Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Instantie:
Vindplaats:

Inhoudsindicatie:

Bij besluit van 24 april 2023 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.

Gepubliceerde uitspraken in deze zaak:

Uitspraak



202304559/2/V2.

Datum uitspraak: 9 december 2024

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:

1.       de minister van Asiel en Migratie,

2.       [vreemdeling 1] en [vreemdeling 2], mede namens hun minderjarige kinderen,

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 11 juli 2023 in zaak nr. NL23.13194 in het geding tussen:

de vreemdelingen

en

de minister.

Procesverloop

Bij besluit van 24 april 2023 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.

Bij uitspraak van 11 juli 2023 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvragen neemt met inachtneming van de uitspraak.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

De vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. A.E. Martinez Linnemann, advocaat in Almere, hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven en voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld.

De vreemdelingen hebben een nader stuk ingediend.

Bij uitspraak van 20 september 2024 in zaak nr. 202304559/1/V2 heeft de Afdeling het hoger beroep van de minister ongegrond verklaard.

Overwegingen

Ambtshalve vervallenverklaring

1.       Bij brief van 12 november 2024 heeft de minister verzocht om vervallenverklaring van de uitspraak van de Afdeling van 20 september 2024. Gebleken is dat in deze uitspraak de ongegrondverklaring van het hoger beroep berustte op een onjuiste lezing van de uitspraak van de rechtbank. De Afdeling ziet hierin aanleiding om haar uitspraak van 20 september 2024 ambtshalve vervallen te verklaren en opnieuw uitspraak te doen op het hoger beroep.

1.1.    Samenvattend komt de betekenis van deze vervallenverklaring op het volgende neer. Als gevolg van de vervallenverklaring van de eerder gedane uitspraak van 20 september 2024, en het gewijzigde dictum in deze nieuwe uitspraak, is de minister niet langer verplicht om opnieuw op de asielaanvragen van de vreemdelingen te beslissen. Het inhoudelijke oordeel van de Afdeling in de uitspraak van 20 september 2024 met betrekking tot de door de minister aangevoerde grieven, blijft echter ongewijzigd. Dat betekent dat het oordeel dat de minister zich deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdelingen niet in aanmerking komen voor internationale bescherming, in deze uitspraak niet verandert. Voor zover de eind 2024 veranderde situatie in Syrië relevant zou kunnen zijn voor deze zaak, kan de Afdeling die, gelet op het toetsingskader in deze zaak, niet bij haar oordeel betrekken. De vreemdelingen kunnen die ten grondslag leggen aan een nieuwe aanvraag.

Hoger beroep van de minister

2.       De vreemdelingen zijn een gezin en hebben de Syrische nationaliteit. Zij hebben een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd aangevraagd vanwege de algemene veiligheidssituatie in Syrië. De aanvragen van de vreemdelingen zijn behandeld onder het beleid van de minister voor zogenoemde teruggekeerde Syriërs. Het hoger beroep gaat over de vraag of de minister bij de behandeling van de aanvragen van een juiste bewijslastverdeling is uitgegaan en deugdelijk heeft gemotiveerd dat er in de individuele gevallen van de vreemdelingen geen aanleiding is om ervan uit te gaan dat de enkele terugkeer naar Syrië voor hen al voldoende is om een reëel risico op ernstige schade aan te nemen.

3.       In de eerste grief klaagt de minister dat de rechtbank in haar uitspraak ten onrechte heeft overwogen dat de bewijslast voor het aannemelijk maken dat de vreemdelingen bij terugkeer naar Syrië geen reëel risico op ernstige schade lopen, bij hem ligt. In de tweede grief klaagt de minister dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij voldoende contra-indicaties heeft gesteld en toegelicht die kunnen rechtvaardigen dat hij voor de vreemdelingen niet uitgaat van de presumptie dat terugkeer naar Syrië voor hen leidt tot ernstige schade.

3.1.    In de uitspraak van 14 augustus 2024, ECLI:NL:RVS:2024:3175, heeft de Afdeling geoordeeld dat de minister in zijn beleid, neergelegd in paragraaf C7/33.4.4 van de Vc 2000 ten tijde van belang, uitgaat van een juiste bewijslastverdeling in de individuele beoordeling van het reële risico op ernstige schade voor vreemdelingen met de Syrische nationaliteit die na een eerder vertrek uit Syrië opnieuw naar en van dat land zijn gereisd, de zogenoemde teruggekeerde Syriërs. Dit betekent dat de eerste grief slaagt.

3.2.    De minister betoogt in de tweede grief terecht dat hij, anders dan de rechtbank heeft overwogen, deugdelijk heeft gemotiveerd dat in het geval van de vreemdelingen zich voldoende contra-indicaties voordoen die rechtvaardigen dat hij hun asielaanvragen onder toepassing van het voornoemde beleid heeft behandeld. De minister heeft bij dit standpunt voldoende de individuele omstandigheden van de vreemdelingen betrokken en wat zij verder hebben aangevoerd, met inbegrip van de omstandigheden rondom hun terugkeer. De minister heeft deze bezien tegen de achtergrond van de algemene veiligheidssituatie in Syrië en de opstelling van de Syrische autoriteiten, daarbij gebruikmakend van de factoren uit het externe informatiebericht 2023/19 (vergelijk voormelde uitspraak van de Afdeling, onder 3.3, 4.2 en 4.3).

3.3.    Daarbij heeft de minister niet ten onrechte betrokken dat de vreemdelingen verklaard hebben dat zij in de periode tussen 2009 en 2022 herhaaldelijk zijn teruggekeerd naar Syrië, vrijwel ieder jaar, waarbij de vreemdelingen in verschillende gevallen ook hun kinderen hebben meegenomen. Het recentste bezoek, dat de vader van het gezin alleen heeft ondernomen, was minder dan vijf jaar geleden, namelijk in 2022. De minister heeft kunnen wijzen op verklaringen waaruit blijkt dat de vreemdelingen vrijwillig en zonder urgente reden naar Syrië zijn teruggegaan. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, heeft de minister niet ten onrechte het standpunt ingenomen dat er geen sprake was van een kortdurend verblijf, nu de vreemdelingen elke keer een tot vijf weken hebben verbleven in hun familiehuis. De vreemdelingen zijn bij ieder bezoek het land legaal in- en uitgereisd en hebben zich begeven in gebieden die onder controle staan van de Syrische regering. Zij hebben ook verklaard dat zij daarbij iedere keer verschillende controleposten zijn gepasseerd, maar dat zij daar geen noemenswaardige problemen hebben ervaren. Verder heeft de minister erop gewezen dat de vreemdelingen ook in contact zijn geweest met de centrale autoriteiten, onder andere doordat zij een paspoort en een diploma hebben aangevraagd en gekregen. De vreemdelingen hebben daarbij geen problemen met de autoriteiten ondervonden. Gelet op het bovenstaande heeft de minister niet ten onrechte het standpunt ingenomen dat de vreemdelingen niet aannemelijk hebben gemaakt dat, ondanks de in het verleden herhaaldelijk gemaakte afweging dat de risico’s in Syrië voor hen aanvaardbaar waren, de situatie voor hen nu zodanig is dat zij reeds op grond daarvan vrezen voor ernstige schade.

3.4.    De tweede grief slaagt.

Voorwaardelijk incidenteel hoger beroep

4.       De vreemdelingen hebben incidenteel hoger beroep ingesteld onder de voorwaarde dat het door de minister ingestelde hoger beroep gegrond is. Omdat dit hoger beroep, gelet op wat de Afdeling hiervoor heeft overwogen, gegrond is, wordt deze voorwaarde vervuld en zal de Afdeling het incidenteel hoger beroep van de vreemdelingen inhoudelijk beoordelen.

5.       Het incidenteel hoger beroep leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).

Conclusie

6.       Het hoger beroep van de minister is gegrond en het incidenteel hoger beroep van de vreemdelingen is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Omdat er geen beroepsgronden zijn die de rechtbank niet heeft besproken, is het beroep alsnog ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

7.      

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van 20 september 2024 in zaak nr. 202304559/1/V2 vervallen;

II.       verklaart het hoger beroep van de minister gegrond;

III.      verklaart het incidenteel hoger beroep van de vreemdelingen ongegrond;

IV.     vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 11 juli 2023 in zaak nr. NL23.13194;

V.      verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. M. den Heyer, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van L.W. Lagaaij LLM, griffier.

w.g. Den Heyer

lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Lagaaij

griffier

Uitgesproken in het openbaar op 9 december 2024

936


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde jurisprudentie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature