Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:

Uitspraak



College van Beroep voor het bedrijfsleven

No. AWB 99/557 20 juni 2001

27000

Uitspraak in de zaak van:

A, te B, appellante,

gemachtigde: mr L.W. van der Tholen, federatie-belastingadviseur te Naaldwijk,

tegen

de Minister van Economische Zaken, te Den Haag, verweerder,

gemachtigden: mr B.B. Zuiderwijk en mr I.A.M. van Nieuwkerk, werkzaam bij Senter.

1. De procedure

Op 22 juni 1999 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 8 juni 1999. Bij dit besluit heeft verweerder beslist op een bezwaarschrift, gericht tegen verweerders besluit op het verzoek van appellante tot splitsing van een verklaring als bedoeld in de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen (hierna: WVA).

Op 28 april 2000 is een verweerschrift ingediend.

Op 28 maart 2001 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden. Partijen hebben hierbij hun standpunten nader toegelicht bij monde van hun gemachtigden. Tevens was aanwezig C, directeur van appellante.

2. De grondslag van het geschil

2.1 Artikel 2:1 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) bepaalt, voorzover hier van belang:

" Artikel 2:1

1. Een ieder kan zich ter behartiging van zijn belangen in het verkeer met bestuursorganen (...) door een gemachtigde laten vertegenwoordigen.

2. Het bestuursorgaan kan van een gemachtigde een schriftelijke machtiging verlangen.

(...)

Artikel 6:6

Indien niet is voldaan aan (...) enig (..) bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het bezwaar (...), kan dit niet-ontvankelijk worden verklaard, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn."

2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- Bij besluit van 9 februari 1999 heeft verweerder aan D te B (hierna: de handelskwekerij) een S&O-verklaring als bedoeld in artikel 24 van de WVA afgegeven.

- Bij brief van 2 maart 1999 is namens appellante verzocht de verklaring te splitsen en volgens een bepaalde verdeling toe te rekenen aan appellante onderscheidenlijk de handelskwekerij.

- Bij besluit van 18 maart 1999 heeft verweerder de aan de handelskwekerij verleende S&O-verklaring ingetrokken en in de plaats hiervan een nieuwe verklaring verstrekt aan appellante. Het verzoek om splitsing is hierbij afgewezen.

- Bij brief van 9 april 1999 heeft mr L.W. van der Tholen, beweerdelijk namens appellante, bezwaar gemaakt tegen het besluit van 18 maart 1999.

- Bij brief van 20 april 1999, gericht aan appellante en geadresseerd aan het kantooradres van genoemde Van der Tholen, heeft verweerder onder meer bericht:

" Mij is gebleken dat bij uw bezwaarschrift het volgende ontbreekt:

- een machtiging, ondertekend door een daartoe bevoegd persoon, waaruit blijkt dat u gerechtigd bent namens de aanvrager een bezwaarschrift in te dienen. Een machtiging voor het indienen en afhandelen van de aanvraag volstaat hiervoor niet. (...)

Het bovenstaande is noodzakelijk voor de ontvankelijkheid. U wordt tot 6 weken na verzending van deze brief in de gelegenheid gesteld het ontbrekende alsnog te verstrekken. Als u van deze mogelijkheid geen gebruik maakt, zal uw bezwaarschrift in beginsel niet-ontvankelijk worden verklaard."

- Bij brief van 3 juni 1999, ingekomen bij verweerder op 4 juni 1999, heeft genoemde Van der Tholen de gevraagde machtiging aan verweerder gezonden.

- Op 8 juni 1999 heeft verweerder het bestreden besluit genomen.

3. Het bestreden besluit

Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaarschrift van 9 april 1999 niet-ontvankelijk verklaard. Hiertoe is overwogen dat de gevraagde machtiging niet op of vóór 1 juni 1999 verstrekt was, zodat niet tijdig is komen vast te staan dat het bezwaarschrift is ingediend namens de aanvrager.

4. Het standpunt van appellante

Appellante heeft ter ondersteuning van het beroep - samenvattend weergegeven - het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.

De sanctie van niet-ontvankelijkverklaring staat in geen verhouding tot het gepleegde verzuim. Het standpunt van verweerder is zeer formeel en in strijd met de bedoeling van de wetgever. Artikel 2:1 Awb bevat wel de mogelijkheid, maar niet de verplichting een machtiging te verlangen. Het beschikken over een machtiging raakt niet de essentialia van een volledig en tijdig ingediend bezwaarschrift.

De zware sanctie rechtvaardigt op zijn minst een zorgvuldige en duidelijke standpuntbepaling van verweerder jegens appellante.

Het gerechtshof te Arnhem oordeelde in een uitspraak van 17 februari 1999 - waarin het ging om het uitblijven van de motivering van een bezwaarschrift - dat de inspecteur na het verstrijken van de laatste uitsteltermijn nog een herinnering had moeten sturen.

Blijkens mededeling van de Staatssecretaris van Financiën van 19 april 1995 kan een binnen zeven weken per post ontvangen bezwaarschrift normaliter als tijdig worden aangemerkt. In het onderhavige geval is de ontbrekende machtiging binnen zeven weken door verweerder ontvangen.

De vraag rijst waarom verweerder op 9 maart 1999 contact opneemt met Van der Tholen, indien volgens hem niet zou vaststaan dat Van de Tholen als gemachtigde zou kunnen optreden.

Van der Tholen dient als fiscalist regelmatig bezwaarschriften bij de belastingdienst in. Deze dienst vraagt nooit om een machtiging. Verweerder creëert een ongelijkheid ten opzichte van de fiscale bezwaarprocedure, zulks terwijl de onderhavige aanvraag eveneens een fiscale aangelegenheid betreft.

5. De beoordeling van het geschil

Artikel 2:1, tweede lid, Awb biedt het bestuursorgaan de bevoegdheid een schriftelijke machtiging te verlangen van degene die pretendeert jegens hem iemand te vertegenwoordigen. Op grond hiervan was verweerder bevoegd om van mr L.W. van der Tholen een schriftelijke machtiging ter verlangen, waaruit zou blijken dat hij gemachtigd was om namens appellante bezwaar te maken. Dat verweerder verlangde dat een dergelijke machtiging zou worden overgelegd binnen zes weken, acht het College niet onredelijk en verenigbaar met vermelde wetsbepaling.

Dat verweerder genoemde Van der Tholen voorafgaand aan het primaire besluit van 18 maart 1999 wel heeft beschouwd als vertegenwoordiger van appellante staat er niet aan in de weg dat verweerder ten aanzien van bezwaarschriften, naar namens hem ter zitting is verklaard, de strikte lijn volgt dat op grond van een schriftelijke machtiging vast dient te staan dat de beweerdelijk vertegenwoordigde wenst dat bezwaar wordt gemaakt overeenkomstig het ingediende bezwaarschrift.

Nu gesteld noch gebleken is dat de brief van verweerder van 20 april 1999, die de gelegenheid tot verzuimherstel biedt, niet op de datum van dagtekening is verzonden, verstreek de termijn van zes weken op 1 juni 1999. Aangezien vaststaat dat op deze datum nog geen machtiging aan verweerder was gezonden, kwam verweerder op grond van artikel 6:6 Awb de bevoegdheid toe het bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren.

Aan de orde is thans of op grond van hetgeen appellante naar voren heeft gebracht, geoordeeld moet worden dat verweerder in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van deze bevoegdheid. Het College acht voor een degelijk oordeel geen plaats en overweegt hiertoe als volgt.

De stelling van appellante dat het ontbreken van een schriftelijke machtiging niet tot niet-ontvankelijkverklaring mag leiden, omdat de machtiging niet essentieel zou zijn, volgt het College niet. Het is immers van wezenlijk belang dat vaststaat wie de indiener van een bezwaar is, onder meer om te kunnen vaststellen of deze is aan te merken als belanghebbende die de bevoegdheid toekomt bezwaar te maken. De weg bij uitstek om te kunnen bepalen dat een bezwaar inderdaad afkomstig is van degene namens wie beweerdelijk wordt opgetreden, is het verlangen van een schriftelijke machtiging van de beweerdelijk vertegenwoordigde, zoals voorzien in artikel 2:1, tweede lid, Awb. Het niet tijdig voldoen aan een verzoek om een dergelijke machtiging te verschaffen, is dan ook een verzuim dat verweerder van essentieel belang mag achten.

Het College deelt evenmin het standpunt van appellante dat het ontbreken van een zorgvuldige en duidelijke standpuntbepaling zijdens verweerder in de weg zou hebben gestaan aan niet-ontvankelijkverklaring. In de brief van 20 april 1999 heeft verweerder immers geen onduidelijkheid laten bestaan over de noodzaak een machtiging te presenteren en over de door hem aan het niet verstrekken van een machtiging binnen de gestelde termijn in beginsel te verbinden consequentie.

De door appellante vermelde uitspraak van het gerechtshof te Arnhem en de door hem genoemde mededeling van de Staatssecretaris van Financiën brengen evenmin mee dat verweerder niet zou mogen besluiten tot niet-ontvankelijkverklaring in een geval als het onderhavige. Bedoelde uitspraak en mededeling betreffen immers niet de uitoefening van de taken en de bevoegdheden van verweerder op grond van de WVA en kunnen derhalve geen gerechtvaardigd vertrouwen opwekken dat verweerder niet zou handelen overeenkomstig de ondubbelzinnig door hem schriftelijk (op 20 april 1999) aan appellante aangekondigde handelwijze. In dit verband is mede van belang dat appellante niet bij verweerder heeft geïnformeerd of zij erop mocht rekenen dat de gestelde termijn, anders dan aangekondigd, geen fatale zou zijn. Dit zou temeer in de rede hebben gelegen, nu verweerder niet hetzelfde bestuursorgaan is als dat waartoe bedoelde uitspraak en mededeling zich richten c.q. dat waarvan de mededeling afkomstig is.

Het voorgaande brengt tevens mee dat de omstandigheid dat de belastingdienst Van der Tholen niet pleegt te vragen om machtigingen om bezwaar te maken, niet in de weg staat aan de door verweerder gekozen benadering en genomen beslissing.

Tenslotte overweegt het College dat appellante ter zitting desgevraagd heeft verklaard dat het niet tijdig indienen van een machtiging alsmede het achterwege laten van een verzoek om verlenging van de gestelde inzendtermijn hun oorzaak vonden in vakanties van achtereenvolgens appellantes directeur C en Van der Tholen. De gevolgen van deze vakanties en in het bijzonder van het niet voorzien tijdens deze vakanties in een zodanige belangenbehartiging dat binnen de gestelde termijn althans enige reactie op verweerders brief van 9 april 1999 werd gegeven, komen voor rekening en risico van appellante. Verweerder heeft in bedoelde omstandigheden dus geen reden hoeven vinden om de overschrijding van de gestelde termijn verschoonbaar te achten.

Gelet op het voorgaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb.

6. De beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gewezen door mr M.J. Kuiper, mr C.J. Borman en mr F.W. du Marchie Sarvaas, in tegenwoordigheid van mr R.P.H. Rozenbrand, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 20 juni 2001.

w.g. M.J. Kuiper w.g. R.P.H. Rozenbrand


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature