Uitspraak
9 november 2001
Eerste Kamer
Nr. C99/229HR
AT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiseres], wonende te [woonplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. M.J. van Basten Batenburg,
t e g e n
1. DOMEVA 2000 B.V.,
2. [Verweerster 2],
beiden gevestigd te [vestigingsplaats],
VERWEERSTERS in cassatie,
advocaat: mr. M.J. Schenck.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiseres tot cassatie - verder te noemen: [eiseres] - heeft bij exploit van 25 april 1996 verweersters in cassatie - verder te noemen: Domeva en [verweerster 2] - gedagvaard voor de Rechtbank te 's-Hertogenbosch en - na vermeerdering van eis - gevorderd:
primair hoofdelijke veroordeling van Domeva en [verweerster 2] tot betaling van de contractuele boete van ƒ 250.000,--, alsmede tot vergoeding van de schade die [eiseres] heeft geleden door het niet nakomen van de aanbiedingsplicht en het schenden van het voorkeursrecht uit de notariële akte van 9 november 1994, nader op te maken bij staat;
in dit kader wordt voorwaardelijk gevorderd, op grond van art. 9 Tijdelijke Wet huurkoop Onroerend Goed, dat de huurovereenkomst, zoals die is neergelegd in de overeenkomsten van 2 september 1994, 9 november 1994 en 7/8 december 1994, zo wordt gewijzigd, dat de volgende bepaling daaruit vervalt:
"Partijen komen overeen dat voormelde aanbiedingsplicht niet zal gelden indien:
a.1. verkoper enige verplichting uit deze overeenkomst en met deze overeenkomsten niet is nagekomen en hij niet binnen veertien dagen na ingebrekestelling de betrokken verplichting alsnog is nagekomen;
2. verkoper in staat van faillissement is verklaard of een procedure daartoe loopt of surseance van betaling heeft verkregen of bij aanvrage daartoe, en in alle andere gevallen waarin hij het vrije beheer over een of meer van zijn goederen verliest".
(Bladzijde 4 van de notariële akte van 9 november)
Deze eis wordt ingesteld onder de voorwaarde dat de Rechtbank van mening is dat de echtgenoot van [eiseres] - verder te noemen: [betrokkene A] - wel tekort is geschoten in zijn verplichtingen jegens Domeva en [verweerster 2], en dat Domeva en [verweerster 2] wel een beroep kunnen doen op de bepaling in de notariële akte dat de aanbiedingsplicht dan niet geldt, noch in geval van faillissement.
Subsidiair dat Domeva en [verweerster 2] aan [eiseres] betalen een bedrag groot ƒ 389.025,--, op grond van ongerechtvaardigde verrijking.
Domeva en [verweerster 2] hebben de vordering bestreden.
De Rechtbank heeft bij vonnis van 21 november 1997 de vordering afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft [eiseres] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. Zij heeft in hoger beroep haar eis vermeerderd in dier voege dat zij ook de wettelijke rente vanaf 20 december 1996 over het primair gevorderde bedrag van ƒ 250.000,-- vordert.
Bij memorie van grieven heeft [eiseres] haar eis verder vermeerderd. Domeva en [verweerster 2] hebben zich daartegen verzet. Het Hof heeft bij beschikking van 10 maart 1998 dat verzet ongegrond verklaard voorzover het de eisvermeerdering in de appeldagvaarding betrof, en het verzet tegen de eisvermeerdering in de memorie van grieven gegrond verklaard.
Bij arrest van 10 juni 1999 heeft het Hof het bestreden vonnis bekrachtigd.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Domeva en [verweerster 2] hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor Domeva en [verweerster 2] toegelicht door hun advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal C.L. de Vries Lentsch-Kostense strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Domeva en [verweerster 2] begroot op ƒ 6.157,20 aan verschotten en ƒ 3.000,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H.J. Mijnssen als voorzitter en de raadsheren R. Herrmann, H.A.M. Aaftink, O. de Savornin Lohman en A. Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 9 november 2001.