Uitspraak
99/1984 MAW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[Appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
1. de Staatssecretaris van Defensie,
2. de Directeur Centrale Dienst Personeel en Organisatie van de Koninklijke landmacht,
gedaagden.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 17 februari 1999, nr. AWB 98/5164 MAWKLA, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde sub 1 heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere memories ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 11 oktober 2002, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. N.I. van Os, werkzaam bij VBM/NOV, en waar gedaagden zich hebben doen vertegenwoordigen door mr. J.C. Groenheijde, werkzaam bij het Ministerie van Defensie.
II. MOTIVERING
1. Voor een meer uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met vermelding van de volgende, als vaststaand aangenomen, gegevens.
1.1. Appellant, ten tijde hier van belang majoor van het wapen der genie, heeft door middel van een vacature-reactieformulier gedateerd 24 februari 1998 zijn belangstelling kenbaar gemaakt voor de functie van projectleider bewakingssysteem KL 98, waaraan de rang van luitenant-kolonel is verbonden.
1.2. Bij besluit van 13 maart 1998 heeft gedaagde sub 2 geweigerd appellant deze functie toe te wijzen, daartoe overwegende dat appellant niet beschikbaar was voor het functietoewijzingsproces.
1.3. Tegen dit besluit heeft appellant op 20 april 1998 een bezwaarschrift ingediend bij gedaagde sub 2. Het bezwaar is door gedaagde sub 1 aangemerkt als een bij hem ingesteld administratief beroep en bij het bestreden besluit van 6 juli 1998 ongegrond verklaard. Daartoe heeft gedaagde sub 1, kort samengevat, overwogen dat appellant wel degelijk beschikbaar was voor toewijzing van een functie in de rang van luitenant-kolonel en tevens voldeed aan de in de functie-omschrijving en functie-eisen (FOFE) gestelde ervaringseisen, doch niet voldeed aan het door de selectiecommissie aanvullend gestelde criterium dat reeds een staffunctie buiten de DGW&T is vervuld op ressortniveau of hoger.
1.4. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellant tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
2. Met betrekking tot de bevoegdheid tot het nemen van het bestreden besluit overweegt de Raad als volgt.
2.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Militaire Ambtenarenwet 1931 , zoals deze tot 1 januari 1998 luidde, kon een belanghebbende tegen een op grond van deze wet genomen besluit, voorzover hier van belang, beroep instellen bij gedaagde sub 1. Genoemd artikel is per 1 januari 1998 vervallen ingevolge hoofdstuk 5, artikel 4, aanhef en onder A, van de Aanpassingswet derde tranche Awb I (Stb. 1997, 510). Met ingang van die datum stond tegen een besluit als hiervóór bedoeld bezwaar open op grond van artikel 7:1 in samenhang met artikel 8:1 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2.2. Het primaire besluit van 13 maart 1998 is, krachtens delegatie door gedaagde sub 1, op eigen naam genomen door gedaagde sub 2. Tegen dit besluit kon appellant derhalve bij gedaagde sub 2 een bezwaarschrift indienen. Ten onrechte heeft gedaagde sub 1 het bezwaar van appellant aangemerkt als een administratief beroep en daarop bij het bestreden besluit beslist.
2.3. Het vorenstaande brengt met zich dat het bestreden besluit onbevoegdelijk is genomen en, evenals de aangevallen uitspraak, voor vernietiging in aanmerking komt.
2.4. Ter zitting heeft de gemachtigde van gedaagden een verklaring van gedaagde sub 2 overgelegd waaruit blijkt dat deze het bestreden besluit alsnog voor zijn rekening neemt. Uit een oogpunt van proceseconomie en in aanmerking nemende dat appellant daardoor niet in zijn belangen wordt geschaad, ziet de Raad hierin aanleiding in te gaan op de zaak ten gronde, teneinde te bezien of de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand kunnen worden gelaten.
3. In geschil is de rechtmatigheid van de gehandhaafde weigering om appellant de functie van projectleider bewakingssysteem KL 98 toe te wijzen. De Raad overweegt als volgt.
3.1. Vast staat inmiddels dat appellant voor de functie beschikbaar was. Appellant was ook "bodemgeschikt", hetgeen wil zeggen dat hij voldeed aan de in de FOFE gestelde eisen. Hij voldeed echter niet aan het door de Commissie van Advies inzake Functietoewijzing (CAFT) aanvullend gehanteerde verfijningscriterium, inhoudende dat buiten de DGW&T een staffunctie is vervuld op ressortniveau of hoger.
3.2. Niet kan worden staande gehouden dat voor het stellen van zo'n aanvullende eis geen plaats was. Op de vacature hebben in totaal negen sollicitanten gereageerd. De acht kandidaten die overbleven nadat appellant - ten onrechte - als niet beschikbaar was afgevallen, waren allen bodemgeschikt. Onder deze omstandigheden was de beslissing van de CAFT om tot verfijning van de functie-eisen over te gaan geenszins onaanvaardbaar. Indien appellant wel meteen als beschikbaar was aangemerkt, zou de behoefte aan verfijning nog groter zijn geweest. De CAFT zou dan immers te maken hebben gehad met negen bodemgeschikte kandidaten.
3.3. Het door de CAFT ter verfijning gekozen criterium draagt voorts een objectief karakter en kan, mede gelet op de aard en het niveau van de functie, niet als onredelijk of anderszins onjuist worden bestempeld. Vast staat dat appellant niet voldeed aan dit criterium daar hij niet beschikte over ervaring in een functie op ressort-niveau. De grieven van appellant komen er in wezen op neer dat hij beschikte over andersoortige bijzondere ervaring die hem zozeer voor de functie kwalificeerde dat hij, ook al voldeed hij formeel niet aan het gestelde criterium, door de CAFT had moeten worden uitgenodigd voor een sollicitatiegesprek waarin hij zijn geschiktheid voor de functie had kunnen aantonen. De Raad kan appellant hierin niet volgen. Als vaststaand moet worden aangenomen dat de CAFT bij de selectie uitsluitend placht af te gaan op de sollicitatie-bescheiden en op de beschikbare gegevens uit het personeelsdossier en dat sollicitatie-gesprekken, indien zij al werden gevoerd, een zaak waren voor de vacaturehoudende eenheid nadat de CAFT de eerste selectie had voltooid. Deze opzet van de selectie-procedure bergt wellicht een zeker risico in zich dat een geschikte kandidaat vroegtijdig buiten beeld raakt, doch gaat daarmee nog niet de grenzen van het rechtens aanvaardbare te buiten.
3.4. Gelet op het vorenstaande moet worden geoordeeld dat de rechtbank, afgezien van de onbevoegdheid van gedaagde sub 1, het inleidende beroep terecht ongegrond heeft verklaard. Gezien hetgeen onder 2.4 is overwogen, zal de Raad derhalve met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb bepalen dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit geheel in stand blijven.
4. Voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb acht de Raad geen termen aanwezig, zodat wordt beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak en het besluit van gedaagde sub 1 van 6 juli 1998;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
Bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan appellant het door hem in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 249,58 (voorheen f 550,-) vergoedt.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. A. Beuker-Tilstra en mr. R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Okyay-Bloem als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 14 november 2002.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) P.M. Okyay-Bloem.