Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Vindplaats:

Uitspraak



RECHTBANK 's-GRAVENHAGE

sector civiel recht - voorzieningenrechter

Vonnis in kort geding van 14 november 2002,

gewezen in de zaak met rolnummer KG 02/1190 van:

1. [eiser sub 1],

voor zichzelf en als wettelijk vertegenwoordiger van:

2. [eiser sub 2],

3. [eiser sub 3],

4. [eiseres sub 4],

5. [eiser sub 5],

6. [eiseres sub 6],

7. [eiser sub 7],

8. [eiseres sub 8]

wonende te [woonplaats] (eisers sub 1 tot en met sub 3) respectievelijk te [woonplaats] (eisers sub 4 tot en met sub 8),

eisers,

procureur mr. W.H. Jebbink,

advocaat mr. B.Th. Nooitgedagt te Amsterdam,

tegen:

de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie),

zetelende te 's-Gravenhage,

gedaagde,

procureur mr. A.Th.M. ten Broeke.

Eiser sub 1 wordt hierna als "eiser" aangeduid.

1. De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van 1 november 2002 wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.

- Eisers sub 2 tot en met sub 8 zijn de (minderjarige) kinderen van eiser uit twee, verbroken, huwelijken. Eisers bezitten allen de Nederlandse nationaliteit.

- Eiser is op dit moment (weer) woonachtig bij zijn eerste ex-echtgenote, tezamen met eisers sub 2 en sub 3. Samen met zijn tweede ex-echtgenote is eiser belast met het ouderschap over eisers sub 4 tot en met sub 8.

- Op 15 februari 2000 hebben de autoriteiten van de Verenigde Staten van Amerika (hierna: de VS) tegen eiser een arrestatiebevel uitgevaardigd. Blijkens dat arrestatiebevel wordt eiser verdacht van - kort gezegd - het meermalen medeplegen van invoer van MDMA in de VS.

- Op 14 november 2000 is eiser hier te lande aangehouden. In december 2000 is hij in vrijheid gesteld.

- Bij nota van 12 januari 2001 hebben de autoriteiten van de VS de Minister van Justitie (hierna: de Minister) verzocht om uitlevering van eiser ten behoeve van de (verdere) vervolging van de hiervoor genoemde strafbare feiten.

- Bij brief van 1 april 2001 heeft eiser zich tot de Minister gewend met het verzoek de vervolging terzake van voornoemde feiten van de autoriteiten van de VS over te nemen en uitlevering niet toe te staan. Dit verzoek heeft eiser nadien nog enkele keren herhaald.

- Bij tussenuitspraak van 29 mei 2001 heeft de arrondissementsrechtbank te Amsterdam de behandeling van het uitleveringsverzoek aangehouden teneinde de officier van justitie in de gelegenheid te stellen de autoriteiten van de VS te verzoeken om nadere inlichtingen op het punt van de rechtsmacht en het gebruik van pro-actieve opsporingsmethoden.

- Na ontvangst van bedoelde inlichtingen heeft de arrondissementsrechtbank te Amsterdam bij uitspraak van 27 november 2001 de uitlevering van eiser ten behoeve van de vervolging van eerdergenoemde feiten (alsnog) toelaatbaar verklaard.

- Bij advies van diezelfde datum heeft de arrondissementsrechtbank te Amsterdam de Minister geadviseerd eiser terzake van de feiten waarvoor uitlevering is gevraagd hier te lande te berechten. Daarbij heeft de arrondissementsrechtbank gewezen op de inhoud van een zich in het dossier bevindende medische verklaring, op een rapportage van de reclassering alsmede op het - in casu - gezinsontwrichtende karakter van uitlevering naar de VS. De arrondissementsrechtbank heeft bij de Minister voorts onder de aandacht gebracht dat de verklaring van een Amerikaanse officier van justitie, dat zij zich niet zal verzetten tegen teruglevering van eiser na vonniswijzing, niet kan worden aangemerkt als een voldoende waarborg in de zin van artikel 4 van de (Nederlandse) Uitleveringswet.

- Op 27 maart 2002 heeft de Minister de Forensisch Psychiatrische Dienst van het Ministerie van Justitie verzocht te onderzoeken of uitlevering van eiser aan de VS vanuit psychiatrisch oogpunt verantwoord is te achten. De psychiater heeft deze onderzoeksvraag in een rapportage van 3 mei 2002 bevestigend beantwoord, dat door de psychiatrisch adviseur van de Minister bij brief van 5 juli 2002 is overgenomen.

- Bij arrest van 14 mei 2002 heeft de Hoge Raad der Nederlanden het door eiser tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 27 november 2001 ingestelde cassatieberoep verworpen.

- Bij beschikking van 29 augustus 2002 heeft de Minister besloten de uitlevering ten behoeve van de strafvervolging van eiser terzake van de hierboven genoemde feiten toe te staan.

- Het verzoek van de autoriteiten van de VS om ook de eerste ex-echtgenote van eiser, die wordt verdacht van het plegen van dezelfde feiten als waarvan eiser wordt verdacht, uit te leveren is door de Minister niet gehonoreerd.

2. De vordering, de gronden daarvoor en het verweer

Eisers vorderen na wijziging van eis - zakelijk weergegeven -:

primair: gedaagde te verbieden eiser uit leveren aan de VS;

subsidiair: gedaagde te veroordelen eiser in Nederland te (doen) vervolgen voor de feiten waarvoor zijn uitlevering is gevraagd;

meer subsidiair: gedaagde te verbieden eiser uit te leveren zonder dat aan hem door de VS de garantie is verstrekt dat eiser onverwijld en terstond na zijn berechting wordt teruggeleverd.

Daartoe voeren eisers het volgende aan.

Uitlevering van eiser is onverenigbaar met humanitaire overwegingen als bedoeld in artikel 7, tweede lid, van het tussen Nederland en de VS gesloten uitleveringsverdrag en getuigt van bijzondere hardheid als bedoeld in artikel 10, tweede lid, van de (Nederlandse) Uitleveringswet. Eiser lijdt aan ernstige spanningen en depressies. Uitlevering zal deze klachten verergeren. Weliswaar heeft de door de Minister ingeschakelde psychiater geconcludeerd dat uitlevering van eiser verantwoord is te achten, doch de rapportage van deze psychiater, die eiser eerst na ontvangst van de beschikking van de Minister onder ogen heeft gekregen, kan op vele punten de toets der kritiek niet doorstaan. Eisers sub 2 tot en met sub 8 zullen, indien de uitlevering van eiser een feit wordt, nauwelijks contact met eiser kunnen onderhouden. De afstand tot de VS is groot en de reis er naartoe brengt de nodige kosten met zich mee. De uitlevering van eiser is derhalve ook in strijd met artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), de artikelen 7, eerste lid, 9 en 18 van het Verdrag inzake de rechten van het kind en artikel 24 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. De beschikking van de Minister geeft op dit punt geen blijk van een deugdelijke motivering en een redelijke en billijke belangenafweging.

De situatie in gevangenissen in de VS is, getuige verschillende rapportages van mensenrechtenorganisaties, van zodanige aard dat bij uitlevering van eiser voorts een flagrante schending dreigt van artikel 3 EVRM , artikel 3 Anti-Folterverdrag, artikel 5 van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens en artikel 19, tweede lid, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Het door de Minister in dit verband aangehaalde vertrouwensbeginsel is een fictie. Bovendien bestaat er een reëel risico dat eiser in de VS geen eerlijk proces zal krijgen, nu hij aldaar, vanwege zijn financiële situatie, verstoken zal zijn van effectieve en gedegen rechtshulp. Ook aan deze punten heeft de Minister in zijn beschikking te weinig aandacht besteed.

Indien eiser wordt uitgeleverd aan de VS wordt hij de facto gedwongen een zogenaamde "plea bargain" aan te gaan. Indien hij dit niet doet, zal het strafproces aanmerkelijk langer duren, met alle gevolgen, ook voor de terugkeer naar Nederland, van dien. Een en ander is in strijd met het bepaalde in de artikelen 3 en 6 EVRM en de artikelen 7 en 14 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR). De Minister kan zich ook ten aanzien van dit punt niet achter het vertrouwensbeginsel verschuilen.

Er bestaan voorts voldoende redenen om eiser voor de feiten waarvan hij wordt verdacht in Nederland te vervolgen. Aan een verzoek met dat doel heeft de Minister ten onrechte geen gehoor gegeven.

Tenslotte bestaat er geen garantie dat eiser, na berechting in de VS, onverwijld terug kan keren naar Nederland. De mededelingen van de autoriteiten van de VS op dit punt zijn in casu onvoldoende. Uit de praktijk blijkt bovendien dat de terugkeerprocedure in de VS eerst na geruime tijd kan worden opgestart.

Gezien het voorgaande handelt de Minister, en daarmee gedaagde, onrechtmatig door de uitlevering van eiser aan de VS toe te staan.

Gedaagde voert gemotiveerd verweer dat hierna, voorzover nodig, zal worden besproken.

3. De beoordeling van het geschil

3.1. Gedaagde heeft in reactie op de inleidende dagvaarding en de pleitnotities van eisers als formeel verweer opgeworpen dat eisers sub 2 tot en met sub 8 niet kunnen worden ontvangen in hun vordering, nu zij minderjarig zijn en derhalve niet bevoegd om in een procedure als de onderhavige zelfstandig in rechte op te treden. Na overleg met de advocaat van eisers ter zitting heeft deze de aanduiding van alle eisers in de dagvaarding aldus gewijzigd dat eiser zowel optreedt op persoonlijke titel als in de functie van wettelijk vertegenwoordiger van eisers sub 2 tot en met sub 8. Gedaagde heeft zich tegen deze wijziging niet verzet. In beginsel behoeft de wettelijk vertegenwoordiger van een minderjarige, indien hij namens die minderjarige een vordering wil instellen, echter ook een machtiging daartoe van de kantonrechter (artikel 1:253k j° 1:349 van het Burgerlijk Wetboek). Om een dergelijke machtiging heeft eiser niet verzocht. Gelet echter op de omstandigheid dat het zowel eiser als eisers sub 2 tot en met sub 8 er om te doen is dat het verzoek van de autoriteiten van de VS om uitlevering van eiser niet wordt ingewilligd, en de belangen van eisers in zoverre kunnen worden vereenzelvigd, kan in casu aan het ontbreken van een machtiging als hiervoor bedoeld worden voorbij gegaan. Eisers sub 2 tot en met sub 8 kunnen mitsdien in hun vordering worden ontvangen.

3.2. Beoordeeld dient te worden of gedaagde onrechtmatig jegens eisers handelt door het verzoek van de autoriteiten van de VS om uitlevering van eiser in te willigen.

3.3. De voorzieningenrechter ziet aanleiding het betoog van eisers op het punt van het in de VS geldende systeem van "plea-bargaining" allereerst te bespreken.

3.4. Dit systeem komt er - kort gezegd - op neer dat in bepaalde strafzaken, een verdachte, alvorens de inhoudelijke behandeling van zijn zaak ten overstaan van een rechter een aanvang neemt, de mogelijkheid wordt geboden een overeenkomst te sluiten met de bij die zaak betrokken officier van justitie, welke overeenkomst inhoudt dat hij in ruil voor een schuldbekentenis met een mildere straf wordt beloond. Indien een verdachte op een dergelijk aanbod ingaat, doet hij afstand van het recht op een volledige behandeling van zijn zaak door een rechter of een jury.

3.5. Eisers hebben - onder meer - betoogd dat, indien een (aan de autoriteiten van de VS uitgeleverde) verdachte om hem moverende redenen een overeenkomst als hiervoor bedoeld niet wenst te sluiten - gewoon omdat hij meent onschuldig te

zijn - het tijdsverloop tussen dat keuzemoment en het moment van afronding van de strafzaak aanmerkelijk langer is dan wanneer wel op een aanbod tot

"plea-bargaining" wordt ingegaan. Dit heeft, aldus eisers, zijn (negatieve) weerslag op de duur van de voorlopige hechtenis (en op het regime van de detentie) en uiteindelijk ook op de termijn waarbinnen de verdachte naar Nederland kan terugkeren en - indien hij in de VS is veroordeeld - hier het restant van de hem opgelegde gevangenisstraf uit kan zitten. Een en ander zou volgens eisers strijd kunnen opleveren met de in het IVBPR (waarbij de VS partij zijn) en het EVRM neergelegde normen dat strafprocedures binnen een redelijke termijn moeten worden afgewikkeld en dat niemand mag worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen. Bovendien, zo stellen eisers, brengen de consequenties van het niet ingaan op een aanbod tot "plea-bargaining", waaronder ook de omstandigheid dat de op te leggen gevangenisstraf aanzienlijk hoger zal zijn, mee dat een (aan de autoriteiten van de VS uitgeleverde) verdachte de facto tot het sluiten van een dergelijke overeenkomst gedwongen wordt, hetgeen in strijd is met de in het IVBPR en het EVRM neergelegde onschuldpresumptie.

3.6. Hoewel eisers hun stellingen niet op alle punten van een onderbouwing hebben voorzien, bestaan er vooralsnog voldoende aanwijzingen voor de aanname dat de rechtsgang die volgt op medewerking aan een "plea-bargain" verschilt (met name op het punt van de duur van de voorlopige hechtenis) van de rechtsgang die volgt wanneer niet voor een dergelijke overeenkomst wordt gekozen. Hoewel niet ieder verschil relevant is voor het antwoord op de vraag of er bij uitlevering in een bepaald geval een reëel risico bestaat op schending van in het IVBPR en het EVRM neergelegde normen, is inzicht in dat verschil niettemin geboden. Dit klemt temeer, nu gedaagde in reactie op vorenbedoelde stellingen van eisers enkel heeft betoogd dat niet duidelijk is of aan eiser een voorstel tot "plea-bargaining" gedaan zal worden en, indien dat wel gebeurt, eiser niet verplicht is een "plea-agreement" te accepteren en te aanvaarden. Inzicht in vorenbedoeld verschil is voorts relevant voor het antwoord op de vraag naar de aannemelijkheid van de stelling van eisers dat een (uitgeleverde) verdachte de facto gedwongen wordt tot "plea-bargaining". Indien zulks het geval is, zou dit in strijd kunnen komen met het, ook in het internationale recht verankerde, grondbeginsel dat een verdachte niet gedwongen kan worden mee te werken aan zijn eigen veroordeling, waaraan onder omstandigheden voor de voorgelegde vragen mogelijk consequenties moeten worden verbonden.

3.7. Teneinde het inzicht als hiervoor bedoeld te verkrijgen, zal gedaagde in de gelegenheid worden gesteld binnen de hierna te vermelden termijn (of zoveel eerder als mogelijk) nadere inlichtingen te verschaffen over de volgende punten:

1) zijn er in het verleden aan de autoriteiten van de VS Nederlandse onderdanen of in de Nederlandse samenleving geïntegreerde personen uitgeleverd aan wie door die autoriteiten, na die uitlevering, geen "plea-bargain" is aangeboden dan wel die de hun aangeboden "plea-bargain" niet hebben aanvaard?

2) indien de vorige vraag bevestigend wordt beantwoord:

a) hoe is de rechtsgang in de VS ten aanzien van die onderdanen/personen vervolgens verlopen?

b) hoeveel tijd is er in die zaken verstreken tot het moment waarop die onderdanen/personen (wedeorm) aan de Nederlandse autoriteiten zijn overgedragen?

3) hoe is, meer in het algemeen, de prognose van het verloop en de afwikkeling bij het volgen van de verschillende rechtsgangen?

4) waarop is de stelling gebaseerd dat onduidelijk is of aan eiser, nadat hij is uitgeleverd aan de autoriteiten van de VS, een voorstel tot "plea-bargaining" zal worden gedaan?

3.8. Eisers zullen, na voormelde inlichtingen te hebben ontvangen, hierop binnen de hierna te vermelden termijn een reactie mogen geven. Nadien kan de meest gerede partij zich tot de voorzieningenrechter wenden, waarna zal worden beslist tot voortzetting van de mondelinge behandeling dan wel tot het wijzen van vonnis.

3.9. Gezien het voorgaande zal elke verdere beslissing worden aangehouden. De overige stellingen van eisers behoeven, gelet hierop, op dit moment geen bespreking. Er wordt vanuit gegaan dat niet tot uitlevering van eiser zal worden overgegaan alvorens nader zal zijn beslist.

3.10. De inhoud en het karakter van de onderhavige zaak vormen aanleiding om, op de voet van artikel 337, tweede lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, te bepalen dat het instellen van hoger beroep tegen dit (tussen)vonnis is toegelaten.

4. De beslissing

De voorzieningenrechter:

Stelt gedaagde in de gelegenheid binnen drie maanden na de datum van dit vonnis nadere inlichtingen te verschaffen over de onder 3.7. genoemde punten.

Bepaalt dat voornoemde aan de voorzieningenrechter te verstrekken inlichtingen gelijktijdig worden toegezonden aan de advocaat van eisers, die daarop schriftelijk een reactie kan geven binnen een maand na ontvangst van bedoelde inlichtingen.

Bepaalt dat het instellen van hoger beroep tegen dit vonnis is toegelaten.

Houdt elke verdere beslissing aan.

Dit vonnis is gewezen door mr. J.S.W. Holtrop en uitgesproken ter openbare zitting van 14 november 2002 in tegenwoordigheid van de griffier.

JB


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature