Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Instantie:

Uitspraak



ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ROTTERDAM

President

Reg.nrs.: VWET 00/1643-SIMO

WET 00/1644-SIMO (hoofdzaak)

Uitspraak

naar aanleiding van het verzoek om voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht , tevens uitspraak in de hoofdzaak als bedoeld in artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht in verband met het geding tussen

[verzoeker], wonende te [woonplaats], verzoeker, tevens eiser (hierna: verzoeker),

gemachtigde P. Hoogenboom, adviseur te Schipluiden,

en

de minister van Verkeer en Waterstaat, verweerder,

gemachtigde mr. F. Blok, werkzaam bij het ministerie van Verkeer en Waterstaat,

met als derde partij:

N.V. Waterbedrijf Europoort, gevestigd te Rotterdam (hierna: het Waterbedrijf),

gemachtigde mr. H.D.M. Mulder, advocaat te Rotterdam.

1. Ontstaan en loop van de procedure

Bij besluit van 27 maart 2000 heeft verweerder - voorzover hier van belang - aan verzoeker op grond van artikel 2, vijfde lid, van de Belemmeringenwet Privaatrecht (hierna: de Bp) de plicht opgelegd tot het gedogen van de aanleg en instandhouding van een drinkwatertransportleiding met bijbehorende werken, en daarbij op grond van artikel 4, zesde lid, van de Bp bepaald dat met de uitvoering van de gedoogplichtbeschikking niet kan worden gewacht.

Tegen dit besluit heeft de gemachtigde van verzoeker bij brief van 3 mei 2000 bezwaar gemaakt.

Namens verzoeker is op 15 mei 2000 bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage op grond van artikel 4, eerste lid, derde volzin, van de Bp een verzoek tot vernietiging van de gedoogplichtbeschikking ingediend.

Bij brief van 1 augustus 2000 heeft de gemachtigde van verzoeker beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen door verweerder van een beslissing op het bezwaar en heeft hij voorts de president verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

Daartoe door de president in de gelegenheid gesteld heeft het Waterbedrijf als partij aan het geding deelgenomen.

De president heeft bepaald dat de zaak ter behandeling wordt gevoegd met de zaak met het reg.nr. VWET 00/1516-SIMO.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 augustus 2000. Aanwezig waren verzoeker en zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Het Waterbedrijf heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, met bijstand van mr. R. Lucas, werkzaam bij het Waterbedrijf, en ing . H.M. van den Houten, werkzaam bij Tebodin Consultants & Engineers.

Na de sluiting van het onderzoek heeft de president de behandeling van de gevoegde zaken gedeeltelijk gesplitst.

2. Overwegingen

Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.

In artikel 8:86, eerste lid, van de Awb is bepaald dat, indien het verzoek om voorlopige voorziening wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de president van oordeel is dat na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, van de Awb , nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, hij onmiddellijk uitspraak kan doen in de hoofdzaak.

De president is van oordeel dat in dit geval de feiten en omstandigheden geen nader onderzoek vergen, zodat geen beletsel bestaat voor toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb .

Vaststaat - en tussen partijen is zulks ook niet in geschil - dat verweerder in strijd met artikel 7:10 van de Awb niet tijdig heeft beslist op het bezwaar van verzoeker.

Het beroep dient derhalve gegrond te worden verklaard en het, op grond van artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb met een besluit gelijk te stellen, niet tijdig nemen van een beslissing op het bezwaar van verzoeker dient te worden vernietigd.

De president ziet aanleiding te bepalen dat verweerder alsnog een beslissing neemt op het bezwaar en voorts, gelet op het feit dat het Gerechtshof te 's-Gravenhage op 25 september 2000 het op grond van artikel 4, eerste lid, derde volzin, van de Bp door verzoeker ingediende verzoek tot vernietiging van de gedoogplichtbeschikking zal behandelen, dat dat besluit op zodanige wijze wordt bekendgemaakt dat het uiterlijk op 22 september 2000 in het bezit is van verzoeker.

In het beroepschrift heeft verzoeker verzocht verweerder te veroordelen tot vergoeding van de schade die hij als gevolg van het niet tijdig nemen van een beslissing op zijn bezwaar lijdt. Verzoeker heeft in dat verband aangevoerd dat uit het opleggen van de gedoogplicht voor hem ook schade voortvloeit die niet op grond van de in de Bp voorziene schadevergoedingsprocedure voor vergoeding ten laste van degene ten behoeve van wie de gedoogplicht is opgelegd in aanmerking kan komen. Daarbij heeft verzoeker in het bijzonder het oog op de schade die voortvloeit uit de feitelijke onverkoopbaarheid van de gronden thans als gevolg van de opgelegde gedoogplicht. Om die reden had, aldus verzoeker, verweerder bij het bestreden besluit in zoverre ook moeten voorzien in nadeelcompensatie. Nu bovendien die schade is en wordt verergerd doordat de gedoogplichtbeschikking door verweerder niet tijdig is heroverwogen, dient - ook - die schade ten laste van verweerder te worden gebracht. Op die laatste schade heeft het voorliggende verzoek om schadevergoeding betrekking.

De president stelt vast dat de - mogelijke - financiële gevolgen voor verzoeker als gevolg van de aanleg en de instandhouding van de werken zowel wat reeds geleden als nog te lijden schade betreft ten volle kunnen worden geredresseerd in het kader van de in artikel 14 van de Bp voorziene bijzondere schadevergoedingsprocedure bij de kantonrechter. Daaronder valt ook de door verzoeker gestelde schade in verband met feitelijke onverkoopbaarheid van de gronden thans. Hieruit volgt dat ook de gestelde verergering van die beweerdelijk geleden schade niet ten laste van verweerder kan worden gebracht, zodat - wat daarvan overigens ook zij - het verzoek om schadevergoeding reeds bij gebreke van mogelijk voor vergoeding door verweerder in aanmerking komende schade niet kan worden toegewezen.

Voor het treffen van een voorlopige voorziening bestaat, gelet op de uitspraak in de hoofdzaak, geen aanleiding.

De president bepaalt dat naast het griffierecht in de hoofdzaak ook het griffierecht in de voorlopige-voorzieningprocedure wordt vergoed.

De president ziet ten slotte aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die verzoeker in verband met de behandeling van het verzoek en het beroep tot aan deze uitspraak redelijkerwijs heeft moeten maken. De president bepaalt de proceskosten op f 1420,-- aan kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Van overige kosten waarop een veroordeling in de proceskosten betrekking kan hebben, is de president niet gebleken.

Gelet op het voorgaande wordt als volgt beslist.

3. Beslissing

De president,

recht doende:

verklaart het beroep gegrond,

vernietigt het, met een besluit gelijk te stellen, niet tijdig nemen van een beslissing op het bezwaar van verzoeker,

bepaalt dat verweerder alsnog een beslissing neemt op het bezwaar van verzoeker en dat dat besluit op zodanige wijze wordt bekendgemaakt dat het uiterlijk op 22 september 2000 in het bezit is van verzoeker,

wijst het verzoek om voorlopige voorziening af,

bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht van f 450,-- vergoedt,

veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van f 1420,-- en wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die deze kosten aan verzoeker moet vergoeden.

Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. Th.G.M. Simons als president.

De beslissing is, in tegenwoordigheid van mr. L. Hegie als griffier, uitgesproken in het openbaar op 29 augustus 2000.

De griffier: De president:

Afschrift verzonden op:

Een belanghebbende - waaronder in elk geval verzoeker wordt begrepen - en verweerder kunnen tegen deze uitspraak, voorzover betrekking hebbende op de hoofdzaak, hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage. De termijn voor het indienen van het beroepschrift bedraagt zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature