Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Instantie:

Uitspraak



Raad

van State

200101850/1.

Datum uitspraak: 10 oktober 2001

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te [woonplaats],

appellante,

tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 21 maart 2001 in het geding tussen:

appellante

en

de raad voor rechtsbijstand te Amsterdam.

1. Procesverloop

Bij besluit van 17 februari 1999 heeft het bureau rechtsbijstandvoorziening van de raad voor rechtsbijstand te Amsterdam (hierna: het bureau) een aan appellante verleende voorwaardelijke toevoeging als bedoeld in de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb) met terugwerkende kracht ingetrokken.

Bij besluit van 20 december 1999 heeft de raad voor rechtsbijstand te Amsterdam (hierna: de raad) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de commissie voor bezwaar en beroep van 13 december 1999, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.

Bij uitspraak van 21 maart 2001, verzonden op diezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellante bij faxbericht, bij de Raad van State ingekomen op 29 maart 2001, hoger beroep ingesteld. Dit faxbericht is aangehecht.

Bij brief van 22 mei 2001 heeft de raad een memorie van antwoord ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 augustus 2001, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. A.P. Flinterman, advocaat te Woerden, en de raad, vertegenwoordigd door mr. M.M.C. Laan, gemachtigde, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 31, derde lid, van de Wrb geeft het bureau geen definitieve toevoeging af indien na beëindiging van de rechtsbijstand blijkt dat de financiële draagkracht van de verzoeker zodanig is toegenomen dat deze de in artikel 34 genoemde bedragen overschrijdt.

Ingevolge artikel 34, tweede lid, van de Wrb wordt geen rechtsbijstand verleend, indien de rechtzoekende beschikt over een eigen vermogen van ten minste ƒ 14 000, indien hij alleenstaande is, dan wel van ten minste ƒ 20.000 in overige gevallen.

Ingevolge het vierde lid van dit artikel worden bij algemene maatregel van bestuur nader regels gegeven voor de vaststelling van het voor de financiële draagkracht in aanmerking te nemen inkomen en vermogen.

Zodanige regels zijn gegeven in het Besluit draagkrachtcriteria rechtsbijstand (hierna: het Bdr).

2.2. Ingevolge artikel 9, eerste lid, van het Bdr worden voor de vaststelling van het vermogen onder andere als bezittingen in aanmerking genomen: giro-, bank-, en spaartegoeden, kasgelden en cheques, effecten , onroerende zaken, ondernemingsvermogen, hypothecaire en andere vorderingen, het aandeel in onverdeelde boedels, alsmede overige bezittingen, ter beoordeling van het bureau, voor zover zij een aanzienlijke waarde vertegenwoordigen.

Ingevolge het derde lid, aanhef en onder a, van dit artikel wordt voor de vaststelling van het vermogen niet in aanmerking genomen de waarde in vrij opgeleverde staat van de eigen woning die de rechtzoekende bewoont of, in geval van opheffing van de gezamenlijke huishouding, bewoond heeft, voor zover deze waarde, na aftrek van het nog niet afgeloste bedrag van de daarop gevestigde hypotheek of hypotheken, minder dan ƒ 75. 000 bedraagt.

2.3. De voorwaardelijk verstrekte toevoeging is ingetrokken op grond van de overweging dat de financiële draagkracht van appellante de in artikel 34 van de Wrb genoemde bedragen overschrijdt.

2.4. Appellante betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat haar vermogen op de peildatum de bij de wet gestelde grens overschreed. Daartoe heeft zij aangevoerd dat tegenover het haar toebedeelde bedrag van ƒ 32.250,00 een complex van onroerende zaken bestond en dat dit bedrag wegvalt tegenover de ingevolge artikel 9, derde lid, aanhef en onder a, van het Bdr vrijgestelde overwaarde van ƒ 75.000,00.

2.5. Dit betoog faalt. Aan appellante is een voorwaardelijke toevoeging afgegeven voor rechtsbijstand ter zake van boedelscheiding. Blijkens het proces-verbaal in kort geding van de arrondissementsrechtbank te Zwolle van 17 december 1998 is de woning, waarin appellante en haar ex-partner gedurende hun relatie verbleven, geheel aan haar ex-partner toebedeeld en zijn appellante en haar ex-partner onder meer overeengekomen dat de laatste ter zake van de totale boedelverdeling en in verband met overbedeling aan appellante zou voldoen een bedrag van ƒ 36.250,00 en dat appellante de overdrachtsbelasting ter zake van haar aandeel in de onroerende zaak ad ƒ 282,00 zou dragen. Nu op de peildatum kennelijk een verdeling van het vermogen in de woning reeds had plaatsgevonden, was - zoals de Afdeling ook in onder meer haar uitspraken van 12 maart 1999, H01.98.1288 (AB 1999/258) [redactie: LJN url('AD8432',http://www.rechtspraak.nl/uitspraak/show_detail.asp?ui_id=30802)] en van 15 oktober 1999, H01.98.1882 (JSV 1999/312) [redactie: url('AD8434',http://www.rechtspraak.nl/uitspraak/show_detail.asp?ui_id=30804)] heeft overwogen - voor toepassing van het bepaalde in artikel 9, derde lid, aanhef en onder a, van het Bdr geen plaats meer.

2.6. De conclusie is dat het aan appellante toebedeeld bedrag van ƒ 36.250,00 moet worden aangemerkt als behorende tot haar bezittingen en dat derhalve haar vermogen op de peildatum de bij wet gestelde grens overschreed. De rechtbank is - zij het op andere gronden - tot dezelfde slotsom gekomen.

2.7. Het ter zitting namens appellante gevoerde betoog, dat aan haar niet een voorwaardelijke toevoeging op grond van artikel 31, eerste lid, van de Wrb , doch direct een onvoorwaardelijke toevoeging had moeten worden verstrekt, kan reeds hierom niet slagen, nu dit betoog pas voor het eerst in hoger beroep naar voren is gebracht.

2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient met verbetering van gronden te worden bevestigd.

2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C. de Gooijer, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S.W. Schortinghuis, ambtenaar van Staat.

w.g. De Gooijer w.g. Schortinghuis

Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 10 oktober 2001

66-209.

Verzonden:

Voor eensluidend afschrift,

de Secretaris van de Raad van State,

voor deze,


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature