Uitspraak
96/7309 BPW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
A., wonende te B., eiser,
en
de Raadskamer WBP van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Onder dagtekening 15 juli 1996 heeft verweerster ten aanzien van eiser een besluit genomen dat in fotokopie aan deze uitspraak is gehecht.
Tegen dit besluit heeft eiser bij de Raad beroep ingesteld. In een aanvullend beroepschrift is uiteengezet waarom eiser zich met dit besluit niet kan verenigen.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting op 7 mei 1998. Aldaar is eiser in persoon verschenen, terwijl verweerster zich heeft doen vertegenwoordigen door mr F.M.H. Kok, werkzaam bij de Sichting Pensioenfonds ABP .
II. MOTIVERING
Ingevolge artikel 24, tweede lid, van de Wet buitengewoon pensioen 1940-1945 (hierna: de Wet), moet degene die een aanvraag heeft ingediend om toekenning van een buitengewoon pensioen krachtens de Wet, kunnen wijzen op een verklaring van de Stichting 1940-1945, inhoudende dat hij heeft behoord tot de deelnemers aan het verzet in de zin van artikel 1, eerste lid, van de Wet en/of tot één van de categorie ën van personen als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet op wie de Wet van overeenkomstige toepassing is, alsook dat een omstandigheid als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van de Wet niet aanwezig is.
Blijkens de gedingstukken staat vast dat eiser een dergelijke verklaring niet heeft overgelegd. De (Centrale Bestuurscommissie van de) Stichting 1940-1945 heeft in dit verband wel aanvaard dat eiser in de periode 1 augustus tot 30 september 1944 heeft deelgenomen aan de opstand van Warschau en deswege gerekend kan worden tot de categorie van personen, genoemd in artikel 2, aanhef en eerste lid, van het - ter uitvoering van artikel 2, eerste lid, van de Wet vastgestelde - koninklijk besluit d.d.
8 juli 1978, maar is voorts tot de opvatting gekomen dat eiser beantwoordt aan het voorschrift van artikel 2, tweede lid, van de Wet.
Ingevolge artikel 24, derde lid, van de Wet, kan verweerster, indien de Stichting 1940-1945 een voor de belanghebbende negatieve verklaring heeft afgegeven, niettemin buitengewoon pensioen verlenen, indien naar haar oordeel de belanghebbende daarop anders aanspraak had kunnen maken.
Verweerster heeft echter op de gronden uiteengezet in het bestreden besluit geen termen aanwezig geacht deze bepaling ten aanzien van klager toe te passen.
Nu niet is gebleken van strijd met de wet en het hier gaat om een discretionaire bevoegdheid van verweerster, dient de Raad na te gaan of gezegd moet worden, dat verweerster niet in redelijkheid kon beslissen van haar hiervoor omschreven bevoegdheid geen gebruik te maken, dan wel anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel.
De Raad is tot zulk een slotsom niet kunnen komen. Hiertoe heeft hij het volgende in aanmerking genomen.
Blijkens het bestreden besluit en de daaraan ten grondslag liggende stukken heeft verweerster haar opvatting dat zich ten aanzien van eiser een omstandigheid als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van de Wet voordoet, gebaseerd op de overweging dat eiser vrijwillig en gedurende lange tijd werkzaamheden heeft verricht voor of in het belang van de Duitse oorlogsindustrie in Frankrijk, Duitsland en Polen, terwijl niet is gebleken van excuserende factoren of rechtvaardigingsgronden.
Op grond van de gedingstukken staat genoegzaam vast dat eiser vanaf einde 1941 tot tenminste het uitbreken van de opstand van Warschau in augustus 1994 werkzaamheden in bovengenoemde zin heeft verricht. Tevens staat - naar eiser heeft erkend - vast dat die werkzaamheden niet zijn verricht in het kader van de zogenoemde verplichte tewerkstelling.
In bezwaar en beroep heeft eiser zich niettemin gekeerd tegen het door verweerster gestelde element van de vrijwilligheid. In dat verband heeft eiser benadrukt dat hij destijds - vanwege het ontbreken van steun door zijn (stief-)ouders - zelf in zijn levensonderhoud moest voorzien en derhalve om economische redenen - en gegeven de schaarste aan werk - gedwongen was genoemde werkzaamheden te aanvaarden.
Gelet op doel en strekking van de Wet kan de Raad echter niet onjuist oordelen dat verweerster daarin onvoldoende aanleiding heeft gezien om van haar boven omschreven bevoegdheid gebruik te maken.
Ook anderszins is de Raad niet kunnen blijken van omstandigheden die verweerster ertoe hadden moeten brengen om af te wijken van de opvatting van de Stichting 1940-1945, dat sprake is van een omstandigheid als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van de Wet.
Gezien het vorenstaande bestaat voor vernietiging van het bestreden besluit geen grond.
De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht .
Beslist wordt derhalve als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr J.G. Treffers als voorzitter en mr G.L.M.J. Stevens en mr H.R. Geerling-Brouwer als leden, in tegenwoordigheid van A.C. Bruggink als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 18 juni 1998.
(get.) J.G. Treffers.
(get.) A.C. Bruggink.