening dat het plan ten onrechte voorziet in twee bouwmogelijkheden aan de Swaantjesweg te Echt nabij twee agrarische bedrijven. Appellant voert hiertoe aan dat het plan in strijd is met het provinciaal beleid en de uitgangspunten en doelstellingen van het plan “Berkelaar”.
2.4. Verweerders hebben de bedenkingen van appellant ongegrond verklaard. Hiertoe hebben zij zich onder andere op het standpunt gesteld dat zij reeds in hun besluit van 14 april 1998 hebben overwogen dat met de woningbouwprojecties uit planologisch oogpunt kan worden ingestemd. Enkel het feit dat het agrarisch bedrijf aan de [locatie] door de geprojecteerde woningen in zijn uitbreidingsmogelijkheden werd beperkt, vormde voor verweerders toen aanleiding om aan die woningbouwprojecties goedkeuring te houden. Verweerders zijn er blijkens het bestreden besluit van uitgegaan dat, nu het bedrijf aan de [locatie] (na splitsing) inmiddels onder het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer valt en op meer dan 25 meter van de in het plan voorziene woningen ligt, zich geen belemmeringen voor de bedrijfsvoering zullen voordoen.
2.5. De Afdeling stelt voorop - overeenkomstig hetgeen zij ten aanzien van het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer heeft overwogen in haar uitspraak van 30 maart 2001, no. E01.99.0029 (BR 2001, blz. 581) - dat zij geen grond ziet voor het oordeel dat het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer (Stb. 1994, 107, hierna: het Besluit) niet als uitgangspunt zou mogen worden genomen bij de bepaling van de in acht te nemen afstand tussen het akkerbouwbedrijf en de in het plan voorziene woningen.
2.5.1. Ingevolge artikel 1, tweede lid, onder a, ten eerste, van het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer , geldt het Besluit niet voor akkerbouwbedrijven die zijn opgericht na de datum van inwerkingtreding van het Besluit en zijn gelegen op minder dan 50 meter afstand van een bebouwde kom.
2.5.2. De Afdeling gaat ervan uit, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, dat het akkerbouwbedrijf onder het Besluit is komen te vallen na het vorige besluit van verweerders van 14 april 1998.
2.5.3. Zoals de Afdeling in haar uitspraak van 22 januari 1998,
no. E03.95.2018 (JM 1998/60), heeft overwogen, wordt de grens van de bebouwde kom vastgesteld aan de hand van de feitelijke situatie.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is de Afdeling gebleken dat de woningen zijn voorzien binnen de bebouwde kom van Berkelaar, nu deze een nagenoeg aaneengesloten geheel zullen vormen met de reeds gerealiseerde (woon)bebouwing. Voorts is gebleken dat de afstand tussen het bedrijf en de bebouwde kom na de oprichting van de woningen minder dan 50 meter zal bedragen.
Dit brengt mee dat het akkerbouwbedrijf ingevolge artikel 1, tweede lid, onder a, ten eerste, van het Besluit niet meer onder het Besluit zal vallen na het oprichten van de woningen.
2.5.4. Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde motivering, die kennelijk is gestoeld op de redenering dat het akkerbouwbedrijf ook bij het oprichten van de in het plan voorziene woningen onder het Besluit zal blijven vallen, onvoldoende draagkrachtig is.
Hieruit volgt dat het beroep gegrond is en het bestreden besluit, voor zover goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemmingen “Uit te werken woondoeleinden UW”, “Erf” en “Tuin”, zoals nader aangegeven op de bij deze uitspraak behorende kaart, dient te worden vernietigd wegens strijd met de eis van een draagkrachtige motivering, zoals neergelegd in artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht . ”
2.5. Appellant voert aan dat verweerder de plandelen met de bestemmingen “Uit te werken woondoeleinden UW”, “Erf” en “Tuin”, nabij het akkerbouwbedrijf aan de [locatie] ten onrechte opnieuw heeft goedgekeurd. Hij stelt dat verweerder de uitspraak van de Afdeling van 5 december 2001 niet in acht heeft genomen bij zijn besluitvorming.
2.6. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het akkerbouwbedrijf is opgericht vóór de inwerkingtreding van het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer (Stb. 1994, 107, hierna: het Besluit). Naar zijn mening kan daarom worden volstaan met een afstand van 25 meter tussen de te bouwen woningen en het bedrijf. Daarbij heeft hij in aanmerking genomen dat de afbouw van de veehouderijtak een afname van de stankemissie tot gevolg heeft gehad. Verweerder merkt in dat verband op dat, in het geval de veehouderij niet zou zijn afgestoten, op grond van het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer een afstand van 25 meter tot de te bouwen woningen eveneens voldoende zou zijn geweest.
2.7. Ingevolge artikel 1, eerste lid, van het Besluit, voorzover hier van belang, wordt in dit besluit en de daarop berustende bepalingen verstaan onder:
a. een akkerbouw- of tuinbouwbedrijf met open grondsteelt: een inrichting die tot een krachtens artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer aangewezen categorie behoort en die deel uitmaakt van een bedrijf dat uitsluitend of in hoofdzaak is bestemd voor het verbouwen van akkerbouwproducten of tuinbouwproducten op of in de open grond, voorzover:
1. niet meer dan 15 stuks melkrundvee worden gehouden; (…)
k. melkrundvee:
1. melkvee (exclusief bijbehorend vrouwelijk jongvee) dat overwegend wordt gehouden voor de melkproductie met inbegrip van de dieren die in de mestperiode worden gemolken, tijdens de lactatie worden gemest dan wel zijn drooggezet en worden afgemest;
2. vrouwelijk vleesvee ouder dan 2 jaar (exclusief bijbehorend vrouwelijk jongvee) dat op een met melkvee vergelijkbare manier wordt gehouden voor de vleesproductie en het voortbrengen en zogen van kalveren (…).
2.7.1. Blijkens de nota van toelichting bij het Besluit (Stb. 1994, 107) wordt beoogd dat binnen akkerbouwbedrijven die onder het Besluit vallen in beperkte mate dieren kunnen worden gehouden. In de Nota van Toelichting op artikel 1, eerste lid, onder a, staat: ”De zinsnede “uitsluitend of in hoofdzaak” betekent dat in de inrichting in beperkte mate ook andere activiteiten mogen plaatsvinden, waarbij met name dient te worden gedacht aan het kweken, fokken, mesten, houden, verhandelen, verladen of wegen van dieren. Deze activiteiten moeten dan wel plaats vinden binnen de in het eerste lid, onder a, aangegeven grenzen.” Dit betekent dat in artikel 1, eerste lid, onder a, sub 1 tot en met 23, van het Besluit een limitatieve opsomming is gegeven van onderwerpen waarvoor beperkingen gelden. Wanneer niet aan deze beperkingen wordt voldaan, is het Besluit niet van toepassing.
2.7.2. Uit de stukken is gebleken dat het agrarische bedrijf ter plaatse van het perceel [locatie] reeds voor de inwerkingtreding van het Besluit bestond uit een veehouderijtak en een akkerbouwtak. Voorts is uit de stukken gebleken dat de veehouderijtak ten tijde van de inwerkingtreding van het Besluit een aanzienlijk grotere omvang had dan 15 stuks melkrundvee.
Gezien het vorenstaande kan niet worden geoordeeld dat de onderhavige inrichting ten tijde van de inwerkingtreding van het Besluit uitsluitend of in hoofdzaak was bestemd voor het verbouwen van akkerbouwproducten of tuinbouwproducten op of in de open grond, zodat het bedrijf op dat moment geen akkerbouwbedrijf in de zin van artikel 1, eerste lid, onder a, van het Besluit vormde. Het ontstaan van een akkerbouwbedrijf in die zin heeft eerst plaatsgehad ná de inwerkingtreding van het Besluit. Het akkerbouwbedrijf moet daarom als een nieuw bedrijf in de zin van artikel 1, tweede lid, van het Besluit worden aangemerkt. Dit brengt mee dat de inrichting, anders dan verweerder stelt, na de bouw van de woningen op de gronden met de bestemming “Uit te werken woondoeleinden UW” niet meer onder de werking van het Besluit zal vallen. Verweerder heeft dit miskend.
2.7.3. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit niet berust op een deugdelijke motivering. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd.
2.8. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Limburg van 25 februari 2003, kenmerk 2003/8116;
III. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Limburg in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 54,47; het bedrag dient door de provincie Limburg te worden betaald aan appellant;
IV. gelast dat de provincie Limburg aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 116,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van Staat.
w.g. Bartel w.g. Klein Nulent
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 31 maart 2004
218-400.