Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Vindplaatsen:

Uitspraak



01/1735 ZFW

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

[Appellant], wonende te [woonplaats], appellant,

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding (de Raad van bestuur van) het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.

Bij besluit van 30 november 1999 heeft gedaagde aan appellant meegedeeld dat hij per 1 januari 2000 als verplicht verzekerd voor de Ziekenfondswet (ZFW) wordt aangemerkt.

Het tegen dat besluit ingediende bezwaar is door gedaagde bij het bestreden besluit van 10 april 2000 (kennelijk) ongegrond verklaard.

De rechtbank Breda heeft het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep bij uitspraak van 30 januari 2001 ongegrond verklaard.

Appellant is van deze uitspraak in hoger beroep gekomen op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden.

Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.

Bij brief van 9 oktober 2002 heeft appellant gerepliceerd.

Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 23 oktober 2002, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn broer [naam broer], en waar gedaagde zich, zoals aangekondigd, niet heeft doen vertegenwoordigen.

II. MOTIVERING

De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende, uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gebleken, feiten en omstandigheden.

Appellant was vanaf 1 april 1968 als ambtenaar werkzaam bij de [naam Stichting], in welke stichting de voormalige gemeente [naam voormalige gemeente] (thans: gemeente [naam huidige gemeente]) overwegend zeggenschap had. In 1990 is deze stichting wegens verdergaande privatisering ontbonden en is appellant in dienst getreden bij de rechtsopvolger van de stichting, [naam rechtsopvolger]. (hierna: de B.V.) Ter zake van deze indiensttreding is toentertijd een sociaal statuut opgesteld. Ingevolge dit sociaal statuut neemt appellant deel aan een publiekrechtelijke ziektekostenverzekering, te weten IZA zorgverzekering voor ambtenaren (hierna: IZA). Per 1 februari 1997 is de arbeidsovereenkomst tussen appellant en de B.V. bij beschikking van de kantonrechter te Zevenbergen van 22 januari 1997 ontbonden, waarbij appellant een bedrag van f. 250.000,-- is toegekend ter suppletie op te ontvangen loon of uitkering. Dit bedrag is aangewend voor het sluiten van een stamrechtverzekering, uit hoofde waarvan appellant halfjaarlijks een lijfrente-uitkering van f. 17.982,-- ontvangt van een verzekeringsmaatschappij. De schadeloosstelling van f. 250.000,-- is rechtstreeks door de B.V. aan de verzekeringsmaatschappij betaald.

Naast genoemde lijfrente-uitkering ontvangt appellant vanaf 1 februari 1997 een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW). Appellant heeft ter zake van de beëindiging van zijn dienstverband met de B.V. geen wachtgeld ontvangen.

Bij het bestreden besluit heeft gedaagde zich op het standpunt gesteld dat een uitkering ingevolge de WW onder het loonbegrip van de ZFW valt. Aangezien appellant's dagloon lager is dan het maximumdagloon dat krachtens de WW kan worden uitgekeerd en de lijfrente niet uit hoofde van de dienstbetrekking wordt ontvangen, wordt de lijfrente-uitkering door gedaagde niet meegenomen bij de bepaling of zijn jaarinkomen al dan niet onder de loongrens van de ZFW ligt. Als gevolg daarvan bedraagt appellant's loon in de zin van artikel 3 van de ZFW f. 52.507,00 (de uitkering ingevolge de WW op jaarbasis). Aangezien dit lager is dan de ingevolge de ZFW voor het jaar 2000 geldende loongrens van f. 64.600,-- is appellant volgens gedaagde met ingang van 1 januari 2000 verplicht verzekerd ingevolge de ZFW.

In beroep heeft appellant aangevoerd dat hij enerzijds op grond van zijn deelname aan de IZA-regeling en anderzijds in verband met zijn lijfrente-uitkering is uitgezonderd van de verplichte ziekenfondsverzekering.

De rechtbank heeft het door appellant tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat bedoelde publiekrechtelijke ziektekostenverzekering niet tot gevolg heeft dat appellant ingevolge het bepaalde in artikel 3, negende lid, van de ZFW en artikel 2, eerste lid, aanhef en sub c, van het Besluit beperking kring verzekerden Ziekenfondswet (hierna: het Besluit) van de verplichte verzekering ingevolge de ZFW is uitgezonderd, omdat daarvoor vereist is dat appellant een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering ontvangt en hij niet aan deze voorwaarde voldoet. Evenmin vloeit naar het oordeel van de rechtbank een dergelijke uitzondering voort uit artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling aanwijzing groepen van personen uitgezonderd van de verplichte ziekenfondsverzekering (hierna: de Regeling), omdat appellant niet kan worden aangemerkt als ambtenaar en ook anderszins niet als een bij een overheidsinstelling werkzame persoon. Ook de lijfrente-uitkering kan naar het oordeel van de rechtbank niet tot een uitzondering op de verplichte ziekenfondsverzekering leiden, enerzijds omdat deze uitkering niet kan worden beschouwd als loon in de zin van artikel 3, vierde lid, eerste gedachtestreepje, van de ZFW , en anderzijds omdat appellant geen naar het maximumdagloon berekende uitkering ingevolge de WW ontvangt, zoals wel vereist is ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit. Volgens de rechtbank voldoet appellant ook niet aan de andere in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit gestelde voorwaarde, dat er sprake moet zijn van het ontvangen van overeengekomen vaste, naar tijdsruimte en in geld vastgestelde inkomsten uit hoofde van de dienstbetrekking ter zake van de beëindiging waarvan hij recht heeft op een uitkering op grond van de verplichte verzekering ingevolge de WW.

In hoger beroep stelt appellant zich op het standpunt, dat hij op grond van zijn ten tijde van zijn beëindiging van het dienstverband met de B.V. opgebouwd wachtgeldrecht als wachtgeldgerechtigde dient te worden aangemerkt, waardoor voldaan is aan het bepaalde in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder c, van het Besluit. Volgens appellant geldt dit eens te meer, nu ingevolge het Reglement Zorgverzekering 2001 van IZA onder wachtgeld dient te worden verstaan elke periodieke uitkering uit hoofde van werkloosheid toegekend uit de betrekking waaraan het deelnemerschap in de zin van de IZA-regeling werd ontleend, daaronder mede begrepen de WW-uitkering. Daarnaast voert appellant aan, dat de lijfrente-uitkering gezien moet worden als een vaste naar tijdsruimte vastgestelde uitkering.

De Raad overweegt het volgende.

Het hoger beroep spitst zich toe op de vraag of appellant uitgezonderd is van de verplichte ziekenfondsverzekering:

a) op grond van het bepaalde in de artikelen 3, negende lid, van de ZFW en 2, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit vanwege de door hem periodiek ontvangen lijfrente;

b) op grond van het bepaalde in de artikelen 3, negende lid, van de ZFW en 2, eerste lid, aanhef en onder c, van het Besluit vanwege zijn deelname aan de IZA-verzekering;

c) op grond van het bepaalde in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling vanwege zijn deelname aan de IZA-verzekering.

De Raad zal zich tot de beoordeling van deze geschilpunten beperken. Daarbij gaat de Raad uit van de teksten van de van toepassing zijnde wetten, besluiten en regelingen, zoals die luidden ten tijde in geding.

Ad a:

Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit is van de verplichte ziekenfondsverzekering uitgesloten degene die bij of krachtens artikel 7 van de Ziektewet als werknemer in de zin van die wet wordt beschouwd en die uit hoofde van de dienstbetrekking ter zake van de beëindiging waarvan hij recht heeft op een uitkering op grond van de verplichte verzekering ingevolge de WW, overeengekomen vaste, naar tijdsruimte en in geld vastgestelde inkomsten ontvangt, indien deze inkomsten tezamen met de uitkering ingevolge de WW op jaarbasis meer bedragen dan de ingevolge artikel 3 van de ZFW geldende loongrens en indien zijn uitkering ingevolge de WW wordt berekend naar het maximumdagloon, tenzij hij op de dag, voorafgaande aan die, waarop dit het geval is, verzekerd was op grond van de ZFW.

De WW-uitkering van appellant was per 1 november 1999 berekend naar een dagloon van f. 288,50, terwijl het maximumdagloon WW op die datum f. 315,09 bedroeg. Daardoor is niet voldaan aan een van de voorwaarden die gesteld zijn in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit, namelijk dat de WW-uitkering wordt berekend naar het maximumdagloon, zodat een uitzondering van de verplichte ziekenfondsverzekering op grond van de door appellant ontvangen lijfrente niet aan de orde is.

Ad b:

Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder c, van het Besluit is van de verplichte ziekenfondsverzekering uitgesloten degene die bij of krachtens artikel 8a van de Ziektewet als werknemer in de zin van die wet wordt beschouwd, en die deelneemt, dan wel op de dag, voorafgaande aan de dag waarop dat artikel op hem van toepassing werd, deelnam aan een publiekrechtelijke ziektekostenregeling voor ambtenaren, bedoeld in artikel 4, zestiende lid, onder b, van de Ziekenfondswet .

Artikel 8a van de Ziektewet bepaalt dat voor de toepassing van die wet mede als werknemer wordt beschouwd degene, die op grond van de verplichte verzekering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) uitkering ontvangt.

Uit deze bepalingen blijkt dat de uitsluiting die hier aan de orde is, betrekking heeft op personen die een WAO-uitkering ontvangen. Nu tussen partijen vast staat dat appellant ten tijde in geding geen WAO-uitkering ontving, is de uitsluiting als bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder c, van het Besluit reeds op die grond niet op appellant van toepassing.

Ad c:

Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling worden als niet verplicht verzekerd in de zin van artikel 1, aanhef en onder c, van het Aanwijzingsbesluit verplicht verzekerden Ziekenfondswet aangewezen degenen, die krachtens hun arbeidsverhouding verplicht deelnemer zijn in een publiekrechtelijke ziektekostenverzekering voor ambtenaren. Artikel 1, aanhef en onder c, van het Aanwijzingsbesluit bepaalt (voor zover hier van belang) dat verzekerd is degene, die in verband met artikel 8b, eerste lid, aanhef en onder a, van de Ziektewet geen werknemer is in de zin van die wet, tenzij hij ambtenaar is in de zin van de Ambtenarenwet.

Ingevolge artikel 8b, eerste lid, aanhef en onder a, van de Ziektewet wordt (o.a.) niet als dienstbetrekking beschouwd de arbeidsverhouding van de overheidswerknemer, bedoeld in artikel 1, onderdeel l, van de Wet overheidspersoneel onder de werknemersverzekeringen .

Uit het door appellant overgelegde sociaal statuut, dat van toepassing is op de overgang van ambtenaren van de Stichting naar de B.V., blijkt dat het voor die medewerkers, van wie na de indiensttreding bij de B.V. het loon boven de loongrens van de ZFW lag, mogelijk was bij het IZA verzekerd te blijven en dat die medewerkers daartoe, indien zij van die mogelijkheid gebruik wilden maken, bij hun overgang hun voorkeur dienden uit te spreken, welke mogelijkheid slechts eenmaal openstond. De Raad stelt vast dat deze medewerkers, waartoe appellant behoorde, krachtens hun arbeidsverhouding niet verplicht waren aan de IZA-regeling deel te nemen, zodat reeds hierom de hier aan de orde zijnde uitzondering op de verzekeringsplicht niet op appellant van toepassing is. Ook overigens voldoet appellant niet aan de voorwaarden voor deze uitzondering, die immers betrekking heeft op overheidspersoneel. Appellant kon ten tijde van het bestreden besluit immers niet als zodanig worden aangemerkt. Het beroep op wachtgeld faalt reeds op de grond, dat appellant ten tijde in geding geen wachtgeld ontving, noch aanspraak had op wachtgeld.

Uit het voorgaande volgt dat het beroep van appellant ongegrond dient te worden verklaard en de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.

De Raad acht - tenslotte - geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht .

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

recht doende,

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus gegeven door mr. M.I. 't Hooft als voorzitter en mr. R.M. van Male en mr. G.M.T. Berkel-Kikkert als leden, in tegenwoordigheid van A. de Gooijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 4 december 2002.

(get.) M.I. 't Hooft.

(get.) A. de Gooijer.

TG131102


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature