Uitspraak
200105212/1.
Datum uitspraak: 4 december 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "D.B.O. Dokkum B.V.", gevestigd te Dokkum,
appellante,
en
gedeputeerde staten van Fryslân,
verweerders.
1. Procesverloop
Bij besluit van 26 juli 2001, kenmerk 459047, hebben verweerders aan appellante, met toepassing van artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht , de volgende lasten onder dwangsom opgelegd:
a. U dient zicht direct vanaf de inwerkingtreding van deze dwangsombeschikking te onthouden van enige opslag van diermeel in uw inrichting aan de [locatie] anders dan hetgeen thans in de loodsen 6/7 en 8/9 is opgeslagen, bij gebreke waarvan u een dwangsom verbeurt van NLG 50.000,00 (vijftigduizend gulden) per ton diermeel;
b. U dient binnen 8 weken na inwerkingtreding van deze dwangsombeschikking, alle opgeslagen diermeel in de loodsen 6/7 en 8/9 van uw inrichting aan de [locatie] geheel te hebben verwijderd, bij gebreke waarvan u een dwangsom verbeurt van NLG 50.000,00 (vijftigduizend gulden) per week dat genoemde opslag niet geheel is beëindigd, tot een maximum van NLG 250.000,00 (tweehonderdvijftigduizend gulden);
c. Voorts dient u vanaf twee weken na inwerkingtreding van deze dwangsombeschikking per week minimaal 2.000 ton van het onder b) genoemde diermeel van uw inrichting aan de [locatie] te hebben verwijderd, bij gebreke waarvan u een dwangsom verbeurt van NLG 50.000,00 (vijftigduizend gulden) per week waarin bedoelde verwijdering van minimaal 2.000 ton niet is gerealiseerd, tot een maximum van NLG 250.000,00 (tweehonderdvijftigduizend gulden);
d. U dient bij de verwijdering van het diermeel als bedoeld onder b en c eerst het diermeel dat in loods 8/9 is opgeslagen te verwijderen voordat u het diermeel in loods 6/7 verwijdert, bij gebreke waarvan u een dwangsom verbeurt van NLG 10.000,00 (tienduizend gulden) per ton diermeel tot een maximum van NLG 100.000,00 (honderdduizend gulden);
e. Tenslotte dient u binnen 8 dagen na inwerkingtreding van deze dwangsombeschikking de huidige opslag van goederen binnen een afstand van 15 meter tot alle loodsen te verwijderen en verwijderd te houden bij gebreke waarvan u een dwangsom verbeurt van NLG 50.000,00 (vijftigduizend gulden) per week dat deze verwijdering niet is gerealiseerd, tot een maximum van NLG 100.000,00 (honderdduizen gulden).
Bij besluit van 13 september 2001, kenmerk 462574, hebben verweerders het hiertegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk ongegrond verklaard, de last a gehandhaafd met dien verstande dat aan de krachtens overtreding van die last te verbeuren dwangsom een maximum van ƒ 250.000,00 wordt verbonden en hun besluit van 26 juli 2001 wat betreft de lasten b en c aldus gewijzigd:
b. U dient binnen 10 weken na inwerkingtreding van deze dwangsombeschikking alle opgeslagen diermeel in de loodsen 6/7 en 8/9 van uw inrichting aan de [locatie] geheel te hebben verwijderd, bij gebreke waarvan u een dwangsom verbeurt van NLG 50.000,00 (vijftigduizend gulden) per week dat genoemde opslag niet geheel is beëindigd, tot een maximum van NLG 250.000,00 (tweehondervijftigduizen gulden);
c. Voorts dient u vanaf 2 weken na inwerkingtreding van deze dwangsombeschikking, per week minimaal 1.500 ton van het onder b genoemde diermeel van uw inrichting aan de [locatie] te hebben verwijderd, bij gebreke waarvan u een dwangsom verbeurt van NLG 50.000,00 (vijftigduizend gulden) per week waarin bedoelde verwijdering met minimaal 1.500 ton niet is gerealiseerd, tot een maximum van NLG 250.000,00 (tweehonderdvijftigduizend gulden).
Dit besluit is aangehecht.
Tegen dit laatste besluit heeft appellante bij brief van 18 oktober 2001, bij de Raad van State ingekomen op 22 oktober 2001, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 16 november 2001. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 20 december 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 25 april 2002. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 oktober 2002, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. P. van der Sluis en mr. M.R. Rauwerda, advocaten te Leeuwarden, en verweerders, vertegenwoordigd door mr. J.V. van Ophem, advocaat te Leeuwarden, bijgestaan door [gemachtigden], zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Verweerders hebben de last onder dwangsom primair aan appellante opgelegd omdat appellante volgens hen binnen haar inrichting 15.000 ton diermeel, afkomstig van destructiebedrijf “Rendac Bergum B.V.”, in bulk heeft opgeslagen zonder daarvoor over een krachtens artikel 8.1 van de Wet milieubeheer vereiste vergunning te beschikken. Subsidiair stellen verweerders zich op het standpunt dat appellante heeft gehandeld in strijd met artikel 10.3, tweede lid, van de Wet milieubeheer . Volgens verweerders is sprake van brandgevaar met een risico dat bij brand een onbeheersbare situatie zal ontstaan waarbij giftige stoffen vrijkomen als koolmonoxyde, cyaanwaterstof en stikstofoxyde, tengevolge van rookontwikkeling. Voorts zouden in dat geval grote hoeveelheden asbest kunnen neerkomen in het benedenwindse gebied, aldus verweerders. Daarom achten verweerders het van belang dat op korte termijn een einde komt aan de opslag.
2.2. Appellante is van mening dat verweerders de lasten onder dwangsom ten onrechte aan haar hebben opgelegd. Volgens appellante kan, daargelaten de vraag of sprake is van overtredingen van artikel 8.1, eerste lid en 10.3, tweede lid, van de Wet milieubeheer , zij niet worden aangemerkt als overtreder van deze artikelen. Daartoe voert zij aan dat zij weliswaar eigenaar is van de loodsen waarin het diermeel ligt opgeslagen, maar dat zij deze loodsen verhuurt aan Rendac Bergum B.V. (hierna: Rendac) en dat zij niet is betrokken bij de activiteiten die Rendac aldaar verricht.
2.2.1. Ingevolge artikel 122, eerste lid, van de Provinciewet is het provinciaal bestuur bevoegd tot toepassing van bestuursdwang.
Krachtens artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan een bestuursorgaan dat bevoegd is bestuursdwang toe te passen, in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.
Ingevolge artikel 8.1, eerste lid, is het verboden zonder daartoe verleende vergunning een inrichting:
a. op te richten;
b. te veranderen of de werking daarvan te veranderen;
c. in werking te hebben.
Ingevolge artikel 10.3, tweede lid, van de Wet milieubeheer , zoals dit luidde ten tijde van het nemen van het besluit van 26 juli 2001 en het bestreden besluit, is het eenieder verboden in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf afvalstoffen in te zamelen of anderszins in ontvangst te nemen, te bewaren, te bewerken, te verwerken, te vernietigen of op of in de bodem te brengen dan wel op andere wijze te verwijderen, indien daardoor, naar hij weet of redelijkerwijs had moeten weten, nadelige gevolgen voor het milieu ontstaan of kunnen ontstaan, behoudens voorzover dat krachtens een voor hem geldende vergunning uitdrukkelijk is toegestaan.
2.2.2. De Afdeling overweegt dat als overtreder in de zin van artikel 5:32 van de Algemene wet bestuursrecht slechts is aan te merken degene die het te handhaven voorschrift daadwerkelijk schendt. Ter zitting is vast komen te staan dat appellante de loodsen waarin het diermeel is opgeslagen aan Rendac verhuurt. Voorts is gebleken dat appellante niet betrokken is geweest bij, of activiteiten heeft verricht ten behoeve van, de opslag van het diermeel. Derhalve kan appellante in zoverre niet worden aangemerkt als overtreder van de in artikel 8.1, eerste lid, en artikel 10.3, tweede lid, van de Wet milieubeheer opgenomen verboden. Dat zij eigenares is van de door haar aan Rendac verhuurde loodsen maakt dit niet anders. Het bestreden besluit, waarbij de aan appellante in verband met de opslag van diermeel opgelegde last onder dwangsom werd gewijzigd en gehandhaafd, is reeds daarom in strijd met artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht .
2.3. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Nu appellante niet als overtreder van artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan worden aangemerkt en derhalve aan haar geen last onder dwangsom kon worden opgelegd kan de beslissing van verweerders op het bezwaarschrift van appellante tegen het primaire besluit slechts strekken tot herroeping van dit besluit. Daarom ziet de Afdeling aanleiding om, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid van de Algemene wet bestuursrecht , zelf dienovereenkomstig in de zaak te voorzien.
2.4. Verweerders dienen op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van gedeputeerde staten van Fryslân van 13 september 2001, kenmerk 462574;
III. herroept het besluit van gedeputeerde staten van Fryslân van 26 juli 2001, kenmerk 459047;
IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
V. veroordeelt gedeputeerde staten van Fryslân in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de provincie Fryslân te worden betaald aan appellante;
VI. gelast dat de provincie Fryslân aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 204,20) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Voorzitter, en mr. K. Brink en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. C. Taal, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Taal
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 december 2002
325