Uitspraak
00/374 ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE BREDA
Veertiende kamer
Uitgesproken d.d.: 11 mei 2001
UITSPRAAK
in het geding tussen:
[eiser], geboren […]1963, wonende te [woonplaats], eiser,
mr. H. Ouled Ali te Rotterdam, gemachtigde,
en
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, (Lisv), uitvoeringsinstelling Gak, gevestigd te Tilburg, verweerder.
1. Procesverloop:
Op 3 maart 2000 heeft eiser bij de rechtbank beroep ingesteld tegen verweerders besluit van 24 januari 2000 met kenmerk BZ/WW 614.028.25 (hierna: het bestreden besluit), inzake een aanvraag om een uitkering ingevolge de Toeslagenwet (hierna: TW).
Op 28 maart 2000 heeft verweerder een verweerschrift ingediend en de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden.
Op 4 april 2000 heeft eiser het beroep gemotiveerd, en op 10 juli 2000 heeft hij die motivering aangevuld.
Op 28 februari 2001 heeft verweerder desgevraagd nadere informatie verstrekt.
Het beroep is mondeling behandeld ter zitting van 6 april 2001. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door mevrouw mr . drs. J.J. Peters, advocaat te Rotterdam. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Clemens, medewerker bij Gak Nederland B.V. (hierna: Gak). Verder was aanwezig J.W. van Gils, (als hoofd personeel en organisatie) werkzaam bij [ex-werkgever] B.V. (hierna: [ex-werkgever]).
2. Beoordeling:
A. Voorgeschiedenis
De Kantonrechter te Tilburg heeft, bij beschikking van 21 juli 1994 met rolnummer 1744/94 (hierna: beschikking), de arbeidsovereenkomst tussen eiser en [ex-werkgever] ontbonden per 1 augustus 1994. Daarbij is aan [ex-werkgever] gelast om de uitkeringen die eiser krachtens de sociale verzekeringswetten zal ontvangen, aan te vullen tot een bepaald percentage van diens laatstverdiende bruto-jaarinkomen. Vervolgens heeft verweerder, bij besluit van 16 september 1994 met kenmerk 04435467, aan eiser met ingang van 1 augustus 1994 een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (hierna: WW) toegekend.
Blijkens de gedingstukken en het verhandelde ter zitting zijn [ex-werkgever] en eiser met elkaar overeengekomen om per juli 1998 de door de ingevolge de beschikking verschuldigde aanvullingen op eisers WW-uitkering te vervangen door een betaling van een bedrag ineens, met de mogelijkheid om dat bedrag aan te wenden voor een af te sluiten lijfrenteverzekering. Eiser heeft van die mogelijkheid gebruik gemaakt. Uit dien hoofde heeft eiser sedert juli 1998 recht op uitkeringen ingevolge de lijfrenteverzekering, op grond waarvan hij aanvankelijk ƒ 483,- bruto per maand en thans ƒ 1.080,- bruto per maand ontvangt.
Krachtens verweerders besluit van 25 juni 1999 met kenmerk 0443.53.467 heeft eiser met ingang van 1 augustus 1999 recht op een vervolguitkering ingevolge de WW, ter hoogte van ¦ 76,48 bruto per dag. Dit bedrag is lager dan het voor eiser geldende sociaal minimum, zijnde ¦ 109,27 bruto per dag. Op basis van deze gegevens heeft eiser, door inzending van een formulier gedateerd 15 juli 1999, verzocht om toekenning van een uitkering ingevolge de TW. Eiser heeft de vraag of hij nog inkomsten van de (ex)werkgever ontvangt, positief beantwoord, door te verklaren dat hij als aanvulling op zijn uitkering een bedrag van ƒ 483,- bruto per maand ontving.
Bij besluit van 12 augustus 1999 met kenmerk 0044353467 heeft verweerder eisers verzoek van 15 juli 1999 afgewezen. Daartoe heeft verweerder overwogen dat eisers inkomen te hoog is om voor een uitkering ingevolge de TW in aanmerking te komen. Het besluit van 12 augustus 1999 is voorzien van de mededeling dat daartegen bezwaar kan worden gemaakt.
Vervolgens heeft eiser, door inzending van een formulier gedateerd 13 september 1999, wederom verzocht om een uitkering ingevolge de TW met ingang van 1 augustus 1999. Op laatstbedoeld formulier heeft eiser de vraag of hij nog inkomsten van de (ex)werkgever ontvangt ontkennend beantwoord, en verder het volgende verklaard: "Mevrouw B. van Helvoirt. Hierbij de gewijzigde aanvraag Toeslagenwet.
De vorige 15-7-'99 was foutief". Deze mededeling vloeit, naar zeggen van eiser, rechtstreeks voort uit contacten die hij met een medewerkster van Gak heeft gehad. Eiser beweert dat hem door die medewerkster is geadviseerd een nieuwe aanvraag in te dienen, in plaats van bezwaar te maken tegen het besluit van 12 augustus 1999. De betrokken medewerkster zou hebben gezegd dat het maken van bezwaar zinloos is, gezien eisers verklaring op 15 juli 1999 dat hij van de (ex)werkgever aanvullingen ontvangt op zijn uitkeringen.
B. Standpunten van partijen
Bij besluit van 29 september 1999 met kenmerk 044353467 (hierna: het primaire besluit) heeft verweerder eisers verzoek van 13 september 1999 afgewezen, onder verwijzing naar het besluit van 12 augustus 1999. Op 22 oktober 1999 heeft eiser tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Ter ondersteuning van zijn bezwaar heeft eiser aangevoerd dat de mededeling in de aanvraag van 15 juli 1999 omtrent de
financiële aanvullingen op zijn uitkeringen, berust op een vergissing. Op 14 december 1999 heeft eiser het bezwaar mondeling toegelicht ten overstaan van twee medewerkers van Gak. Tijdens de hoorzitting heeft eiser betoogd dat de aanvullingen die hij per juli 1998 ontvangt, niet kunnen worden beschouwd als inkomen in de zin van de TW.
Het vorenstaande heeft voor verweerder geen aanleiding gevormd tot herroeping van het primaire besluit. Wel heeft hij reden gezien tot een uitgebreidere motivering. In dat kader heeft verweerder zich primair op het standpunt gesteld dat hij in het primaire besluit terecht heeft volstaan met de verwijzing naar het besluit van 12 augustus 1999, en subsidiair dat de betalingen die voortvloeien uit de per 1 augustus 1998 afgesloten lijfrenteverzekering wèl als inkomen in de zin van de TW moeten worden aangemerkt. Op basis van die motivering heeft verweerder grond gezien om het bezwaar ongegrond te verklaren. Deze feiten en omstandigheden hebben geleid tot het bestreden besluit.
Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit en heeft daartegen bij de rechtbank beroep ingesteld. Ter ondersteuning van het beroep heeft eiser zijn opvatting over het karakter van de inkomsten uit de lijfrenteverzekering in verhouding tot de TW herhaald en nader beargumenteerd.
C. Overwegingen van de rechtbank
De rechtbank moet allereerst ambtshalve onderzoeken hoe eisers verzoek van 13 september 1999 juridisch moet worden geduid. Dienaangaande wordt als volgt overwogen.
Artikel 1:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) verstaat onder het maken van bezwaar: het gebruik maken van de ingevolge een wettelijk voorschrift bestaande bevoegdheid, voorziening tegen een besluit te vragen bij het bestuursorgaan dat het besluit heeft genomen.
Ingevolge artikel 4:6, eerste lid, van de Awb is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan.
Artikel 4:6, tweede lid, van de Awb (voorzover hier van belang ) bepaalt dat het bestuursorgaan de aanvraag kan afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld.
Niet gebleken is dat eiser op 13 september 1999 de intentie had om in rechte op te komen tegen het besluit van 12 augustus 1999. Gelet hierop kan het verzoek van 13 september 1999 niet worden aangemerkt als een bezwaar tegen het besluit van 12 augustus 1999. De redactie van artikel 1:5, eerste lid, van de Awb en de daarop betrekking hebbende jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (hierna: CRvB) verhinderen een zo ruime interpretatie van het verzoek van 13 september 1999. Dat wordt niet anders doordat laatstbedoeld verzoek, naar later is gebleken, voortvloeit uit een meningsverschil over de juistheid van het besluit van 12 augustus 1999.
Verder stelt de rechtbank vast dat het verzoek van 13 september 1999 dient te worden gekwalificeerd als een nieuwe aanvraag in de zin van artikel 4:6, eerste lid, van de Awb. De verzoeken van 15 juli 1999 en 13 september 1999 hebben immers betrekking op hetzelfde onderwerp, namelijk een uitkering ingevolge de TW per 1 augustus 1999. Dat wordt niet anders doordat eiser het aanvraagformulier op 13 september anders heeft ingevuld. Daardoor wijzigt de aanvraag zelf immers niet.
Het vorenstaande heeft tot gevolg dat eiser verplicht is om nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden, indien hij een volledige herbeoordeling van het besluit van 12 augustus 1999 wenst te krijgen. De rechtbank constateert dat eiser aan die verplichting niet heeft voldaan. Het verzoek van 13 september 1999 vindt zijn oorzaak in een gewijzigde opvatting over het karakter van de financiële aanvullingen die eiser sinds juli 1998 ontvangt. Dat is echter geen novum als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, van de Awb . In zoverre verwijst de rechtbank naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 12 februari 2001 met kenmerk E03.97.1859 (gepubliceerd in ABkort 2001, nummer 132).
Onder deze omstandigheden was verweerder op zichzelf bevoegd om toepassing te geven aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb , door bij de beslissing op het verzoek van 13 september 1999 te volstaan met een verwijzing naar het besluit van 12 augustus 1999. Daarmee is niet gezegd dat verweerder terecht heeft volstaan met zo'n verwijzing. Het gaat hier immers om een bevoegdheid, hetgeen noopt tot een afweging van alle betrokken belangen. De toetsing van de rechtbank op dit punt dient terughoudend te zijn. In zoverre wordt verwezen naar de uitspraak van de CRvB van 17 januari 2001 met kenmerk 98/2333 AAW (gepubliceerd in JB 2001, nummer 75).
De rechtbank is van oordeel dat verweerder in het onderhavige geval niet kan volstaan met een verwijzing naar het besluit van 12 augustus 1999. Daarbij wordt het volgende in aanmerking genomen.
Uit de handgeschreven toevoeging op het aanvraagformulier dat op 13 september 1999 naar Gak is verzonden, en uit eisers verklaringen dienaangaande ter zitting, leidt de rechtbank af dat eiser daaraan voorafgaand dat contact heeft gehad met een medewerkster van Gak (mevrouw B. van Helvoirt) en door die medewerkster is aangespoord tot het doen van een nieuw verzoek in plaats van het (ook) maken van bezwaar tegen het besluit van 12 augustus 1999. In dit verband moet worden bedacht dat de keuze voor een nieuw verzoek niet op voorhand als onzinnig is aan te merken, zeker nu eiser ten tijde van het indienen van het nieuwe verzoek niet werd bijgestaan door een derde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent.
Onder deze omstandigheden is redelijkerwijs niet staande te houden dat de nadelige gevolgen van de door eiser gevolgde handelwijze geheel voor diens rekening en risico dienen te komen, in die zin dat eiser elk recht op een inhoudelijke heroverweging van het besluit van 12 augustus 1999 - hoe marginaal ook - verliest. Daarbij komt nog dat het hier gaat om een duuraanspraak. Voorzover een betrokkene een besluit met die strekking wil herstellen, kan de omstandigheid dat aanvankelijk is berust, als regel niet voor de toekomst blijvend aan hem worden tegengeworpen. In zoverre verwijst de rechtbank naar de uitspraak van de CRvB van 1 februari 2001 met kenmerk 96/8650 MAW (gepubliceerd in JB 2001, nummer 78).
Gezien het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat de primaire grondslag van het bestreden besluit geen stand kan houden. In aansluiting daarop is de rechtbank van oordeel dat verweerder bij de heroverweging van het besluit van 12 augustus 1999 onderscheid had moeten maken tussen enerzijds de periode van 1 augustus 1999 tot en met 13 september 1999 (hierna: het eerste tijdvak) en anderzijds het tijdvak van 14 september 1999 tot en met 30 juni 2001 (hierna: het tweede tijdvak).
Verweerder heeft dat onderscheid niet gemaakt, en heeft verzuimd om voor het tweede tijdvak een minder terughoudende toets te hanteren dan voor het eerste tijdvak. Gelet hierop komt de rechtbank tot de conclusie dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven. Derhalve zal zij het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. De consequentie hiervan is allereerst dat verweerder wederom op het bezwaar zal moeten beslissen, met inachtneming van het vorenstaande. Verder dient verweerder in de te nemen beslissing op bezwaar rekening te houden met het volgende.
Voor het eerste tijdvak staat te bezien of aan het besluit van 12 augustus 1999 dusdanige gebreken kleven dan wel of zich dusdanige omstandigheden hebben voorgedaan dat verweerder in redelijkheid niet had mogen weigeren het betreffende besluit ongedaan te maken. In zoverre wordt verwezen naar de uitspraak van de CRvB van 16 augustus 2000 met url(' kenmerk 96/11791 AAW ',http://www.rechtspraak.nl/uitspraak/show_detail.asp?ui_id=21932) (gepubliceerd in RSV 2000, nummer 243), die onderdeel vormt van gevestigde jurisprudentie op dit punt.
Voor het tweede tijdvak staat te bezien of het besluit van 12 augustus 1999 berust op een zorgvuldige en evenwichtige voorbereiding, in die zin dat verweerder voldoende kennis heeft vergaard omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen en dat verweerder de rechtstreeks bij het betreffende besluit betrokken belangen heeft afgewogen, voorzover niet uit een wettelijk voorschrift of uit de aard van de uit te oefenen bevoegdheid een beperking voortvloeit. In zoverre wordt verwezen naar voornoemde uitspraak van 1 februari 2001.
In beide gevallen zal verweerder moeten onderzoeken of zijn standpunt omtrent de inkomsten die eiser vanaf juli 1998 genereert uit de levensverzekering op de wijze zoals hiervoor omschreven, onjuist is. Daarbij kan hij betrekken zijn - overigens eerst ter zitting geformuleerde - zienswijze dat in dezen beslissende betekenis toekomt aan de situatie zoals die gold op 1 augustus 1994, de datum per welke de arbeidsovereenkomst tussen eiser en [ex-werkgever] is ontbonden. In dat licht kan verweerder aandacht schenken aan de vraag of de aanvullingen die eiser per juli 1998 ontvangt, ter vrije besteding staan in de zin van artikel 7, tweede lid, van het Inkomensbesluit Toeslagenwet .
Gegeven de gegrondverklaring van het beroep, ziet de rechtbank voldoende aanleiding om te gelasten dat het gestorte griffierecht door het Lisv aan eiser wordt vergoed, en om een proceskostenveroordeling ten laste van verweerder uit te spreken, op de wijze zoals in het dictum is omschreven.
3. Beslissing:
De rechtbank:
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
draagt verweerder op een nieuwe beslissing op eisers bezwaar te nemen, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
gelast dat het Lisv aan eiser het door hem betaalde griffierecht van ƒ 60,-- vergoedt;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van ƒ 1.420,-- (te vergoeden door het Lisv).
Deze uitspraak is gedaan en uitgesproken in het openbaar door mr. Stienissen, in tegenwoordigheid van mr. Koenraad als griffier, op 11 mei 2001.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen, alsmede iedere andere belanghebbende, hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt zes weken en vangt aan op de dag na de datum van verzending van het afschrift van deze uitspraak.
Afschrift verzonden d.d.:
WB