Uitspraak
200105664/1.
Datum uitspraak: 23 oktober 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [appellant], gevestigd te [plaats],
en
burgemeester en wethouders van Susteren,
verweerders.
1. Procesverloop
Bij besluit van 24 april 2001, kenmerk 94/01 en 723/01, hebben verweerders krachtens artikel 125 van de Gemeentewet in samenhang met artikel 5:21 van de Algemene wet bestuursrecht beslist bestuursdwang toe te passen ter zake van het in strijd met de artikelen 2.1.3 en 2.1.4 van bijlage 2 van het Besluit detailhandel en ambachtsbedrijven milieubeheer opslaan van meer dan 1. 000 kg/l gevaarlijke stoffen, 300 kg/l zeer licht ontvlambare, licht ontvlambare en ontvlambare stoffen en 400 kg/l bestrijdingsmiddelen in de inrichting voor de verkoop van diervoeders, huishoudelijke artikelen, bestrijdingsmiddelen en dergelijke op het adres [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 2 oktober 2001, verzonden op 5 oktober 2001, hebben verweerders het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 15 november 2001, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 8 januari 2002 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 oktober 2002, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. C.J.H. Mijnes, advocaat te Maastricht, en [gemachtigde], en verweerders, vertegenwoordigd door mr. A.A. van den Brand, advocaat te Maastricht, en C.W.A. Coenen, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet is het gemeentebestuur bevoegd tot toepassing van bestuursdwang.
Ingevolge artikel 5:21 van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder bestuursdwang verstaan: het door feitelijk handelen door of vanwege een bestuursorgaan optreden tegen hetgeen in strijd met bij of krachtens enig wettelijk voorschrift gestelde verplichtingen is of wordt gedaan, gehouden of nagelaten.
2.2. De inrichting van appellante is bestemd voor de detailhandel in onder meer diervoeders, bestrijdingsmiddelen en huishoudelijke artikelen. Opslag vindt plaats in achter de verkoopruimte gelegen loodsen en op het buitenterrein. Voor de inrichting is in februari 1998 een melding ingediend ingevolge het Besluit detailhandel milieubeheer, welk besluit per 1 december 1998 is vervangen door het Besluit detailhandel en ambachtsbedrijven milieubeheer (hierna: het Besluit). Bij het in bezwaar gehandhaafde besluit hebben verweerders zich op het standpunt gesteld dat appellante in strijd met de voorschriften 2.1.3 en 2.1.4 van bijlage 2 van het Besluit, kort weergegeven, te veel gevaarlijke stoffen en bestrijdingsmiddelen heeft opgeslagen. Verweerders hebben ter zake bestuursdwang aangezegd en daarbij aan appellante tot 10 mei 2001 de gelegenheid gegeven om de stoffen en goederen af te voeren naar een erkende opslagplaats. Op 10, 11 en 14 mei 2001 zijn verweerders overgegaan tot het effectueren van de bestuursdwang.
2.3. Appellante stelt dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven omdat dit in strijd is met het motiverings- en evenredigheidsbeginsel. Daarnaast, aldus appellante, werd op 10 mei 2001 voldaan aan de voorschriften 2.1.3 en 2.1.4 van bijlage 2 van het Besluit, zodat ten onrechte bestuursdwang is uitgeoefend. Voorzover verweerders meenden dat nog niet werd voldaan aan deze voorschriften had volgens appellante ook gekozen kunnen worden voor andere vormen van toepassing van bestuursdwang. In dit verband verzoekt appellante onder meer te bepalen dat de kosten van de bestuursdwang vergoed moeten worden.
2.4. De Afdeling overweegt dat in artikel 5:26 van de Algemene wet bestuursrecht een regeling is getroffen ten aanzien van de invordering van de kosten van de toepassing van bestuursdwang. Deze regeling voorziet in een procedure bij de burgerlijke rechter. Verweerders hebben zich terecht op het standpunt gesteld dat de hoogte van de kosten van de toepassing van bestuursdwang als zodanig niet in onderhavige aan de orde kan komen. Evenmin kan de wijze van uitoefening van de bestuursdwang in de onderhavige procedure aan de orde komen, omdat het een feitelijk handelen ter uitvoering van het bestuursdwangbesluit betreft. De beroepsgrond treft in zoverre dan ook geen doel.
2.5. Voorschrift 2.1.3 van bijlage 2 bij het Besluit bepaalt het volgende:
Gevaarlijke stoffen worden opgeslagen in verpakkingsmaterialen, houders of insluitsystemen die naar hun aard en functie geschikt zijn voor de opslag van de desbetreffende stoffen. De opslag van gevaarlijke stoffen vindt plaats in een of meer speciaal hiervoor bestemde ruimten die afgescheiden zijn van een voor het publiek toegankelijke verkoopruimte. De constructie van de opslagruimte en de wijze van opslag in die ruimte voldoen aan richtlijn CPR 15-1. In de inrichting wordt in totaal ten hoogste 10.000 kg gevaarlijke stoffen opgeslagen en ten hoogste 400 kg bestrijdingsmiddelen opgeslagen.
Voorschrift 2.1.4 bepaalt het volgende:
In afwijking van voorschrift 2.1.3 kunnen gevaarlijke stoffen in een voor het publiek toegankelijke verkoopruimte worden opgeslagen, mits de gezamenlijke hoeveelheid van de in de verkoopruimte opgeslagen:
a. gevaarlijke stoffen, niet zijnde verfproducten in metalen blikken of waterverdunbare verven, de hoeveelheid van 1 m3 niet overschrijdt;
b. zeer licht ontvlambare, licht ontvlambare of ontvlambare stoffen, de hoeveelheid van 0,3 m3 niet overschrijdt en
c. verfproducten in metalen blikken, de hoeveelheid van 8000 liter niet overschrijdt.
De onder a genoemde hoeveelheid mag worden verhoogd tot 1,5 m3 en die onder b tot 0,8 m3, indien elke winkelstelling waar brandbare vloeistoffen zijn opgeslagen, is voorzien van een afzonderlijke lekbakconstructie met 100% opvangcapaciteit. Dit geldt niet indien boven de verkoopruimte een woning aanwezig is. In dat geval worden de onder a en b toegestane waarden gehalveerd.
2.6. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting acht de Afdeling voldoende aannemelijk dat de opslag van gevaarlijke stoffen en bestrijdingsmiddelen in de inrichting ten tijde van het besluit van 24 april 2001 feitelijk voor het publiek toegankelijk was en dat als gevolg hiervan geen sprake was van opslag in speciaal hiervoor bestemde ruimten, afgescheiden van de voor het publiek toegankelijke verkoopruimte. Naar het oordeel van de Afdeling zijn verweerders er niet ten onrechte vanuit gegaan dat in de inrichting (veel) grotere hoeveelheden gevaarlijke stoffen werden opgeslagen dan op grond van voornoemd voorschrift 2.1.4 is toegestaan. Gelet hierop waren verweerders gerechtigd te besluiten tot het toepassen van bestuursdwang.
2.7. Volgens verweerders had de wijze waarop de grote hoeveelheid gevaarlijke stoffen in de inrichting werd opgeslagen een brand- en milieugevaarlijke situatie tot gevolg en bestonden er bij een calamiteit grote veiligheids- en gezondheidsrisico’s voor de mensen in de inrichting en de bewoners in de woonwijk waarin de inrichting is gelegen. Verweerders hebben zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het enkele feit dat de inrichting op betrekkelijk korte termijn zou worden verplaatst, onvoldoende aanleiding vormde om van toepassing van bestuursdwang af te zien. Ook in hetgeen appellante overigens in beroep heeft aangevoerd, waarbij grotendeels is volstaan met een herhaling van de tegen het besluit van 24 april 2001 ingediende bezwaren zonder dat redenen zijn aangevoerd waarom de weerlegging van deze bezwaren in het bestreden besluit onjuist zou zijn, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat verweerders niet in redelijkheid hebben kunnen besluiten om bestuursdwang toe te passen. De aan appellante gegeven termijn om maatregelen te treffen teneinde tenuitvoerlegging van het besluit te voorkomen hebben verweerders naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid toereikend kunnen achten. Ook overigens bestaat naar het oordeel van de Afdeling geen grond voor vernietiging van het bestreden besluit.
2.8. Het beroep is ongegrond.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Voorzitter, en mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S.P.M. Zwinkels, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Zwinkels
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 oktober 2002
309.