Uitspraak
93/4 ZFW; 93/5 ZFW; 93/6 ZFW
Uitspraak
Uitspraak in de gedingen tussen:
F.M.M. C., W.P.M. B. en A.J.C. A., allen te N., eiseressen,
en
de Stichting Regionaal Ziekenfonds BAZ Nijmegen e.o., gevestigd te Nijmegen, gedaagde
I.Ontstaan en loop van de gedingen
Bij brieven van 12 april 1991 heeft gedaagde aan eiseressen mededeling gedaan van de ten aanzien van elk van hen genomen beslissing om de oplegging van de wettelijke eigen bijdrage terzake van reeds verleende kraamzorg te handhaven.
De Arrondissementsrechtbank te Arnhem heeft bij uitspraken van 15 december 1992 de tegen deze beslissingen ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
Namens eiseressen heeft mr. D. de Wolff, advocaat te Arnhem, tegen deze uitspraken hoger beroep ingesteld. Op de bij beroepschrift van 12 januari 1993 aangevoerde gronden heeft zij gevorderd de aangevallen uitspraken en gedaagdes beroepen beslissingen te vernietigen.
Namens gedaagde heeft A.W.Th. B., werkzaam bij de Stichting Ziekenfonds VGZ — rechtsopvolger van gedaagde —, op 30 augustus 1993 een verweerschrift ingediend.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 17 april 1996. Eiseres C. is daar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. L. van Etten, advocaat te Arnhem, als haar raadsvrouw, tevens optredend als gemachtigde voor de beide andere eiseressen. Gedaagde is verschenen bij gemachtigde A.W.Th. B., voornoemd.
II.Motivering
Met ingang van 1 januari 1994 is de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in werking getreden en de Beroepswet gewijzigd. De in dit kader gegeven wettelijke regels van overgangsrecht brengen echter mee dat op de onderhavige hoger beroepen moet worden beslist met toepassing van het procesrecht zoals dat luidde vóór 1 januari 1994, behoudens wat betreft de mogelijkheid van vergoeding van proceskosten als geregeld in artikel 8:75 van de Awb .
Partijen worden verdeeld gehouden door het antwoord op de vraag of gedaagde gerechtigd was ter zake van de medisch geïndiceerde ziekenhuisopneming van eiseressen in verband met hun bevalling, voor de hulp in het kraambed aldaar een eigen bijdrage op te leggen overeenkomstig het bepaalde in artikel 3a van het Besluit ziekenhuisverpleging ziekenfondsverzekering (Stcrt. 1969, 50, zoals gewijzigd bij Besluit van 27 maart 1980, Stcrt. 1980, 64).
Ten aanzien van de plaats van deze bepaling binnen de Ziekenfondswet en de daarbij behorende uitvoeringsbesluiten verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak.
Hij volstaat hier met te vermelden, dat in de ziekenfondsverzekering op het punt van kraamzorg een stelsel van eigen bijdragen geldt, geregeld in het Besluit kraamzorg ziekenfondsverzekering (Stcrt. 1966, 5), dat betrekking heeft op kraamhulp thuis (interne kraamzorg en wijkkraamzorg) en op de kraamhulp in een kraaminrichting, dan wel in een ziekenhuis in het geval de opneming aldaar zonder medische indicatie geschiedt.
Genoemd artikel 3a is in het Besluit ziekenhuisverpleging ziekenfondsverzekering ingevoerd met ingang van 1 april 1980. De daarin geregelde eigen bijdrage voor kraamhulp ook in het geval dat de ziekenhuisopneming in verband met de bevalling op medische indicatie geschiedt, strekt er blijkens de toelichting toe verzekerden ongeacht de aanwezigheid van een medische indicatie financieel in dezelfde positie te brengen, hetgeen oneigenlijk gebruik van die indicatie zal tegengaan en ertoe zal leiden dat de beslissing om het kraambed al dan niet in het ziekenhuis door te brengen niet langer wordt beïnvloed door overwegingen van financiële aard.
Artikel 3a is met ingang van 1 januari 1996 vervallen bij Regeling van de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, van 4 december 1995, nr. VMP/VA-954221.
Eiseressen hebben zich bij het aanvechten van de ten aanzien van hen genomen beslissingen beroepen op een tweetal verdragen van de Internationale Arbeidsorganisatie, te weten de verdragen 102 en 103 (hierna: ILO-verdragen), de Europese Code inzake sociale zekerheid (Trb. 1965, 4), artikel 1 van de Grondwet en artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (Trb. 1977, 178).
ILO-verdrag 102 is aangenomen door de Internationale Arbeidsconferentie op 28 juni 1952 (Trb. 1953, 69) en betreft ‘minimumnormen van sociale zekerheid’. Het is door Nederland geratificeerd op 11 oktober 1962 en op 11 oktober 1963 in werking getreden.
ILO-verdrag 103 is eveneens aangenomen op 28 juni 1952 (Trb. 1953, 129) en betreft ‘de bescherming van het moederschap’. Het is door Nederland geratificeerd op 18 september 1981 en in werking getreden op 18 september 1982.
Artikel 10 van ILO-verdrag 102, deel uitmakend van de titel ‘Geneeskundige zorg’, luidt in de Nederlandse vertaling:
'1. De verstrekkingen moeten ten minste omvatten:
a. in geval van ziektetoestand:
i. de hulp van algemene artsen, met inbegrip van bezoeken aan huis:
ii. de hulp van specialisten, verleend in ziekenhuizen aan personen, die al dan niet in een ziekenhuis zijn opgenomen, alsmede de hulp van specialisten, welke buiten een ziekenhuis kan worden verleend:
iii. de verstrekking van noodzakelijke geneesmiddelen op voorschrift van een geneeskundige of van een andere daartoe bevoegde persoon:
iv. de opneming in een ziekenhuis, wanneer deze noodzakelijk is.
b. in geval van zwangerschap, bevalling en de gevolgen daarvan:
i. praenatale zorg, hulp bij de bevalling en postnatale zorg hetzij van een geneeskundige, hetzij van een gediplomeerde vroedvrouw:
ii. de opneming in een ziekenhuis, wanneer deze noodzakelijk is.
2. De gerechtigde of zijn kostwinner kunnen er toe gehouden worden een bijdrage te leveren in de kosten van de geneeskundige zorg, ontvangen in geval van ziektetoestand: de regelen betreffende deze deelneming in de kosten moeten zodanig worden vastgesteld, dat zij geen te zware last met zich brengen.
3. De verstrekkingen, verleend overeenkomstig dit artikel, moeten strekken tot instandhouding, herstel of verbetering van de gezondheid van de beschermde persoon, alsmede van diens geschiktheid om te werken en om te voorzien in zijn persoonlijke behoeften.
4. De Regeringsdepartementen of instellingen, welke de verstrekkingen verlenen, moeten de beschermde personen met alle daartoe geëigende middelen aanmoedigen om gebruik te maken van de algemene gezondheidsdiensten, welke door de overheid of door andere organen, door de overheid erkend, te hunner beschikking zijn gesteld.’
Artikel 49, deel uitmakend van de titel ‘Verstrekkingen bij moederschap’, bevat in het tweede lid een bepaling gelijk aan artikel 10, lid 1, onder b (zojuist aangehaald).
ILO-verdrag 103, dat van toepassing is op vrouwen die beroepswerkzaamheden verrichten, bevat in artikel 4 de navolgende van belang zijnde bepalingen:
'1. Een vrouw die uit hoofde van het in artikel 3 bepaalde haar arbeid verzuimt, heeft recht op geldelijke uitkeringen en geneeskundige verstrekkingen.
…
3. De geneeskundige verstrekkingen omvatten praenatale zorg, hulp bij de bevalling en postnatale zorg van een gediplomeerde vroedvrouw of van een geneeskundige, alsmede zo nodig opname in een ziekenhuis; vrije artsenkeuze en vrije keuze tussen een overheids- en een particulier ziekenhuis worden geëerbiedigd.
4. De geldelijke uitkeringen en de geneeskundige verstrekkingen worden verleend hetzij middels verplichte sociale verzekering, hetzij uit overheidsmiddelen; in beide gevallen worden zij rechtens verleend aan alle vrouwen die aan de gestelde voorwaarden voldoen.’
Naar het oordeel van de Raad hebben beide verdragen voor het onderhavige geschilpunt — in beginsel — betekenis. De Raad deelt niet het door de rechtbank ingenomen standpunt dat verdrag 102 zijn betekenis heeft verloren door de aanvaarding van verdrag 103, als gevolg van het bepaalde in artikel 75 van verdrag 102, luidend:
‘Wanneer zulks zal worden bepaald in een later door de Conferentie aangenomen Verdrag, het wel betrekking heeft op een of meer der in dit Verdrag behandelde onderwerpen, zullen de bepalingen van dit Verdrag, welke in het nieuwe Verdrag zullen worden genoemd, ophouden van toepassing te zijn voor elk Lid, dat dit laatste Verdrag heeft bekrachtigd, zulks te rekenen van de datum waarop dit Verdrag ten opzichte van het betrokken Lid in werking is getreden.’
Allereerst is hier niet sprake van een ‘later’, maar van een gelijktijdig aangenomen verdrag, en wordt in verdrag 103 niets bepaald omtrent het ophouden toepasselijk te zijn van bepalingen van verdrag 102. Voorts acht de Raad niet aannemelijk dat door de aanvaarding van verdrag 103 de ruimere bescherming welke verdrag 102 biedt op het punt van de personenkring — wat betreft geneeskundige zorg vallen bijvoorbeeld ook medeverzekerden ingevolge de Ziekenfondswet zoals eiseres C. binnen de personele werkingssfeer van verdrag 102 — voor dat meerdere teniet zou worden gedaan.
Uitgaande van de in het geding vaststaande feiten kunnen alle drie eiseressen in beginsel een beroep doen op ILO-verdrag 102, en eiseressen B. en A. bovendien op ILO-verdrag 103.
De zich vervolgens aandienende vraag of — met name — de in dit geding relevante onderdelen van voornoemde bepalingen van ILO-verdrag 102, te weten artikel 10, lid 1, aanhef en onder b, alsmede artikel 49, lid 2, moeten worden beschouwd als een ieder verbindende verdragsbepalingen in de zin van de artikelen 93 en 94 van de Grondwet , beantwoordt de Raad bevestigend.
De omschrijving van de te verlenen verstrekkingen, alsmede de imperatieve redactie van de bepalingen in relatie tot het minimum-karakter zowel van het verdrag in zijn algemeenheid als van deze bepalingen in het bijzonder, bewerkstelligen dat deze zich ertoe lenen door de beschermde personen te worden ingeroepen ter toetsing van de krachtens het nationale recht verleende aanspraken aan de standaard van het verdrag, zodat in die zin kan worden gesproken van verdragsbepalingen die naar haar inhoud een ieder kunnen verbinden in de zin van artikel 93 van de Grondwet .
Een discussie over de inhoud en reikwijdte van de betreffende bepalingen als tijdens de onderhavige procedure gevoerd, in het bijzonder ten aanzien van de vragen of de mogelijkheid van oplegging van een eigen bijdrage aan de betrokkene in die bepalingen wordt uitgesloten, alsmede of onder ‘postnatale zorg’ dan wel ‘opneming in een ziekenhuis’ mede moet worden begrepen de kraamhulp welke moeder en kind na de bevalling vanwege het ziekenhuis ontvangen — welke laatste vraag door de rechtbank ontkennend is beantwoord —, acht de Raad thans niet meer relevant.
Nadat het Comité van deskundigen van de Internationale Arbeidsorganisatie de Nederlandse regering een en andermaal bij zogeheten direct requests (van 1988, 1990 en 1993) op de hoogte had gesteld van haar standpunt, dat de onderwerpelijke bepalingen van de ILO-verdragen 102 en 103 een verbod inhouden om de betrokkenen te verplichten bij te dragen in de kosten terzake van kraamzorg in het geval dat de bevalling om medische redenen in het ziekenhuis heeft plaatsgevonden, welk standpunt ook na nadere toelichting van de zijde van de Nederlandse regering is gehandhaafd, is, zoals hierboven reeds vermeld, artikel 3a van het Besluit ziekenhuisverpleging ziekenfondsverzekering met ingang van 1 januari 1996 ingetrokken, met als redengeving:
‘Dit is geschied om te voldoen aan in internationale verdragen neergelegde minimumnormen. Daarbij gaat het met name om het IAO-verdrag nr. 103 en de Europese Code inzake sociale zekerheid, met Bijlage, Addenda en protocol.’
De Raad maakt hieruit op, dat omtrent inhoud en strekking van de betreffende bepalingen van de ILO-verdragen op het hier in geding zijnde punt aan Nederlandse zijde alsnog de opvatting wordt gehuldigd welke hierboven als die van het Comité van deskundigen is weergegeven, en ziet deswege op het punt van een nadere verdragsinterpretatie geen taak meer gelegen voor de rechter, in zoverre die interpretatie slechts tot inzet kan hebben een beperktere uitleg van de betreffende bepalingen dan door de betrokken partij bij de verdragen, in overeenstemming met de opvatting van een gezaghebbend orgaan van de betreffende internationale organisatie, voorgestaan.
De Raad oordeelt derhalve dat artikel 3a van het Besluit ziekenhuisverpleging ziekenfondsverzekerden onverenigbaar is met een ieder verbindende verdragsbepalingen en op die grond buiten toepassing moet blijven.
Hetgeen tot zover is overwogen moet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraken en van gedaagdes bestreden beslissingen.
Er is voorts aanleiding te bepalen dat gedaagde de door eiseressen in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierechten van 3 x ƒ 75 vergoedt.
Voorts dient met toepassing van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te worden veroordeeld in de proceskosten in hoger beroep van eiseressen, welke gelet op, achtereenvolgens, de onderdelen C2., C1. en A1. van de Bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht (Stb. 1993, 763) worden begroot op 1 x 1,5 x 2 x ƒ 710 = ƒ 2130 aan kosten van rechtsbijstand en ƒ 39,84 aan reiskosten.
Aangezien de rechtbank uitspraak heeft gedaan voor 1 januari 1994 is er geen plaats voor vergoeding van proceskosten in eerste aanleg.
Beslist wordt als hieronder aangegeven.
III.Beslissing
De Centrale Raad van Beroep,
recht doende:
vernietigt de aangevallen uitspraken en gedaagdes beslissingen van 12 april 1991;
veroordeelt gedaagde in de proceskosten gevallen aan de zijde van eiseressen, begroot op ƒ 2130 aan kosten van rechtsbijstand en ƒ 39,84 aan reiskosten;
bepaalt dat gedaagde de door eiseressen in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierechten ad ƒ 225 vergoedt;
wijst de rechtsopvolger van gedaagde, de Stichting Ziekenfonds VGZ, aan als de rechtspersoon die bovenaangegeven kosten zal betalen.