Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:

Inhoudsindicatie:

Herhaalde aanvraag van betrokkene om in verband met rugklachten alsnog voor een militair invaliditeitspensioen in aanmerking te worden gebracht.

Uitspraak



02/3352 MPW + 02/5444 MPW

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

de Staatssecretaris van Defensie, appellant,

en

[gedaagde], wonende te [woonplaats] (Oostenrijk), gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Op bij aanvullend beroepschrift uiteengezette gronden heeft appellant bij de Raad hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 14 juni 2002, nummer 01/3082 MPW, waarnaar hierbij wordt verwezen.

Appellant heeft, uitvoering gevend aan deze uitspraak, bij besluit van 1 oktober 2002 het bezwaar van gedaagde wederom ongegrond verklaard.

Namens gedaagde heeft mr. I. Stolting, advocaat te Roosendaal, een verweerschrift ingediend. Partijen hebben vervolgens over en weer schriftelijk op elkaars standpunten gereageerd.

Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 22 januari 2004. Daar heeft appellant zich doen vertegenwoordigen door P.J. Consten, werkzaam bij de Stichting Pensioen-fonds ABP , terwijl voor gedaagde is verschenen mr. Stolting voornoemd.

II. MOTIVERING

In dit geding is aan de orde de toepassing van de Algemene militaire pensioenwet (hierna: de Wet). De Wet is bij het ingevolge de Kaderwet militaire pensioenen gegeven koninklijk besluit van 29 mei 2001, Stb. 260, met ingang van 1 juni 2001 ingetrokken. De Raad is evenwel ingevolge overgangsrecht bevoegd van het geding kennis te nemen.

Ten aanzien van de hier van belang zijnde feiten en omstandigheden volstaat de Raad, onder verwijzing voor het overige naar de aangevallen uitspraak, met het volgende.

Gedaagde, die einde 1954 als dienstplichtige in militaire dienst was gekomen, heeft in december 1955 onder verantwoordelijkheid van appellant (-s rechtsvoorganger) een herniaoperatie ondergaan. Vervolgens is hij op 11 juli 1956 uit de dienst ontslagen wegens gebreken (rugklachten). Een in september 1978 door gedaagde ingediend verzoek om hem vanwege zijn rugklachten een militair invaliditeitspensioen te verlenen is bij KB van 22 december 1980, nr. 26, afgewezen op de, aan de resultaten van een terzake ingesteld militair geneeskundig onderzoek ontleende, grond dat tussen gedaagdes rugklachten - omschreven als een gevolgtoestand na een operatief behandelde aandoening van de wervelkolom - en de militaire dienst generlei verband bestaat in de zin als bedoeld in artikel 2, eerste lid onder 2e, van de Pensioenwet voor de landmacht 1922. Genoemd besluit heeft in beroep en in hoger beroep - bij uitspraak van de Raad van 2 februari 1984, nr. A.M.P. 1982/30 - in rechte stand gehouden en is daarmee rechtens onaantastbaar geworden.

In juli 1999 heeft gedaagde zich gewend tot appellant met het verzoek om hem in verband met zijn rugklachten alsnog voor een militair invaliditeitspensioen in aanmerking te brengen. In bezwaar tegen de, op de resultaten van een nader ingesteld militair geneeskundig onderzoek berustende, afwijzing van dit verzoek bij besluit van appellant van 25 februari 2000, heeft gedaagde - onder verwijzing naar een rapport van 30 oktober 2000 van de orthopedisch chirurg dr. T. Luze te Kitzbühel - zich nader op het standpunt gesteld dat zijn rugklachten hoofdzakelijk zijn terug te voeren op de omstandigheid dat de operatieve ingreep in 1955 niet juist is uitgevoerd. Appellant heeft dit standpunt op basis van een terzake bij de orthopedisch chirurg

drs. H. Yard, destijds consulent bij USZO-Defensie, ingewonnen advies bij besluit van

18 juli 2001 verworpen en het bezwaar ongegrond verklaard.

De rechtbank heeft het tegen laatstgenoemd besluit door gedaagde ingestelde beroep bij de aangevallen uitspraak gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, onder overweging - kort samengevat - dat appellant de stellingen van gedaagde onvoldoende gemotiveerd heeft weerlegd.

In hoger beroep heeft appellant doen aanvoeren - kort samengevat - dat noch in de resultaten van het ingestelde militair geneeskundig onderzoek noch in het door gedaagde overgelegde rapport van dr. Luze is aangegeven dat de operatieve ingreep destijds niet 'lege artis' zou zijn uitgevoerd en dat, mede daarom, niet gesteld kan worden dat met het bij de orthopedisch chirurg Yard terzake ingewonnen advies onvoldoende grondslag voor het bestreden besluit aanwezig was.

De Raad overweegt als volgt.

Gedaagdes aanvraag van juli 1999 om toekenning van een invaliditeitspensioen vanwege zijn rugklachten is een herhaalde aanvraag. De bij het bestreden besluit gehandhaafde afwijzing daarvan betreft een weigering om terug te komen van het rechtens onaantastbaar geworden besluit van 22 december 1980 tot afwijzing van de eerdere aanvraag van september 1978. Daaraan doet niet af dat gedaagde destijds vooral van mening was dat zijn rugklachten terug te voeren waren op een ongeval tijdens militaire dienst en dat hij zijn nu ingenomen standpunt toen niet naar voren heeft gebracht.

Het voorgaande betekent dat de vraag of appellant terecht geen invaliditeit met dienstverband aanwezig heeft geacht in (hoger) beroep bij de rechter niet opnieuw in volle omvang ter discussie kan staan. Weliswaar bood artikel W 4, onder a en b, in samenhang met artikel F 7, dertiende lid, van de Wet een grondslag voor appellant om terug te komen van een beslissing waarbij verband met de uitoefening met de militaire dienst is ontkend, maar volgens vaste jurisprudentie van de Raad kan daartoe eerst een gehoudenheid bestaan indien nader ter beschikking gekomen medische gegevens onmiskenbaar aan het licht brengen dat de medische gegevens waarop de destijds genomen beslissing stoelde als dermate onjuist en onvolledig moeten worden beschouwd dat zij in redelijkheid niet meer als grondslag van de toentertijd genomen beslissing kunnen worden aanvaard.

Blijkens de gedingstukken heeft appellant naar aanleiding van gedaagdes - niet van medische stukken vergezeld gaand - verzoek van juli 1999 opnieuw een militair geneeskundig onderzoek doen instellen, in het kader waarvan gedaagde is onderzocht door de orthopeed dr. W. Schmidt te Kitzbühel. In diens rapport van 30 november 1999, waarbij is geoordeeld op basis van anamnestische gegevens, eigen onderzoek en röntgenfoto's vanaf 1995, is over de (gevolgen van de) operatie in 1955 niet meer of anders gesteld dan dat die operatie kennelijk niet de oorzaken van de klachten weg heeft kunnen nemen. In het door gedaagde in bezwaar overgelegde rapport van dr. Luze is de, aan de genoemde röntgenfoto's ontleende, constatering te vinden dat bij de operatie ook delen van de wervelkolom zijn weggenomen hetgeen tot een verminderd houvast voor de rugspieren en daarmee tot een verhoogde instabiliteit en snellere slijtage van de rug heeft geleid.

Het terzake door appellant bij de orthopedisch chirurg Yard ingewonnen advies geeft aan dat een instabiele wervelkolom inherent is aan een herniaoperatie, aangezien een deel van de wervelbogen in het betrokken gebied moet worden verwijderd om de hernia te kunnen blootleggen.

In aanmerking genomen de hier geldende terughoudende rechterlijke toetsing is de Raad, anders dan de rechtbank, van oordeel dat het advies van de orthopedisch chirurg Yard voldoende grondslag bood voor het standpunt van appellant dat geen aanleiding bestaat om, in afwijking van het eerdere besluit, alsnog invaliditeit met dienstverband aan te nemen. Daarbij is van belang dat dr. Luze niet heeft aangegeven dat de door hem geconstateerde verwijdering van delen van de wervelkolom als een medische fout is aan te merken. Een door gedaagde in de door dr. Luze gebezigde bewoordingen geproefde suggestie is niet als een objectief medisch gegeven aan te merken. Aangezien het in dezen gaat om een herzieningsverzoek, waarbij het in de eerste plaats op de weg ligt van de aanvrager om - ten laatste in bezwaar - nieuwe gegevens in te brengen, kan de Raad voorts geen gevolg geven aan het verzoek van gedaagde om een nader deskundigenonderzoek te gelasten.

Het vorenstaande brengt mee dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven en dat het inleidend beroep van gedaagde alsnog ongegrond dient te worden verklaard. Als gevolg van de vernietiging van de aangevallen uitspraak is aan het besluit van 1 oktober 2002, dat appellant ter uitvoering van die uitspraak heeft genomen de rechtsgrondslag komen te ontvallen. Het komt de Raad geraden voor om ook dat nadere besluit te vernietigen.

De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.

Beslist wordt als volgt.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak;

Verklaart het inleidend beroep alsnog ongegrond;

Vernietigt het besluit van 1 oktober 2002.

Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp als voorzitter en mr. G.L.M.J. Stevens en mr. C.P.J. Goorden als leden, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 4 maart 2004.

(get.) C.G. Kasdorp.

(get.) E. Heemsbergen.

HD

16.02


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature