Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:

Uitspraak



College van Beroep voor het bedrijfsleven

No. AWB 02/23 10 oktober 2002

16010 Meststoffenwet

Registratie referentie hoeveelheid

Uitspraak in de zaak van:

A, te B, appellant,

gemachtigde: mr E.A.M. Leenaerts, werkzaam bij de Zuidelijke Land- en Tuinbouworganisatie (ZLTO) te Veldhoven,

tegen

de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, verweerder,

gemachtigden: mr M. Haan en ing . Veldkamp, beiden werkzaam bij Bureau Heffingen te Assen.

1. De procedure

Op 27 december 2001 heeft het College van appellant een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 16 november 2001.

Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar dat appellant had gemaakt tegen een afwijzende beslissing naar aanleiding van een door appellant aan het Bureau Heffingen toegezonden formulier "melding pluimveerechten inclusief hardheidsgevallen".

Onder dagtekening 19 februari 2002 heeft verweerder een verweerschrift en de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 augustus 2002. Bij die gelegenheid hebben partijen bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader toegelicht.

2. De grondslag van het geschil

2.1 Regelgeving.

Verweerder heeft de Tweede Kamer bij brief van 6 november 1998 (kamerstukken II, 1998-1999, 26 280, nr. 1) te kennen gegeven dat het kabinet, gezien de ontwikkelingen in de pluimveesector, het onvermijdelijk acht de groei van deze sector een halt toe te roepen, dat ter verwezenlijking van dit doel een stelsel van pluimveerechten in het leven zal worden geroepen en dat bevriezing van de omvang van de pluimveestapel een noodzakelijke randvoorwaarde is in het proces van herstructurering van de pluimveesector. In de bijlage bij deze brief is onder meer aangegeven dat bij de bepaling van de hoogte van het pluimveerecht rekening wordt gehouden met onomkeerbare investeringsverplichtingen die zijn aangegaan met het oog op uitbreiding of omschakeling binnen het mestproductierecht dat reeds op een bedrijf rust.

Eén en ander heeft uiteindelijk geleid tot de Wet van 7 december 2000 tot wijziging van de Meststoffenwet in verband met de invoering van een stelsel van pluimveerechten (Stb. 2000, nr. 538, hierna: Wijzigingswet), die op 1 januari 2001 in werking is getreden. Met de inwerkingtreding van deze wet, waarbij onder meer aan hoofdstuk V van de Meststoffenwet ("Regelen ter voorkoming van een onverantwoorde uitbreiding van de productie van dierlijke meststoffen") is toegevoegd titel 2 ("Stelsel van pluimveerechten", artikelen 58a tot en met 58y ), is de hoeveelheid dierlijke meststoffen afkomstig van kippen en kalkoenen die in een kalenderjaar mag worden geproduceerd vastgelegd op het niveau van vóór 1998 en aldus aan een maximum gebonden, dat wordt uitgedrukt in het zogeheten pluimveerecht, zoals omschreven in artikel 1, eerste lid, onder aj, Meststoffenwet. In artikel 58h, eerste lid, Meststoffenwet is bepaald dat het pluimveerecht overeenkomt met de in het referentiejaar op het bedrijf geproduceerde hoeveelheid dierlijke meststoffen afkomstig van kippen en kalkoenen. Krachtens artikel 58g, tweede lid, Meststoffenwet geldt als referentiejaar 1997, tenzij ten aanzien van een daartoe door de belanghebbende aangemeld bedrijf 1995 of 1996 als referentiejaar is gekozen. Ingevolge het derde lid van dit artikel kan ten aanzien van een zodanig bedrijf onder bepaalde voorwaarden 1994 als referentiejaar worden gekozen. In artikel 58k Meststoffenwet is de in de bijlage bij verweerders brief van 6 november 1998 bedoelde (hardheids)regeling neergelegd voor gevallen waarin onomkeerbare investeringsverplichtingen zijn aangegaan met het oog op uitbreiding of omschakeling binnen het mestproductierecht dat reeds op een bedrijf rust. Het eerste lid, aanhef en onder a, van dit artikel

- "hardheidsgeval 1" - luidt als volgt:

" 1. De omvang van het pluimveerecht van een daartoe aangemeld bedrijf wordt, in afwijking van de artikelen 58h, 58 i en 58j, bepaald overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur te stellen regels indien:

a. in de periode van 1 januari 1994 tot en met 5 november 1998 ten behoeve van een vergroting van het aantal op het bedrijf te houden kippen of kalkoenen met ten minste 10% ten opzichte van het aantal dat zou kunnen worden gehouden indien het pluimveerecht zou worden bepaald overeenkomstig artikel 58h dan wel in voorkomend geval artikel 58 i,

- door het bevoegd gezag een milieuvergunning is verleend,

- bij het bevoegd gezag een milieuvergunning en een bouwvergunning als bedoeld in artikel 40 van de Woningwet zijn aangevraagd, dan wel

- bij het bevoegd gezag overeenkomstig artikel 4 van het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer of artikel 3 van het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer een of meer meldingen zijn gedaan en bouwvergunningen zijn aangevraagd, en uiterlijk op 1 januari 2004 extra huisvesting is gebouwd om alle kippen of kalkoenen die ingevolge het op het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 58c geldende pluimveerecht kunnen worden gehouden, te kunnen huisvesten overeenkomstig de voor het bedrijf geldende milieuvergunning dan wel in voorkomend geval overeenkomstig het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer of het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer;"

2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- Door toezending van het formulier "melding pluimveerechten inclusief hardheidsgevallen", door Bureau Heffingen ontvangen op 9 februari 2001, heeft appellant gemeld in aanmerking te willen komen voor hardheidsgeval 1.

- Tegelijkertijd heeft appellant tegen de berekening van zijn pluimveerecht bij brief van 7 februari 2001 een bezwaarschrift ingediend, luidende:

" (…)

Tot enkele weken geleden was ik er van overtuigd, dat ik tot de knelgevallen behoorde die in het wetsvoorstel waren opgenomen. Om dit duidelijk te maken kan ik het best mijn bedrijfssituatie schetsen.

In 1996 en 1997 had ik vleeskuikenstallen voor 68.000 vleeskuikens. In deze jaren heb ik besloten deze tak uit te breiden naar 130.000 vleeskuikens. De reden hiervoor is dat onze zoon, die momenteel aan de HAS Den Bosch studeert, het bedrijf wil voortzetten. De benodigde vergunning heb ik verkregen op 17 augustus 2000. Het gaat hier dus duidelijk om een uitbreiding van meer dan 10 % ten opzichte van de uitgangssituatie.

Doordat wij bezig zijn geweest met de ontwikkeling van een geheel nieuw stalsysteem, dat zowel emissie-arm, diervriendelijk en energiezuinig uitgevoerd zal worden en wij sinds februari 1997 bezig zijn geweest hiervoor octrooi op aan te vragen, hebben wij betreffende dit nieuwe stalsysteem niets in het openbaar mogen brengen.

Op 31 maart 1999 is het octrooi op dit nieuwe systeem verleend. Vervolgens hebben wij in december 1999 een aanvraag voor een uitbreiding van de milieuvergunning ingediend op basis van het door ons ontwikkelde stalsysteem, die nu reeds verleend is. Deze uitbreiding gaan wij komend jaar dan ook daadwerkelijk realiseren.

Aangezien er hier sprake is van een nieuwe proefstal met hogere investeringskosten, waren wij begin 1997 er volledig van overtuigd dat gebruik kon worden gemaakt van het volledige fosfaatquotum. Hierdoor worden wij nu extra gedupeerd. Doordat sprake is van een "onomkeerbare investeringsverplichting", menen wij dan ook recht te hebben op pluimveerechten op basis van het totale fosfaatquotum van 16.320 kg fosfaat.

(…)"

- Dit bezwaar van appellant heeft verweerder bij besluit van 15 juni 2001 niet-ontvankelijk verklaard. Appellant heeft tegen dit besluit geen beroep ingesteld.

- In reactie op de op 9 februari 2001 ontvangen melding heeft verweerder appellant bij besluit van 17 augustus 2001 het volgende medegedeeld:

" (…) Uw bedrijf voldoet (…) niet aan de voorwaarden van het door u gekozen hardheidsgeval, namelijk:

U heeft in uw brief van 7 februari 2001 aangegeven dat de door u gedane aanvraag voor een milieuvergunning niet is aangevraagd tussen 1 januari 1994 en 6 november 1998. Om in aanmerking te komen voor hardheidsgeval 1 "Milieuvergunning" moet de milieuvergunning aangevraagd zijn in de periode van 1 januari 1994 tot en met 6 november 1998.

(…)"

- Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 26 september 2001 een bezwaarschrift ingediend.

- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.

3. Het bestreden besluit

Bij het bestreden besluit is het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Hiertoe is het volgende overwogen:

" Beoordeling van het bezwaar

Het bedrijf van A komt niet in aanmerking voor hardheidsgeval 1 omdat dit hardheidsgeval is bedoeld voor bedrijven die voor 6 november 1998 investeringsverplichtingen waren aangegaan met betrekking tot het uitbreiden van de pluimveehouderij op dat bedrijf. Het hardheidsgeval is geregeld in artikel 58k, eerste lid, onderdeel a, Meststoffenwet (Msw). Om te kunnen vaststellen of dergelijke investeringsverplichtingen zijn aangegaan, wordt in dit artikel aangesloten bij de milieuvergunning of een melding op basis van het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer of het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer, al dan niet in combinatie met een aanvraag voor een bouwvergunning op basis van de Woningwet.

De wetgever heeft ervoor gekozen de uitbreidingsplannen uitsluitend te koppelen aan de aanvraag voor een milieuvergunning, de verleende milieuvergunning, de melding en/of de aanvraag voor een bouwvergunning. Andere bewijsstukken waaruit investeringsverplichtingen en/of uitbreidingsplannen zouden blijken, zijn voor de toepassing van artikel 58k, eerste lid, onderdeel a, van de Msw dan ook niet relevant. Nu de door de wet vereiste bewijsstukken niet kunnen worden overlegd kunnen geen pluimveerechten worden berekend voor het bedrijf van belanghebbende. De wetgever heeft bewust gekozen voor een systematiek waarbij geen ruimte is voor een individuele beoordeling van het feit of er onomkeerbare investeringsverplichtingen zijn aangegaan. Deze keuze heeft de wetgever gemaakt vanwege de uitvoerbaarheid van de regeling. Ik verwijs in dit verband verder naar pagina 19 van de Memorie van Toelichting bij de wijziging van de Meststoffenwet.

(…)"

Hieraan heeft verweerder bij verweerschrift en ter zitting, samengevat weergegeven, het volgende toegevoegd.

De in artikel 58k, eerste lid, aanhef en onder a, Meststoffenwet neergelegde criteria om te kunnen vaststellen of onomkeerbare investeringsverplichtingen zijn aangegaan, betreft een limitatieve opsomming. Een milieuvergunning die, om wat voor reden dan ook, na de betreffende periode is aangevraagd, dient derhalve buiten beschouwing te blijven. Met de omstandigheid dat uit onderhandse stukken zou blijken dat reeds vóór 6 november 1998 activiteiten plaatsvonden die met uitbreiding te maken hadden - in casu de octrooiaanvraag voor een nieuw stalsysteem - kan geen rekening worden gehouden.

Van de van toepassing zijnde hardheidsregeling kan niet worden afgeweken; gezien de zeer nauwkeurige en eenduidige omschrijving van voorwaarden en beperkingen van deze regeling, is sprake van een gebonden bevoegdheid. Evenmin is er ruimte voor een belangenafweging, waarbij in aanmerking moet worden genomen dat de wetgever bij het opstellen van de regelgeving reeds een belangenafweging heeft verricht.

Analoog aan het arrest van de Hoge Raad van 16 november 2001 (NVV/Staat, gepubliceerd in onder meer AB 2002/25 en te raadplegen op de website www.rechtspraak.nl, onder LJN-nummer AD5493), dat betrekking heeft op het stelsel van varkensrechten, vormt het stelsel van pluimveerechten een regulering van het gebruik van pluimveebedrijven. Deze regulering is in overeenstemming met het algemeen belang, zoals bedoeld in artikel 1 van het Eerste protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (hierna: Eerste Protocol). Het stelsel van pluimveerechten is derhalve niet in strijd met het "fair balance beginsel".

De afwijzing van appellants verzoek om in aanmerking te komen voor hardheidsgeval 1 is niet in strijd met het gelijkheidsbeginsel.

4. Het standpunt van appellant

Appellant heeft ter ondersteuning van het beroep, samengevat weergegeven, het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.

Het bestreden besluit is genomen in strijd met het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel omdat het niet voorziet in een individuele beoordeling van de vraag of sprake is van onomkeerbare investeringsverplichtingen. De omstandigheid dat de wetgever bij het opstellen van de regelgeving met betrekking tot het stelsel van pluimveerechten reeds een algemene belangenafweging in abstracto heeft verricht, ontslaat verweerder niet van de plicht een individuele beoordeling te verrichten met het oog op het onevenredige nadeel dat wordt geleden als gevolg van de concrete toepassing van deze regelgeving. Hier komt nog bij dat de belangenafweging bij het opstellen van de hardheidsgevallen niet zorgvuldig en volledig is geweest.

De in artikel 58k, eerste lid, aanhef en onder a, Meststoffenwet neergelegde (bewijslast)criteria zijn een vereenvoudiging van de praktijk, met name gericht op de uitvoerbaarheid van de regeling en ter voorkoming van anticipatie op mogelijke maatregelen in de pluimveehouderij. Bovendien zijn de betreffende criteria willekeurig, omdat deze veelal buiten de invloedsfeer van de ondernemer liggen. De criteria ter zake van (het aanvragen) van milieu- en bouwvergunningen dienen te worden beschouwd als richtlijnen (of beleidsregels) ten behoeve van het bewijs en niet als limitatief opgesomde voorwaarden. Indien niet aan deze richtlijnen wordt voldaan, dient er ruimte te zijn voor een individuele beoordeling.

Appellant had in de van belang zijnde periode concrete uitbreidingplannen - voor uitbreiding van 68.000 naar 130.000 vleeskuikens -, waartoe hij vóór 6 november 1998 onomkeerbare investeringen heeft gedaan, welke investeringen verband hielden met een octrooiaanvraag voor een nieuw stalsysteem. Deze octrooiaanvraag, ten behoeve waarvan tekeningen zijn gemaakt, gold als voorbereiding op een vergunningaanvraag in het kader van de Wet milieubeheer voor het in gebruik nemen van dit stalsysteem. Hiervoor zijn kosten gemaakt, die op het moment waarop het stelsel van pluimveerechten werd aangekondigd, te weten 6 november 1998, f. 6.460,39 bedroegen. Ten tijde van deze aankondiging waren de plannen voor het onderhavige bedrijf reeds zo ver gevorderd, dat stopzetting daarvan geen reële mogelijkheid meer was. Aldus is voldaan aan de algemene doelstelling van hardheidsgeval 1, te weten dat onomkeerbare investeringsverplichtingen zijn aangegaan ten behoeve van de uitbreiding van het bedrijf. Appellant heeft in die periode echter geen milieuvergunning aangevraagd, omdat hangende de procedure van de octrooiaanvraag, gelet op de verplichte geheimhouding van bedrijfsgegevens, het niet mogelijk was formeel een milieuvergunningsaanvraag in te dienen. Om die reden kan niet worden voldaan aan de in de Meststoffenwet opgenomen bewijslastcriteria.

Ook bij een gebonden beschikking waarbij geen ruimte is voor een individuele beoordeling, dient de uitvoerder rekening te houden met onevenredig nadeel voor de concrete belanghebbende in verhouding tot met het door het besluit te dienen doel. Voorzover de Meststoffenwet, noch het concrete besluit daarin voorzien, moet het wettelijk stelsel geacht worden in strijd te zijn met artikel 3:4, tweede lid, Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).

Het bestreden besluit is genomen in strijd met het gelijkheidsbeginsel, aangezien andere ondernemers in een vergelijkbare situatie wel in aanmerking zijn gebracht voor hardheidsgeval 1.

Het stelsel van pluimveerechten leidt voor appellant tot een zogenaamde "individual and excessive burden"; het prijsverschil tussen de verkoop van fosfaatrechten en de aankoop van pluimveerechten levert voor appellant een schade op van € 29.913,42. Dit betreft een ten opzichte van andere pluimveehouders bijzondere en buitensporige schade, omdat appellant risico's heeft genomen ten behoeve van diervriendelijkheid en milieu en juist daardoor schade heeft geleden. Voorzover het wettelijk stelsel van pluimveerechten niet voorziet in een beoordelingsmogelijkheid van dit onevenredig nadeel aan de hand van "fair balance" en deze beoordeling zelfs verbiedt, is dit stelsel in strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol. In zoverre dient het pluimveerechtenstelsel onverbindend te worden verklaard, althans voor appellant buiten toepassing te blijven. In dit verband is verwezen naar het hiervoor, in rubriek 3, vermelde arrest van de Hoge Raad van 16 november 2001, betreffende de Wet herstructurering varkenshouderij, alsmede naar een vonnis van de rechtbank Den Haag, sector civiel, van 22 mei 2002 (rolnr. 00/2130 te raadplegen op de website www.rechtspraak.nl, onder LJN-nummer AE2861).

5. De beoordeling van het geschil

5.1 Ingevolge artikel 58k, eerste lid, aanhef en onder a, Meststoffenwet, geldt onder meer als voorwaarde om in aanmerking te komen voor het desbetreffende hardheidsgeval, dat in het tijdvak van 1 januari 1994 tot 6 november 1998 ten behoeve van een vergroting van het aantal op het bedrijf te houden kippen of kalkoenen ofwel een milieuvergunning is verleend dan wel aangevraagd, ofwel een melding is gedaan overeenkomstig artikel 4 van het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer (hierna: Bmm) of artikel 3 van het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer (hierna: Bam) en tevens, in geval van een aanvraag of melding als hiervoor bedoeld, in voormeld tijdvak een bouwvergunning is aangevraagd.

5.2 Het College stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat in het tijdvak van 1 januari 1994 tot 6 november 1998 niet een milieuvergunning ten behoeve van het bedrijf van appellant is verleend of aangevraagd en evenmin een melding is gedaan op basis van het Bmm of het Bam. In zijn in rubriek 2.2 genoemde brief van 7 februari 2001 heeft appellant zelf aangegeven dat hij eerst in december 1999 een milieuvergunning heeft aangevraagd en dat de gevraagde vergunning op 17 augustus 2000 is verleend. Aldus voldoet appellant niet aan de hiervoor in punt 5.1 weergegeven voorwaarde.

5.3 Appellant heeft aangevoerd, kort samengevat, dat in zijn geval, waarin weliswaar niet wordt voldaan aan de in artikel 58k, eerste lid, aanhef en onder a, Meststoffenwet neergelegde criteria, doch wel in het relevante tijdvak onomkeerbare investeringen zijn gedaan ten behoeve van de uitbreiding van zijn bedrijf, een individuele, op zijn geval toegespitste beoordeling niet achterwege had mogen blijven en dat voor een zodanige beoordeling ook ruimte moet zijn, nu vorenbedoelde criteria moeten worden beschouwd als richtlijnen ten behoeve van de bewijslast en niet als limitatief opgesomde voorwaarden. Het College verwerpt dit betoog en overweegt hiertoe het volgende.

Blijkens de beschikbare gegevens heeft appellant in 1997 een octrooiaanvraag ingediend voor een nieuw stalsysteem. Appellant heeft evenwel niet aangetoond, dan wel voldoende aannemelijk gemaakt dat de (uitbreidings)plannen voor zijn bedrijf ten tijde van de aankondiging van het stelsel van pluimveerechten - 6 november 1998 - reeds zo ver waren uitgevoerd, dat stopzetting daarvan geen reële mogelijkheid meer was. Hiervoor acht het College onvoldoende hetgeen appellant in dit verband ter zitting naar voren heeft gebracht, te weten dat hij (administratie)kosten heeft moeten maken in verband met zijn octrooiaanvraag en dat uitbreiding van zijn bedrijf noodzakelijk was omdat zijn zoon het zou gaan overnemen. Verdere aan de voorgenomen uitbreiding gerelateerde kosten zijn gesteld noch gebleken, zodat evenmin is gebleken dat stopzetting van de (uitbreidings)plannen geen reële mogelijkheid meer was.

Ook indien zou moeten worden aangenomen dat stopzetting van de (uitbreidings)plannen geen reële mogelijkheid meer was, faalt het hiervoor weergegeven betoog. Het College overweegt hiertoe in de eerste plaats dat appellant, met zijn stelling dat de in artikel 58k, eerste lid, aanhef en onder a, Meststoffenwet neergelegde criteria (slechts) zijn te beschouwen als richtlijnen ten behoeve van de bewijslast, miskent dat het hier gaat om wettelijke criteria waaraan moet zijn voldaan om in aanmerking te kunnen komen voor hardheidsgeval 1. In de tweede plaats wijst het College erop dat uit de parlementaire geschiedenis van artikel 58k, eerste lid, aanhef en onder a, Meststoffenwet blijkt dat het de uitdrukkelijke bedoeling van de wetgever is geweest dat uitsluitend aan de hand van de in deze bepaling opgenomen toetsingscriteria wordt beoordeeld of de betrokken pluimveehouder al in het van belang zijnde tijdvak serieuze plannen had om het aantal kippen of kalkoenen op zijn bedrijf te vergroten en hiertoe onomkeerbare stappen heeft gezet. Aldus laat evengenoemde bepaling, naar het oordeel van het College, geen ruimte om bij die beoordeling ook andere criteria te hanteren, dan wel individueel, per geval, te beoordelen of sprake is van onomkeerbare investeringsverplichtingen.

Voorzover appellant met zijn hiervoor weergegeven stelling heeft willen betogen dat in zijn geval ten onrechte niet een algemene hardheidsclausule is toegepast, volgt het College hem hierin evenmin. Het College overweegt te dien aanzien dat tijdens de parlementaire behandeling van de Wijzigingswet het amendement Stellingwerf (kamerstukken II, 1999-2000, 26 437, nr. 14), strekkende tot het opnemen van een zodanige hardheidsbepaling in de Meststoffenwet, is verworpen.

5.4 Voorts heeft appellant aangevoerd dat de belangenafweging die de wetgever bij het opstellen van de hardheidsgevallen heeft gemaakt niet zorgvuldig en volledig is geweest, dat het wettelijk pluimveerechtenstelsel geacht moet worden in strijd te zijn met artikel 3:4, tweede lid, Awb , voorzover de Meststoffenwet niet voorziet in een individuele belangenafweging, en dat de in artikel 58k, eerste lid, aanhef en onder a, van de ze wet neergelegde toetsingscriteria willekeurig zijn. Voorzover appellant hiermee heeft willen aanvoeren dat artikel 58k, eerste lid, aanhef en onder a, Meststoffenwet onverbindend is dan wel buiten toepassing moet worden gelaten, faalt dit betoog. Het College wijst er in dit verband op dat artikel 120 van de Grondwet de rechter geen vrijheid laat (bepalingen van) de Meststoffenwet te toetsen aan algemene, ongeschreven rechtsbeginselen.

5.5 Daarnaast heeft appellant aangevoerd dat het bestreden besluit is genomen in strijd met het gelijkheidsbeginsel. Nu appellant evenwel niet heeft geëxpliciteerd in welke andere, vergelijkbare gevallen pluimveehouders wel in aanmerking zijn gebracht voor hardheidsgeval 1, kan deze grief, bij gebreke van een feitelijke onderbouwing daarvan, niet slagen.

5.6 Ten slotte heeft appellant aangevoerd, kort samengevat, dat hij als gevolg van de invoering van het stelsel van pluimveerechten een ten opzichte van andere pluimveehouders onevenredig nadeel heeft geleden en dat dit stelsel, voorzover het niet voorziet in de mogelijkheid dit nadeel te beoordelen, in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol. Aan dit betoog heeft appellant ten grondslag gelegd dat hij onomkeerbare investeringen heeft gedaan ten behoeve van uitbreiding van zijn bedrijf. Echter, zoals hiervoor reeds is overwogen, heeft appellant niet aangetoond, dan wel aannemelijk gemaakt dat de (uitbreidings)plannen voor zijn bedrijf ten tijde van de aankondiging van het stelsel van pluimveerechten reeds zover waren uitgevoerd, dat stopzetting daarvan geen reële mogelijkheid meer was. Van een onevenredig nadeel, als door appellant gesteld, is niet gebleken. De kosten waaraan appellant in dit geval refereert (de octrooiaanvraag) zijn van betrekkelijk geringe omvang. Bovendien zijn deze kosten niet uitsluitend dienstbaar aan deze uitbreidingsplannen. De hier aan de orde zijnde grief, wat daar verder ook van zij, kan dan ook niet tot het door appellant gewenste resultaat leiden.

5.7 Gelet op het vorenstaande moet de conclusie zijn dat verweerder in bezwaar op goede gronden heeft gehandhaafd zijn besluit dat appellant niet in aanmerking komt voor hardheidsgeval 1. Het beroep van appellant dient derhalve ongegrond te worden verklaard.

Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb .

6. De beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gewezen door mr J.A. Hagen, mr M.A. Fierstra en mr F.W. du Marchie Sarvaas in tegenwoordigheid van mr W.F. Claessens, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 10 oktober 2002.

w.g. J.A. Hagen w.g. W.F. Claessens


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature