Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Instantie:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

Bij besluit van 2 augustus 2016 heeft de minister van Buitenlandse Zaken de aanvraag van

[appellante] om een Nederlands paspoort niet in behandeling genomen. Bij besluit van 4 oktober 2016 heeft de minister van Buitenlandse Zaken het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Met het besluit van 12 november 2020 heeft de minister dat besluit vervangen en het bezwaar wederom ongegrond verklaard. De ouders van [appellante] zijn beiden geboren in Amsterdam. Zij zijn op [datum] 1952 getrouwd en vervolgens naar Zuid-Afrika geëmigreerd. [appellante] is op [geboortedatum] 1965 geboren in [geboorteplaats], Zuid-Afrika. [appellante] heeft bij haar geboorte het Nederlanderschap verkregen omdat haar vader op dat moment Nederlander was. Zij heeft bij haar geboorte ook de Zuid-Afrikaanse nationaliteit verkregen. Haar vader heeft zijn Nederlanderschap op [datum] 1967 verloren omdat hij door naturalisatie de Zuid-Afrikaanse nationaliteit heeft verkregen. [appellante] heeft in ieder geval ook van [datum] 1985 tot en met [datum] 1995 onafgebroken gewoond in Zuid-Afrika. Zij heeft op [datum] 2016 voor het eerst een Nederlands paspoort aangevraagd.

Gepubliceerde uitspraken in deze zaak:

Uitspraak



202105231/1/A3.

Datum uitspraak: 6 maart 2024

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te [woonplaats],

appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 21 juni 2021 in zaak nr. 16/8516 in het geding tussen:

[appellante]

en

de minister van Buitenlandse Zaken.

Procesverloop

Bij besluit van 2 augustus 2016 heeft de minister de aanvraag van [appellante] om een Nederlands paspoort niet in behandeling genomen.

Bij besluit van 4 oktober 2016 heeft de minister het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Met het besluit van 12 november 2020 heeft de minister dat besluit vervangen en het bezwaar wederom ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 21 juni 2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:6281, heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep van [appellante] tegen het besluit van 12 november 2020 ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellante] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 januari 2024, waar [appellante], via videoverbinding en bijgestaan door A. Broekema, en de minister, vertegenwoordigd door mr. M. Krikhaar, zijn verschenen.

Overwegingen

Wettelijk kader

1.       Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.

Inleiding

2.       De ouders van [appellante] zijn beiden geboren in Amsterdam. Zij zijn op [datum] 1952 getrouwd en vervolgens naar Zuid-Afrika geëmigreerd. [appellante] is op [geboortedatum] 1965 geboren in [geboorteplaats], Zuid-Afrika. [appellante] heeft bij haar geboorte het Nederlanderschap verkregen omdat haar vader op dat moment Nederlander was. Zij heeft bij haar geboorte ook de Zuid-Afrikaanse nationaliteit verkregen. Haar vader heeft zijn Nederlanderschap op [datum] 1967 verloren omdat hij door naturalisatie de Zuid-Afrikaanse nationaliteit heeft verkregen. [appellante] heeft in ieder geval ook van [datum] 1985 tot en met [datum] 1995 onafgebroken gewoond in Zuid-Afrika. Zij heeft op [datum] 2016 voor het eerst een Nederlands paspoort aangevraagd. De minister heeft de paspoortaanvraag niet in behandeling genomen, omdat artikel 9 van de Paspoortwet vereist dat de aanvrager de Nederlandse nationaliteit heeft. Volgens de minister heeft [appellante] op [datum] 1995 op grond van het destijds geldende artikel 15, aanhef en onder c, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: RWN) van rechtswege het Nederlanderschap  verloren. Op grond van dat artikel gaat het Nederlanderschap voor een meerderjarige verloren wanneer de betrokkene na zijn meerderjarigheid gedurende een ononderbroken periode van 10 jaren woonplaats buiten Nederland heeft in het land waarin hij is geboren en waarvan hij eveneens de nationaliteit bezit.

Uitspraak van de rechtbank

3.       De rechtbank heeft geconcludeerd dat de minister op goede gronden heeft geweigerd de paspoortaanvraag in behandeling te nemen. De beroepsgronden van [appellante], onder meer over de gebrekkige voorlichting van de overheid over het verlies van het Nederlanderschap, geven voor de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat artikel 15, aanhef en onder c, (oud) van de RWN niet van toepassing zou zijn. Verder heeft de rechtbank overwogen dat de minister een evenredigheidstoets moet verrichten uit het oogpunt van het recht van de Europese Unie. De evenredigheid moet volgens de rechtbank worden beoordeeld naar het moment van het van rechtswege verliezen van het Nederlanderschap en daarmee van het Unieburgerschap. De rechtbank heeft geoordeeld dat de minister terecht heeft geconcludeerd dat [appellante] ten tijde van het verlies van haar Unieburgerschap niet belemmerd werd in de uitoefening van de uit haar Unieburgerschap voortvloeiende rechten. De minister heeft het verlies op 1 januari 1995 van het Unieburgerschap kunnen beschouwen als niet onevenredig. Daarbij heeft de minister het advies van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna: IND) mogen volgen. Dat advies is zorgvuldig tot stand gekomen en deugdelijk gemotiveerd, aldus de rechtbank.

Hoger beroep

4.       [appellante] betoogt dat zij haar Nederlanderschap heeft behouden, omdat voor haar een uitzonderingssituatie geldt. Zij doet een beroep op de uitzondering waarbij Nederlanders hun nationaliteit niet kwijtraken als zij vrijwillig de nationaliteit van hun huwelijkspartner aannemen. Ook verwijst zij naar een andere uitzondering waarbij de betrokkene de Nederlandse nationaliteit behoudt indien hij voor het bereiken van de meerderjarige leeftijd gedurende een onafgebroken periode van vijf jaar hoofdverblijf heeft gehad in het land waarvan hij de nationaliteit heeft aangenomen. Verder wijst zij op informatie van de website van de "Stichting Nederlanders buiten Nederland", die haar betoog zou ondersteunen.

4.1.    Vaststaat dat [appellante] van [datum] 1985 tot en met [datum] 1995 onafgebroken in Zuid-Afrika heeft gewoond en dat ook aan de overige voorwaarden van artikel 15, aanhef en onder c, (oud) van de RWN is voldaan. Daarbij merkt de Afdeling op dat [appellante] op [datum] 1985 meerderjarig was in de zin van de RWN.

Het betoog van [appellante] komt neer op een beroep op de uitzonderingen van artikel 15, tweede lid, onder b en c, van de nu geldende RWN. Deze uitzonderingsgronden zijn in 2003 in de RWN opgenomen, waarbij daaraan geen terugwerkende kracht is toegekend. Deze uitzonderingsgronden spelen derhalve geen rol bij de beantwoording van de vraag of [appellante] in 1995 haar Nederlanderschap heeft verloren. Overigens hebben deze uitzonderingsgronden betrekking op gevallen waarin het Nederlanderschap voor een meerderjarige verloren gaat door het vrijwillig verkrijgen van een andere nationaliteit, wat hier niet aan de orde is. De verwijzing naar informatie van de "Stichting Nederlanders buiten Nederland" kan [appellante] evenmin baten. Deze informatie is niet van een bestuursorgaan afkomstig en kan een wettelijke regeling niet opzij zetten. Overigens wordt ook in deze informatie een onderscheid gemaakt tussen het verlies van de Nederlandse nationaliteit door naturalisatie en het verlies door een 10-jarig onafgebroken verblijf in het buitenland. De betreffende informatie over de laatste situatie wijkt inhoudelijk niet af van hetgeen de rechtbank en verweerder daarover hebben opgemerkt. Derhalve kan niet gezegd worden dat die informatie het standpunt van [appellante] ondersteunt.

Het betoog slaagt niet.

5.       [appellante] betoogt dat de Nederlandse overheid haar onvoldoende heeft geïnformeerd over het mogelijk verlies van de Nederlandse nationaliteit en de manier waarop zij in de periode van [datum] 2003 tot [datum] 2005 haar Nederlanderschap kon veiligstellen. Zij wijst daarbij op het "Rapport Verlies Nederlanderschap" van de Nationale ombudsman van [datum] 2016. Verder stelt zij dat het van rechtswege verliezen van haar Nederlanderschap onevenredige gevolgen heeft. Zij voelt zich Nederlandse en wil niet in Zuid-Afrika wonen. De beoordeling van de evenredigheid dient volgens haar rekening te houden met de omstandigheden zoals die waren op het moment van de indiening van de paspoortaanvraag.

5.1.    Aan [appellante] kan worden toegegeven dat de informatieverstrekking door de overheid aan in het buitenland gevestigde Nederlanders over de mogelijkheid van het verlies van het Nederlanderschap op grond van artikel 15, eerste lid, van de RWN in ieder geval in het midden van de jaren negentig van de vorige eeuw gebrekkig was. In het rapport van de Nationale ombudsman wordt geconcludeerd dat de informatieverstrekking daarover tekort schoot. Dat neemt echter niet weg dat de RWN uitputtend bepaalt onder welke omstandigheden het Nederlanderschap van rechtswege verloren gaat. Het gaat om een bepaling uit een (rijks)wet in formele zin, die vanwege het toetsingsverbod niet kan worden getoetst aan algemene rechtsbeginselen en (ander) ongeschreven recht. Dat kan anders zijn indien sprake is van bijzondere omstandigheden die niet of niet ten volle zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever (zie de uitspraak van de Afdeling van 1 maart 2023, ECLI:NL:RVS:2023:772.) Die omstandigheden doen zich hier niet voor. De essentie van de dwingend geformuleerde termijnbepaling in artikel 15, eerste lid, onder c, (oud) van de RWN is dat degene die na zijn meerderjarigheid gedurende een ononderbroken periode van 10 jaren woonplaats buiten Nederland heeft, van rechtswege zijn Nederlanderschap verliest, ook als die persoon hiervan niet op de hoogte was. De strengheid van deze bepaling is blijkens de memorie van toelichting (Kamerstukken II 1981, 16 947 (R1181), A-C, p. 15) de toenmalige wetgever niet ontgaan. Daarom moet worden aangenomen dat hij de gevolgen van de toepassing van een dergelijke termijnbepaling heeft bedoeld en voorzien.

5.2.    Wat de Unierechtelijke evenredigheidstoets betreft heeft de Afdeling in de uitspraak van 12 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:423, met inachtneming van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 12 maart 2019, ECLI:EU:C:2019:189, Tjebbes (hierna: het Tjebbes- arrest), allereerst overwogen dat het daarbij moet gaan om gevolgen voor de betrokkene die in de sfeer van het Unierecht liggen. In het Tjebbes-arrest wordt op de volgende relevante aspecten gewezen: de door het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie gewaarborgde rechten, waaronder het recht op eerbiediging van het familie en gezinsleven (punt 45 van het Tjebbes-arrest), de uitoefening van het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten en de mogelijkheid daar beroepsactiviteiten te verrichten (punt 46). Hoezeer de Afdeling ook begrip heeft voor het feit dat [appellante] zich verbonden voelt met Nederland en voor haar wens om zich in Nederland te vestigen, moet worden geconstateerd dat deze omstandigheden niet direct betrekking hebben op het Unierecht. Zij kunnen daarom geen rol spelen bij de beoordeling of het verlies van de Nederlandse nationaliteit in Unierechtelijke zin onevenredig moet worden geacht. Vergelijk de hiervoor genoemde uitspraak van de Afdeling 12 februari 2020, onder 11.2.

Verder heeft de Afdeling in laatstgenoemde uitspraak geoordeeld dat de Unierechtelijke evenredigheidstoets naar het verliezen van het Nederlanderschap ingevolge artikel 15, aanhef en onder c, (oud) van de RWN plaatsvindt naar het moment van dat verlies. In die Unierechtelijke evenredigheidstoets moeten niet alleen de gevolgen van het verlies van het Nederlanderschap die zich op dat moment reeds hadden gemanifesteerd worden betrokken, maar ook de gevolgen die op dat moment redelijkerwijs voorzienbaar waren. Niet bedoeld zijn de gevolgen die hypothetisch zijn of waarvan niet vaststaat dat zij zich zullen voordoen. Het is daarom aan de betrokkene om concreet te onderbouwen dat op het moment van het verlies van het Nederlanderschap ingevolge artikel 15, aanhef en onder c, (oud) van de RWN redelijkerwijs voorzienbaar was dat zij haar met het Unieburgerschap gepaard gaande rechten of verplichtingen uit zou gaan oefenen.

De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat [appellante] dat niet concreet heeft onderbouwd. [appellante] heeft slechts in algemene zin gewezen op Unierechtelijke bepalingen en verdragen. Zij heeft niet concreet gemaakt welke Unierechtelijke gevolgen van het verlies van haar Nederlanderschap op [datum] 1995 redelijkerwijs voorzienbaar waren en ten onrechte niet in de evenredigheidstoets van de minister zijn betrokken. Zij heeft evenmin onderbouwd waarom het advies van de IND, waarop de minister de evenredigheidstoets heeft gebaseerd, onzorgvuldig tot stand is gekomen.

De desbetreffende hogerberoepgronden slagen niet.

Conclusie

6.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank moet worden bevestigd, voor zover deze is aangevallen.

7.       De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.

Aldus vastgesteld door mr. R. Uylenburg, voorzitter, en mr. A. Kuijer en mr. M. den Heyer, leden, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, griffier.

w.g. Uylenburg

voorzitter

w.g. Van der Maesen de Sombreff

griffier

Uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2024

190-1013

 

BIJLAGE

 

Rijkswet op het Nederlanderschap (oud)

Artikel 1 5

Het Nederlanderschap gaat voor een meerderjarige verloren:

[…]

c. wanneer de betrokkene na zijn meerderjarigheid gedurende een ononderbroken periode van 10 jaren woonplaats buiten Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba heeft in het land waarin hij is geboren en waarvan hij eveneens de nationaliteit bezit, anders dan in een dienstverband met Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba dan wel een internationaal orgaan waarin het Koninkrijk is vertegenwoordigd, of als echtgenoot van een persoon met een zodanig dienstverband;

Rijkswet van 21 december 2000 tot wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap met betrekking tot de verkrijging, de verlening en het verlies van het Nederlanderschap

Artikel V

1. De meerderjarige die vóór het tijdstip van de inwerkingtreding van deze Rijkswet op grond van of, als minderjarige, wegens artikel 15, aanhef en onder c, van de Rijkswet op het Nederlanderschap zijn Nederlanderschap  heeft verloren, herkrijgt het Nederlanderschap door het afleggen van een daartoe strekkende schriftelijke verklaring binnen een termijn van twee jaar na de inwerkingtreding van deze Rijkswet. Deze herkrijging werkt terug tot het moment van verlies. Artikel 6, tweede, vierde en zevende lid zijn van overeenkomstige toepassing met uitzondering van  het vereiste van toelating en hoofdverblijf. De in artikel 15, eerste lid,  aanhef en onder c, genoemde periode vangt aan op de dag van de bevestiging als bedoeld in artikel 6, tweede lid.

Paspoortwet

Artikel 9

1. Iedere Nederlander heeft binnen de grenzen bij deze wet bepaald, recht op een nationaal paspoort, geldig voor tien jaren en voor alle landen.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature