Uitspraak
200305006/1.
Datum uitspraak: 28 januari 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Star Potato B.V.", gevestigd te Echt,
appellante,
en
het college van burgemeester en wethouders van Echt-Susteren,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 11 november 2002 heeft verweerder nadere eisen met betrekking tot geluid gewijzigd die ingevolge artikel 7, eerste lid, van het Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer (hierna: het Besluit) gelden voor de inrichting van appellante - een aardappelsorteer- en opslagbedrijf - op het perceel Dijkveldstraat 48 te Echt, en tevens krachtens artikel 5, eerste lid, aanhef en onder b, in samenhang met voorschrift 1.8. 1 van de Bijlage van het Besluit, nadere eisen gesteld met betrekking tot het afvoeren van hemelwater van het buitenterrein en begassingswerkzaamheden.
Bij besluit van 16 juni 2003, verzonden op 23 juni 2003, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard voorzover het betreft de nadere eisen met betrekking tot het langtijdgemiddelde geluidniveau en de begassingswerkzaamheden en voor het overige gegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 28 juli 2003, bij de Raad van State ingekomen op 29 juli 2003, beroep ingesteld.
Bij brief van 22 september 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek is een nader stuk ontvangen van appellante. Dit is aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 januari 2004, waar verweerder, vertegenwoordigd door mr. C. Scheepers, ambtenaar van de gemeente, is verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ten behoeve van de inrichting is eerder bij besluit van 17 januari 1995 een revisievergunning verleend. Op 8 mei 2001 heeft appellante bij verweerder een aanvraag voor een nieuwe revisievergunning ingediend. Onbestreden is dat op de inrichting sinds 1 oktober 2000 het Besluit van toepassing is. Verweerder heeft de aanvraag van appellante daarom als melding in de zin van artikel 6 van het Besluit aangemerkt en naar aanleiding van deze melding nadere eisen gesteld.
2.2. In artikel 5, eerste lid, van het Besluit is bepaald: “Het bevoegd gezag kan nadere eisen stellen met betrekking tot:
a. de in de bijlage opgenomen voorschriften ten aanzien van geluid, trilling, energie , afvalstoffen, afvalwater, lucht, verlichting, veiligheid, opslag en bodembescherming, voorzover dat in hoofdstuk 4 van de bijlage is aangegeven, of
b. de aanwezigheid van brandbestrijdingsmiddelen, de veiligheid van toestellen en installaties voor gas of elektriciteit, de veiligheid van de opslag van stoffen, het verbruik van grondstoffen, de gevolgen van het verkeer van personen of goederen van en naar de inrichting en de nadelige gevolgen voor het milieu die de inrichting kan veroorzaken waarop voorschrift 1.8.1 van de bijlage betrekking heeft, indien dat bijzonder is aangewezen in het belang van de bescherming van het milieu.”
Ingevolge artikel 5, derde lid, van het Besluit kan het bevoegd gezag nadere eisen wijzigen of aanvullen in het belang van de bescherming van het milieu, of wijzigen of intrekken indien het belang van de bescherming van het milieu zich daartegen niet verzet.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van het Besluit, voorzover hier van belang, blijven voor een inrichting die op het tijdstip van inwerkingtreding van het Besluit reeds was opgericht en waarvoor onmiddellijk daaraan voorafgaand een vergunning in werking en onherroepelijk was, de voorschriften van die vergunning in verbinding met de gegevens die behoren bij de aanvraag, alsmede de aanvraag voor zover die deel uitmaakt van de vergunning en gegevens bevat die zich lenen voor opname of omzetting in voorschriften gelden als nadere eis, bedoeld in artikel 5 van het Besluit.
2.3. Appellante kan zich er niet mee verenigen dat bij het bestreden besluit haar bezwaar tegen de in de nadere eis voor het langtijdgemiddelde geluidniveau gestelde grenswaarde van 47 dB(A) in de dagperiode, ongegrond is verklaard.
Zij betoogt dat geen recht wordt gedaan aan artikel 4, tweede lid, van het Besluit en dat verweerder had moeten onderzoeken of er andere (geluidafschermende) maatregelen kunnen worden getroffen om aan de geluidvoorschriften te voldoen.
Appellante voert aan dat verweerder ten onrechte uitgaat van een in 1995 vergund aantal verkeersbewegingen van veertien per dag, aangezien het in de aanvraag vermelde aantal een gemiddelde betreft. Appellante stelt dat sprake is van een feitelijk vergund hoger geluidniveau, te weten 55 dB(A), dan de in de vergunning van 17 januari 1995 opgenomen geluidgrenswaarde van 45 dB(A) in de dagperiode. Bij het opleggen van de nadere eis heeft verweerder ten onrechte geen rekening gehouden met dit hogere geluidniveau, dat volgens appellante als een bestaand recht moet worden beschouwd.
Verder heeft verweerder volgens haar ten onrechte geen rekening gehouden met het feit dat er in het geval van de gemelde bedrijfsvoering sprake is van een verlaging van de door de inrichting veroorzaakte geluidbelasting van 55 dB(A) naar 49 dB(A) en dat slechts op de gevel van één woning een waarde van 49 dB(A) wordt gemeten en bij andere woningen 47 dB(A). Appellante stelt dat het verschil van 2 dB(A) niet of nauwelijks waarneembaar is en dat de bedrijfseconomische belangen zodanig zijn dat zij opwegen tegen de geringe hinder die met dit verschil gepaard gaat.
2.3.1. Verweerder betoogt dat een toename van de geluidbelasting gelet op de lokale omstandigheden – het bedrijf is gelegen in een rustige woonwijk zonder overige bedrijfsmatige activiteiten – niet toelaatbaar is.
2.3.2. Als nadere eis is bepaald dat voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau van het geluid veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige installaties en toestellen, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en activiteiten, geldt dat de niveaus op de gevels van woningen niet meer mogen bedragen dan 47, 39 en 36 dB(A) gedurende respectievelijk de dag-, de avond- en de nachtperiode.
2.3.3. In de aanvraag behorende bij de vergunning van 17 januari 1995 wordt onder paragraaf 3.5.1, “verkeersbewegingen van en naar de inrichting”, vermeld dat maximaal zeven vrachtwagens de inrichting dagelijks aandoen. In voorschrift 26 van de vergunning van 17 januari 1995 zijn grenswaarden opgenomen voor het equivalente geluidniveau, geproduceerd door de in de inrichting aanwezige installaties en toestellen, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden. Voor de dagperiode is daarin een geluidgrenswaarde van 45 dB(A) opgenomen ter plaatse van woningen van derden en andere geluidgevoelige bestemmingen. Ter zitting heeft verweerder gesteld dat bij de vergunningverlening in 1995 niet is gemeten welke geluidbelasting de vergunde verkeersbewegingen veroorzaken. Bij de verlening van de in geding zijnde vergunning is gebleken dat deze een geluidbelasting van 47 dB(A) in de dagperiode tot gevolg hebben.
Zoals de Afdeling onder meer heeft overwogen in de uitspraak van 3 december 2003 in zaak no. 200206534/1 (www.raadvanstate.nl), kunnen bestaande rechten niet worden ontleend aan vergunde grenswaarden, maar alleen aan de destijds vergunde activiteiten. In dit geval zijn de veertien vergunde verkeersbewegingen van belang die worden veroorzaakt door zeven vrachtwagens per dag. Verweerder heeft bij het stellen van de nadere eis deze verkeersbewegingen en het daarbij behorend geluidniveau tot uitgangspunt genomen en heeft een hoger geluidniveau niet toelaatbaar geacht gelet op de ligging van de inrichting in een rustige woonwijk zonder overige bedrijfsmatige activiteiten. De Afdeling ziet gelet op het voorgaande geen grond voor het oordeel dat verweerder na afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid de door hem gestelde nadere eis met betrekking tot het langtijdgemiddelde geluidniveau heeft kunnen opleggen.
Het staat appellante vrij de methoden te kiezen waarmee zij aan de gestelde nadere eis wil voldoen. De Afdeling deelt niet de opvatting van appellante dat artikel 4, tweede lid, van het Besluit zou zijn geschonden. Dit artikel bepaalt dat de drijver van de inrichting die voornemens is ter naleving van een voorschrift dat is opgenomen in de bijlage bij het Besluit, hoofdstukken 1 tot en met 3, andere middelen ter bescherming van het milieu toe te passen dan de middelen die daarbij zijn aangegeven, dit voornemen meldt aan het bevoegd gezag. Uit het artikel vloeit geen verplichting voor het bevoegd gezag voort met betrekking tot de onderhavige nadere eis waarin grenswaarden zijn neergelegd voor het langtijdgemiddelde geluidniveau.
De beroepsgrond treft geen doel.
2.4. Als nadere eis is tevens bepaald dat in de inrichting voorzieningen worden getroffen om te voorkomen dat de nevel van de bij de behandeling van de opgeslagen aardappels te gebruiken kiemremmer buiten de opslagloodsen treedt, alsmede dat het bevoegd gezag uiterlijk drie dagen van tevoren in kennis wordt gesteld van de dag waarop de kiemremmer zal worden toegepast.
2.4.1. Appellante meent dat deze nadere eis overbodig is, aangezien uit controlebezoeken de rookdichtheid van de opslagloods tijdens het begassen reeds is gebleken. Voorts meent zij dat de voorschriften uit de bijlage bij het Besluit reeds voldoende waarborgen bieden op dit punt. Ten slotte betoogt appellante dat het voorschrift te verstrekkend is, aangezien is bepaald dat er geen nevel uit de loods mag treden terwijl had moeten worden voorgeschreven dat geen nevel uit de inrichting mag treden.
2.4.2. De Afdeling is van oordeel dat met de positieve uitslag van een controlebezoek de nadere eis niet overbodig wordt, omdat elke keer dat de kiemremmer wordt toegepast, aan de nadere eis moet worden voldaan. Voorts is naar het oordeel van de Afdeling niet gebleken van overlapping van de nadere eis met de voorschriften uit de bijlage bij het Besluit, zodat niet aannemelijk is geworden dat de nadere eis hierom overbodig is. Ten slotte staat naar het oordeel van de Afdeling geen rechtsregel er aan in de weg dat nadere eisen worden gesteld met betrekking tot de opstallen van een inrichting. Om deze redenen kan de beroepsgrond niet slagen.
2.5. Het beroep is ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Voorzitter, en mr. Ch.W. Mouton en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Heijerman, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Heijerman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 januari 2004
320-441.