Uitspraak
202306774/1/V6.
Datum uitspraak: 27 november 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 29 september 2023 in zaak nr. 22/1120 in het geding tussen:
[appellant]
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 6 december 2021 heeft de staatssecretaris een verzoek van [appellant] om hem het Nederlanderschap te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 8 april 2022 heeft de staatssecretaris het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 september 2023 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De staatssecretaris heeft bij brief van 23 juli 2024 desgevraagd nadere schriftelijke inlichtingen gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 oktober 2024, waar de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. W. Epema, is verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] heeft de Syrische nationaliteit en is in het bezit van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd. Hij heeft samen met zijn partner en twee stiefkinderen een verzoek om naturalisatie ingediend. De staatssecretaris heeft het verzoek, voor zover het ziet op zijn partner en stiefkinderen, ingewilligd. De staatssecretaris heeft het verzoek, voor zover het op [appellant] zelf ziet, afgewezen, omdat er een ernstig vermoeden bestaat dat hij een gevaar vormt voor de openbare orde. De reden hiervoor is dat [appellant] bij vonnis van 2 oktober 2019 door de politierechter is veroordeeld voor mishandeling van zijn partner en stiefzoon tot een taakstraf van 120 uren, subsidiair 60 dagen hechtenis, waarvan 80 uren voorwaardelijk, subsidiair 40 dagen hechtenis, met een proeftijd van twee jaren. [appellant] heeft het onvoorwaardelijke deel van de taakstraf voltooid op 17 augustus 2020. De rehabilitatietermijn van vijf jaar was op het moment van het nemen van de beslissing op bezwaar nog niet verstreken. Volgens de staatssecretaris zijn er geen bijzondere omstandigheden waardoor hij had moeten afwijken van het beleid in de Handleiding Rijkswet op het Nederlanderschap 2003 (hierna: de Handleiding) en het verzoek toch had moeten inwilligen.
2. De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris deugdelijk heeft gemotiveerd dat toepassing van de Handleiding, paragrafen 1 en 5 van het beleid voor artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN) leidt tot afwijzing van het verzoek om naturalisatie. Verder heeft de rechtbank overwogen dat de staatssecretaris deugdelijk heeft gemotiveerd dat de bijzondere omstandigheden die [appellant] heeft aangevoerd, er niet toe leiden dat hij van het beleid in de Handleiding had moeten afwijken. Verder heeft de rechtbank overwogen dat er geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat de staatssecretaris in strijd heeft gehandeld met het evenredigheidsbeginsel en dat geen sprake is van schending van de hoorplicht in bezwaar.
2.1. [appellant] heeft in beroep en hoger beroep onder meer als bijzondere omstandigheden aangedragen dat het om een veroordeling voor een miniem strafbaar feit gaat dat hij heeft begaan door een ongelukkige samenloop van omstandigheden. Ook vindt hij van belang dat hij en zijn partner en stiefzoon afkomstig zijn uit een andere cultuur waar een corrigerende tik niet ongebruikelijk is. Hij heeft de Nederlandse nationaliteit nodig voor zijn werk en bovendien is het verzoek om naturalisatie, voor zover het ziet op zijn partner en stiefkinderen, wel ingewilligd.
Het beleid over taakstraffen in de Handleiding
3. De staatssecretaris heeft het beleid in de Handleiding voor artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de RWN gewijzigd naar aanleiding van een uitspraak van de Afdeling van 30 augustus 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3296. In die uitspraak heeft de Afdeling geoordeeld dat dit beleid onvoldoende onderscheid maakt naar de zwaarte van de sanctie in het geval er een taakstraf is opgelegd en dat het beleid op dit punt niet in een evenredige verhouding staat tot de ermee te dienen doelen en daarmee in strijd is met artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). In de Handleiding, paragraaf 5.5 van het beleid voor artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de RWN , zoals die luidde ten tijde van het besluit van 8 april 2022, staat dat het uitgangspunt is dat de staatssecretaris de taakstraf tegenwerpt ongeacht de duur van de taakstraf. In de gewijzigde paragraaf 5.5, die in werking is getreden op 3 mei 2024, staat dat net als bij vermogenssancties een ondergrens is aangebracht. De ondergrens houdt in dat de staatssecretaris in de optie- of naturalisatieprocedure elke voorwaardelijke of onvoorwaardelijke taakstraf van 36 uur of meer tegenwerpt. Dat geldt ook als het gaat om meerdere taakstraffen van 18 uur of meer, met een totaal van 54 uur of meer.
4. De staatssecretaris heeft in de brief van 23 juli 2024 desgevraagd toegelicht dat de hiervoor onder 3 genoemde beleidswijziging geen invloed heeft op deze zaak. De aan [appellant] opgelegde taakstraf heeft immers een duur van meer dan 36 uur. [appellant] heeft hier geen reactie op gegeven.
De Afdeling stelt vast dat de aan [appellant] opgelegde taakstraf boven de in het beleid aangebrachte ondergrens van 36 uur uitkomt. Volgens het nieuwe beleid mag de staatssecretaris de taakstraf tegenwerpen.
Hoger beroep
5. De rechtbank heeft overwogen dat de strafrechter weliswaar de in de naturalisatieprocedure ingebrachte schriftelijke verklaringen van de partner en de stiefzoon niet bij de veroordeling van [appellant] heeft kunnen betrekken, maar dan blijft staan dat sprake is van een veroordeling wegens een misdrijf. [appellant] betoogt in hoger beroep tevergeefs dat de rechtbank dit ten onrechte heeft overwogen. Zijn partner en stiefzoon spreken in de verklaringen de hoop uit dat het verzoek om naturalisatie van [appellant] wordt ingewilligd en zij verklaren dat het strafbare feit volgens [appellant] slechts berust op een ongelukkige situatie. Dit neemt niet weg dat [appellant] is veroordeeld voor het plegen van een misdrijf en dat de rehabilitatietermijn nog niet is verstreken. De staatssecretaris mag er daarbij van uitgaan dat de strafrechter eventuele verzachtende omstandigheden heeft meegewogen in het strafvonnis. Zie de uitspraak van de Afdeling van 29 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1826, onder 3.2. In de naturalisatieprocedure is geen ruimte voor het beoordelen van de omstandigheden die hebben geleid tot het plegen van het misdrijf.
6. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris terecht niet als bijzondere omstandigheden heeft aangemerkt dat [appellant] door de afwijzing van het naturalisatieverzoek ongemak ondervindt bij het leveren van een bijdrage aan de maatschappij en dat hij belemmerd wordt zijn zieke moeder te bezoeken in de Verenigde Staten van Amerika. Verder betoogt [appellant] dat de rechtbank alleen heeft geoordeeld dat de staatssecretaris niet in strijd met het evenredigheidsbeginsel heeft gehandeld en dat zij haar oordeel niet heeft gemotiveerd. Ook betoogt [appellant] dat de rechtbank had moeten toetsen aan het Unierechtelijk evenredigheidsbeginsel, omdat een afwijzing van een verzoek om naturalisatie tot Nederlander ook een afwijzing van naturalisatie tot Unieburger met zich brengt. [appellant] wijst op het arrest van het Hof van Justitie van 2 maart 2010, Rottmann tegen Duitsland, ECLI:EU:C:2010:104, en het arrest van 12 maart 2019, Tjebbes tegen Nederland, ECLI:EU:C:2019:189. [appellant] verzoekt de Afdeling zo nodig hierover prejudiciële vragen te stellen.
6.1. Uit de uitspraak van de Afdeling van 7 februari 2024, ECLI:NL:RVS:2024:478, onder 5.3, volgt dat de beoordeling in het kader van artikel 4:84 van de Awb, in het geval van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de RWN , samenvalt met de beoordeling in het kader van de Handleiding, paragraaf 6 van het beleid voor artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de RWN . In het kader van paragraaf 6 kan een verzoeker bijzondere feiten en omstandigheden naar voren brengen die al dan niet leiden tot de conclusie dat hij geen gevaar vormt voor de openbare orde. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de omstandigheden dat [appellant] een bijdrage wil leveren aan de Nederlandse maatschappij en economie en dat hij zijn zieke moeder wil bezoeken in de Verenigde Staten van Amerika, niet zodanig bijzonder zijn dat de staatssecretaris van het beleid in de Handleiding had moeten afwijken. Die omstandigheden maken immers niet dat hij geen gevaar meer vormt voor de openbare orde. Het oordeel van de rechtbank dat zij evenmin aanleiding ziet voor het oordeel dat de staatssecretaris in strijd heeft gehandeld met het evenredigheidsbeginsel, moet in samenhang worden gelezen met haar oordeel over de door [appellant] gestelde bijzondere omstandigheden. [appellant] heeft verder niet toegelicht waarom het oordeel van de rechtbank over de evenredigheid onjuist is.
6.2. Anders dan [appellant] betoogt, heeft de rechtbank terecht niet aan het Unierechtelijk evenredigheidsbeginsel getoetst. Een naturalisatieverzoek van een persoon die niet de nationaliteit heeft van een lidstaat van de Europese Unie, valt niet binnen de werkingssfeer van het Unierecht. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 16 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3013, onder 3.2. Ook slagen de beroepen van [appellant] op de arresten Rottmann en Tjebbes niet, alleen al omdat deze arresten gaan over geheel andere feitelijke situaties dan hier aan de orde.
Uit het voorgaande volgt dat redelijkerwijs geen twijfel kan bestaan over het antwoord op de opgeworpen vraag. Gelet op de arresten van het Hof van 6 oktober 1982, Cilfit, ECLI:EU:C:1982:335, punt 16, en 6 oktober 2021, Consorzio Italian Management, ECLI:EU:C:2021:799, punten 39 en 40, bestaat dan ook geen aanleiding voor het stellen van prejudiciële vragen.
6.3. Het betoog slaagt niet.
7. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris van het horen in bezwaar mocht afzien. Uit de uitspraak van de Afdeling van 6 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1918, onder 5, volgt dat het uitgangspunt is dat een verzoeker wordt gehoord in bezwaar en dat de staatssecretaris terughoudend moet omgaan met uitzonderingen op zijn hoorplicht. Gelet op alles wat [appellant] in bezwaar heeft aangevoerd, bezien vanuit de onder 5.2 van die uitspraak genoemde gezichtspunten, kon de staatssecretaris in dit geval redelijkerwijs tot het oordeel komen dat het bezwaar ongegrond was zonder [appellant] in de gelegenheid te stellen gehoord te worden over het verzoek. Het betoog slaagt niet.
Conclusie
8. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.Th. Drop, voorzitter, en mr. A. Kuijer en mr. M.C. Stoové, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.D.J.D. van der Heijden, griffier.
w.g. Drop
voorzitter
w.g. Van der Heijden
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 november 2024
954