Uitspraak
RECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE
Zitting houdende te Assen
Vreemdelingenkamer
Regnr.: AWB 03/45377 VRONTN S4
uitspraak: 29 augustus 2003
U I T S P R A A K
op het beroep tegen de maatregel van bewaring op grond van artikel 59 Vreemdelingenwet 2000 ( Vw 2000), toegepast ten aanzien van de vreemdeling genaamd althans zich noemende:
A,
geboren op [...] 1971,
van Kameroense nationaliteit,
IND-dossiernummer: 0308.21.0054,
alias A,
geboren op [...] 1970,
van Rwandese nationaliteit,
thans verblijvende in een cel van het bureau van politie te Zwolle,
eiser,
gemachtigde: mr. J. de Lange, advocaat te Groningen,
tegen
DE MINISTER VOOR VREEMDELINGENZAKEN EN INTEGRATIE
te 's-Gravenhage,
verweerder,
gemachtigde: mw. L.M.F. Verhaegh, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
PROCESVERLOOP
Bij besluit van 19 augustus 2003 is eiser op de voet van artikel 59, eerste lid en onder a, Vw 2000 in bewaring gesteld.
Namens verweerder is de rechtbank op 21 augustus 2003 op grond van artikel 94, eerste lid, Vw 2000 in kennis gesteld van dit besluit, tegen welk besluit eiser geen beroep heeft ingesteld. Deze kennisgeving moet worden gelijkgesteld met een eerste door eiser ingesteld beroep tegen de maatregel van bewaring.
Naar aanleiding van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op 20 augustus 2003 is de maatregel van bewaring bij besluit van 20 augustus 2003 voortgezet op de voet van artikel 59, eerste lid aanhef en onder b, Vw 2000.
Op 22 augustus 2003 heeft eiser de aanvraag waaraan hij rechtmatig verblijf ontleende, ingetrokken en is de bewaring bij besluit van 22 augustus 2003 voortgezet op de voet van artikel 59, eerste lid aanhef en onder a, Vw 2000.
Eiser is, bijgestaan door zijn gemachtigde, op 28 augustus 2003 ter zitting gehoord.
Ter zitting was een tolk in de Franse taal aanwezig.
Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
OVERWEGINGEN
Eiser is staandegehouden naar aanleiding van een melding van het Regionaal Meld en Info Centrum te Zwolle. Verbalisanten zijn verzocht om te gaan naar het OC op de Dokter Spanjaardweg 29 te Zwolle, alwaar zij eiser in een kamer aantroffen. Eiser gaf daar een naam op en toonde een formulier waarop een foto was bevestigd die niet overeenkwam met zijn persoon. Eiser was niet in het bezit was van een geldig identiteitsbewijs. Op het politiebureau gaf eiser toe een valse naam te hebben opgegeven. Eiser is daarop in bewaring gesteld.
Beoordeeld dient te worden of de toepassing of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring in strijd is met de wet dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is.
De rechtbank overweegt als volgt.
Uit het proces-verbaal blijkt dat er een onbekende bij één van de bewoonsters van het OC te Zwolle op haar kamer was en dat vanuit het OC de politie is gevraagd een onderzoek in te stellen. Vervolgens bleek dat eiser en een andere bewoner van het OC in de kamer van de bewoonster aanwezig waren en dat de bewoonster zelf afwezig was. Ter zitting heeft eiser gesteld dat de bewoonster even afwezig was en dat de beide aanwezigen even op het kind van de bewoonster pasten en in afwachting waren van haar terugkeer.
Namens eiser is gesteld dat er sprake is van onrechtmatig binnentreden, nu er geen sprake is van een machtiging tot binnentreden noch toestemming is gegeven om binnen te treden, terwijl voorts uit het proces-verbaal niet blijkt dat verbalisanten zich hebben gelegitimeerd of het doel van hun komst hebben meegedeeld.
Blijkens het proces-verbaal van staande houding en overbrenging ingevolge artikel 50 van de Vreemdelingenwet zijn verbalisanten binnengetreden in de kamer van bovengenoemde bewoonster van het OC te Zwolle en hebben zij eiser vervolgens staande gehouden. Niet blijkt van enige uitoefening van strafrechtelijke bevoegdheden.
De rechtbank is van oordeel dat een kamer van een bewoner van een OC valt aan te merken als een woning als bedoeld in artikel 12 Grondwet en artikel 1 Algemene wet op het binnentreden (Awbi). Zijdens verweerder zijn geen omstandigheden aangevoerd waarom dit in dit concrete geval anders zou zijn.
Ingevolge artikel 1, eerste lid Awbi is degene die bij of krachtens de wet is belast met de opsporing van strafbare feiten of enig ander onderzoek, met de uitvoering van een wettelijk voorschrift of met het toezicht op de naleving daarvan, dan wel een bevoegdheid tot vrijheidsbeneming uitoefent, en uit dien hoofde in een woning binnentreedt, verplicht zich voorafgaand te legitimeren en mededeling te doen van het doel van de binnentreding. Ingevolge het vierde lid van dit artikel vraagt de persoon, bedoeld in het eerste lid, die met toestemming van de bewoner wenst binnen te treden, diens toestemming. De toestemming moet blijkens dit artikellid expliciet blijken aan degene die wenst binnen te treden. Dat betekent dat niet zonder meer uit de houding van de bewoner mag worden afgeleid dat kennelijk toestemming tot binnentreden wordt verleend. Artikel 2 Awbi stelt, behoudens hier niet van belang zijnde uitzonderingen, voor het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner een schriftelijke machtiging als vereiste.
Onbetwist is dat er geen machtiging als hiervoor genoemd aanwezig was. Evenmin is er toestemming tot binnentreden gegeven als bedoeld in artikel 1, vierde lid van de Awbi, immers van een nadrukkelijke toestemming, als hierboven beschreven, blijkt uit het proces- verbaal niet. Uit het proces-verbaal blijkt slechts dat de deur voor verbalisanten werd geopend. Bovendien blijkt uit het proces-verbaal niet dat verbalisanten zich hebben gelegitimeerd en het doel van hun komst hebben meegedeeld. Bij het binnentreden zijn derhalve niet de elementaire eisen van de Awbi in acht genomen.
De vraag rijst evenwel of de onbevoegde binnentreding dient te leiden tot het oordeel dat de staandehouding van eiser onrechtmatig is, nu eiser niet de bewoner is maar een bezoeker van de bewoner. In beginsel kan slechts diegene die is getroffen in een belang dat het overtreden voorschrift beoogt te beschermen, een beroep op de regeling doen (de zogenoemde Schütznormtheorie). Dit kan tot gevolg hebben dat een derde geen beroep kan doen op schending van het huisrecht. Een redelijke wetsuitleg brengt echter evenzeer mee dat degenen die op bezoek zijn bij de bewoner van een woning, en, zoals in het onderhavige geval, met toestemming van de bewoner buiten diens aanwezigheid zich in de woning bevinden, zich wel kunnen beroepen op schending van het huisrecht. Dit geldt temeer nu zij, zoals in onderhavige casus, bij afwezigheid van de bewoner, de deur hebben geopend en de verbalisanten te woord hebben gestaan.
De rechtbank is derhalve van oordeel dat eiser zich, hoewel hij geen bewoner is van de desbetreffende kamer, op de waarborgen, zoals de Awbi stelt, kan beroepen.
Gelet op de bij de Awbi gegeven, in de persoonlijke levenssfeer ingrijpende bevoegdheid tot binnentreding in een woning en de extra waarborgen, waarmee de wetgever de uitoefening van die bevoegdheid heeft bekleed, is de rechtbank van oordeel dat een schending van deze bepalingen dient te leiden tot onrechtmatigheid van een daarop volgende staandehouding en in bewaringstelling.
De onbevoegde binnentreding heeft dan ook tot gevolg dat de staandehouding, en daarmee de inbewaringstelling, van aanvang af onrechtmatig is geweest. Het beroep dient derhalve gegrond te worden verklaard.
Aan de orde is vervolgens de vraag of de onrechtmatigheid en opheffing van de bewaring tot toekenning van schadevergoeding dient te leiden. De rechtbank is van oordeel dat bij - zoals in onderhavige zaak - onrechtmatig bevonden bewaring in beginsel aanspraak bestaat op schadevergoeding. Van het afzien van schadevergoeding dan wel matiging kan slecht onder bijzondere omstandigheden sprake zijn. Van dergelijke omstandigheden is in dit geval niet gebleken.
De rechtbank ziet dan ook aanleiding eiser ten laste van de Staat der Nederlanden een vergoeding als bedoeld in artikel 106 Vw 2000 toe te kennen.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn er, alle omstandigheden in aanmerking genomen, gronden van billijkheid aanwezig om eiser ten laste van de Staat een schadevergoeding van € 95,00 per dag toe te kennen voor de 10 dagen die hij vanaf 19 augustus 2003 heeft doorgebracht in een politiecel. Dit betekent dat een schadevergoeding van € 950,00 zal worden toegekend.
Nu het beroep gegrond wordt verklaard bestaat aanleiding verweerder te veroordelen tot vergoeding van de door eiser gemaakte proceskosten, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank moet vergoeden.
BESLISSING
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- beveelt de opheffing van de maatregel van de bewaring met ingang van heden;
- kent aan de vreemdeling ten laste van de Staat der Nederlanden een vergoeding toe van € 950,00;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van € 322,00 onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank moet vergoeden.
Krachtens artikel 95, Vw 2000 staat tegen deze uitspraak voor partijen hoger beroep open. Het beroepschrift dient binnen één week na verzending van deze uitspraak te worden ingediend bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage. Bij de indiening van het beroepschrift dient tegelijkertijd een afschrift van de bestreden uitspraak te worden gevoegd.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.I. Klaassens, rechter, in tegenwoordigheid van mr. H.J. de Groot als griffier en uitgesproken op 29 augustus 2003.
Afschrift verzonden: 10 september 2003