Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Instantie:
Vindplaats:

Inhoudsindicatie:

Bij besluit van 18 december 2020 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag om [vreemdeling 1] en [vreemdeling 2]; hierna samen: de vreemdelingen) een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: een mvv) te verlenen, afgewezen. Referent is geboren op [geboortedatum] en heeft de Syrische nationaliteit. Zij wil gezinshereniging met haar meerderjarige dochter, vreemdeling 1, en minderjarige kleinzoon, vreemdeling 2. De vreemdelingen hebben ook de Syrische nationaliteit. Vreemdeling 1 is geboren op [geboortedatum]. Zij is op 4 juni 2015 getrouwd en na haar huwelijk met haar echtgenoot gaan samenwonen in een kamer naast de woning van haar ouderlijk gezin in Saoedi-Arabië. Vreemdeling 1 en haar echtgenoot hebben op 17 april 2016 een zoon gekregen, vreemdeling 2. Referent is in juni 2019 samen met haar echtgenoot en haar andere drie kinderen teruggegaan naar Syrië, waar zij een kamer huurden. Vervolgens is vreemdeling 1 samen met haar echtgenoot en vreemdeling 2 ook teruggegaan naar Syrië en ook in die kamer gaan wonen. Referent is op 14 juli 2019 vertrokken naar Nederland en is hier op 26 augustus 2019 ingereisd.

Uitspraak



202307672/1/V1.

Datum uitspraak: 20 november 2024

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],

appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 20 november 2023 in zaak nr. NL21.15857 in het geding tussen:

referent

en

de minister van Asiel en Migratie.

Procesverloop

Bij besluit van 18 december 2020 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag om [vreemdeling 1] en [vreemdeling 2]; hierna samen: de vreemdelingen) een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: een mvv) te verlenen, afgewezen.

Bij besluit van 14 september 2021, vervangen bij besluit van 20 juni 2023, heeft de staatssecretaris het daartegen door referent gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 20 november 2023 heeft de rechtbank het daartegen door referent ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft referent hoger beroep ingesteld.

De staatssecretaris heeft op verzoek van de Afdeling tweemaal een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Referent heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak, gelijktijdig met zaak nr. 202303859/1/V1, op een zitting behandeld op 13 juni 2024, waar referent, bijgestaan door mr. J. Eliya, advocaat te Hengelo, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. J.E.J. ten Berg en mr. V. Ilić, zijn verschenen. Verder is H. Shamoun als tolk verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       Referent is geboren op [geboortedatum] en heeft de Syrische nationaliteit. Zij wil gezinshereniging met haar meerderjarige dochter, vreemdeling 1, en minderjarige kleinzoon, vreemdeling 2. De vreemdelingen hebben ook de Syrische nationaliteit. Vreemdeling 1 is geboren op [geboortedatum]. Zij is op 4 juni 2015 getrouwd en na haar huwelijk met haar echtgenoot gaan samenwonen in een kamer naast de woning van haar ouderlijk gezin in Saoedi-Arabië. Vreemdeling 1 en haar echtgenoot hebben op 17 april 2016 een zoon gekregen, vreemdeling 2. Referent is in juni 2019 samen met haar echtgenoot en haar andere drie kinderen teruggegaan naar Syrië, waar zij een kamer huurden. Vervolgens is vreemdeling 1 samen met haar echtgenoot en vreemdeling 2 ook teruggegaan naar Syrië en ook in die kamer gaan wonen. Referent is op 14 juli 2019 vertrokken naar Nederland en is hier op 26 augustus 2019 ingereisd. In januari 2020 is de echtgenoot van vreemdeling 1 vervolgens in Syrië vermist geraakt. De vreemdelingen zijn daarna bij het ouderlijk gezin, bestaande uit de vader en de drie andere kinderen, blijven wonen. Op 4 juni 2020 heeft de minister referent in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Referent heeft op 7 juli 2020 mvv-aanvragen in het kader van nareis ingediend voor haar echtgenoot en haar vier kinderen, waaronder vreemdeling 1. Vervolgens heeft referent op 23 juli 2020 een mvv-aanvraag in het kader van artikel 8 van het EVRM ingediend voor vreemdeling 2. De minister heeft de mvv- aanvragen voor de echtgenoot en drie kinderen van referent ingewilligd. Deze gezinsleden verblijven al bij referent in Nederland.

1.1.    De minister heeft de mvv-aanvragen voor de vreemdelingen afgewezen. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat referent de identiteit van de vreemdelingen en hun familierechtelijke relatie met haar aannemelijk heeft gemaakt. De minister heeft de mvv-aanvraag voor vreemdeling 1 afgewezen, omdat zij niet aan het jongvolwassenenbeleid uit paragraaf B7/3.8.1 van de Vc 2000 voldoet. De minister heeft er in dit kader op gewezen dat vreemdeling 1 is getrouwd en een kind heeft gekregen, waardoor zij een zelfstandig gezin heeft gevormd. Volgens de minister is de feitelijke gezinsband daardoor verbroken. Ook heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat hij geen herstel aanneemt van een verbroken feitelijke gezinsband. Verder zijn er volgens de minister geen bijkomende elementen van afhankelijkheid tussen vreemdeling 1 en referent. De minister heeft tussen vreemdeling 2 en referent hechte persoonlijke banden aangenomen. De minister heeft de mvv-aanvraag voor vreemdeling 2 echter afgewezen, omdat de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM in zijn nadeel uitvalt.

2.       Het wettelijk kader en beleidskader zijn opgenomen in bijlage 1 die deel uitmaakt van deze uitspraak.

3.       Deze uitspraak en de uitspraak van vandaag in zaak nr. 202303859/1/V1, ECLI:NL:RVS:2024:4630, gaan over de beoordeling van de banden tussen een vreemdeling en een referent in gezinsherenigingszaken. Hierbij zal de Afdeling ook ingaan op het beleid van de minister dat hij in nareiszaken nooit herstel aanneemt van een verbroken feitelijke gezinsband. In deze uitspraak gaat de Afdeling in op de beoordeling van de banden tussen een vreemdeling en een referent in nareiszaken. In de uitspraak van vandaag, ECLI:NL:RVS:2024:4630, gaat de Afdeling in op de beoordeling van de banden tussen een vreemdeling en een referent in reguliere gezinsherenigingszaken.

De beoordeling van de banden tussen een vreemdeling en een referent in nareiszaken

4.       In nareiszaken beogen betrokkenen gezinshereniging op grond van artikel 29, tweede lid, van de Vw 2000 . Bij inwilliging van een nareisaanvraag verleent de minister een afgeleide verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd of een mvv met het oog op die verblijfsvergunning. Uit paragraaf C2/4.1.2 van de Vc 2000 volgt dat de minister een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, tweede lid, van de Vw 2000 verleent als het desbetreffende gezinslid feitelijk behoort tot het gezin van de referent. Dit heeft de minister nader uitgewerkt in paragraaf C2/4.1.2.1 van de Vc 2000. De minister heeft op de zitting toegelicht dat hij, anders dan in reguliere gezinsherenigingszaken (zie de uitspraak van vandaag, ECLI:NL:RVS:2024:4630, onder 4.1), in nareiszaken spreekt over ‘feitelijke gezinsband’ om de banden tussen een vreemdeling en een referent te duiden. Dit begrip volgt ook uit paragraaf C2/4.1 van de Vc 2000. De minister heeft met het begrip ‘feitelijke gezinsband’ beoogd toepassing te geven aan de Gezinsherenigingsrichtlijn. Die richtlijn is altijd van toepassing in nareiszaken, zie de uitspraak van de Afdeling van 29 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2146, onder 6.2. Omdat de minister dit begrip gebruikt, zal ook de Afdeling in het vervolg van deze uitspraak dit begrip ‘feitelijke gezinsband’ aanhouden.

4.1.    De minister heeft op de zitting toegelicht dat, als hij tot de conclusie komt dat er geen feitelijke gezinsband is, hij ambtshalve beoordeelt of een vreemdeling in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op grond van artikel 8 van het EVRM of, als de desbetreffende vreemdeling in het buitenland is, een mvv met het oog op die vergunning. De minister heeft hierbij verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 22 december 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4804, onder 6.4. Uit de uitspraak van de Afdeling van vandaag, ECLI:NL:RVS:2024:4630, onder 5 en 5.1, volgt dat de minister aan de hand van alle feiten en omstandigheden zoals zij zich voordoen ten tijde van het nemen van het besluit op aanvraag of bezwaar beoordeelt of er familie- of gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM is.

Twee peilmomenten voor de beoordeling van een feitelijke gezinsband bij nareis

5.       De minister heeft zich op de zitting op het standpunt gesteld dat het begrip ‘feitelijke gezinsband’ een statisch begrip is. Dit betekent dat alleen gezinsleden die op de peilmomenten tot het gezin van een referent behoren, in aanmerking kunnen komen voor nareis. Het eerste peilmoment is het moment van de inreis van een referent in Nederland. Op dat moment moet de feitelijke gezinsband dus bestaan. Is dat het geval, dan beoordeelt de minister in nareiszaken vervolgens ook nog of op het moment van het nemen van het besluit op de nareisaanvraag de feitelijke gezinsband aanwezig is. Zie ook eerdergenoemde uitspraak van 29 mei 2024, onder 8.6. Er zijn dus twee peilmomenten waarop de minister beoordeelt of een feitelijke gezinsband aanwezig is: op het moment van inreizen van referent in Nederland en op het moment van het nemen van het besluit op de nareisaanvraag. De minister heeft ter toelichting van de twee peilmomenten gewezen op de implementatie van artikel 9, tweede lid, en artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, van de Gezinsherenigingsrichtlijn in artikel 29, tweede lid, van de Vw 2000 , nader uitgewerkt in paragraaf C2 /4.1 van de Vc 2000.

5.1.    Uit artikel 29, tweede lid, van de Vw 2000 volgt dat de minister een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd kan verlenen aan de gezinsleden die op het tijdstip van binnenkomst van een referent behoorden tot diens gezin. De minister heeft met dit vereiste op juiste wijze invulling gegeven aan artikel 9, tweede lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn, waaruit volgt dat lidstaten de toepassing van hoofdstuk V van die richtlijn kunnen beperken tot vluchtelingen wier gezinsband al vóór binnenkomst bestond. Dit betekent dat de minister de nareisaanvraag mag afwijzen als er op het eerste peilmoment, het moment van de inreis van de referent, geen feitelijke gezinsband is tussen een vreemdeling en die referent. De minister hoeft in dat geval niet te beoordelen of er op het tweede peilmoment, het besluit op de nareisaanvraag, wel een feitelijke gezinsband is. In zoverre past de minister terecht het moment van de inreis van een referent als eerste peilmoment toe voor de beoordeling of er een feitelijke gezinsband is tussen een vreemdeling en die referent.

Is herstel van een verbroken gezinsband op het moment van de inreis van referent (peilmoment 1) mogelijk ?

5.2.    Volgens de minister volgt uit de onder 5 bedoelde implementatie dat, als de feitelijke gezinsband tussen een vreemdeling en een referent op enig moment voor het peilmoment verbroken is of is geweest, hij niet hoeft te beoordelen of de feitelijke gezinsband daarna is hersteld. Als de feitelijke gezinsband voorafgaand aan een peilmoment al is verbroken, betrekt de minister omstandigheden van daarna niet meer bij zijn beoordeling. De minister voert in nareiszaken namelijk het beleid dat hij geen herstel aanneemt van een eenmaal verbroken feitelijke gezinsband. Dit beleid staat in de Werkinstructie 2023/2 ‘Instructies behandeling nareisaanvragen (asiel)’, blz. 4.

5.3.    De minister heeft voor deze beoordeling van een feitelijke gezinsband verwezen naar de implementatie van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, van de Gezinsherenigingsrichtlijn. Die bepaling maakt het mogelijk een verzoek tot toegang en verblijf met het oog op gezinshereniging af te wijzen als de gezinshereniger geen werkelijk huwelijks- of gezinsleven (meer) onderhoudt. De Afdeling ziet zich dus voor de vraag gesteld of het in strijd is met de Gezinsherenigingsrichtlijn, in het bijzonder artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, daarvan, om geen herstel aan te nemen van een verbroken feitelijke gezinsband.

5.4.    Het Hof van Justitie heeft in de arresten van 1 augustus 2022, SW, BL en BC, ECLI:EU:C:2022:617, en XC, ECLI:EU:C:2022:618, de beoordeling van het werkelijk gezinsleven in de zin van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, van de Gezinsherenigingsrichtlijn uiteengezet. Deze arresten gaan over gezinshereniging van een minderjarige vluchteling en van een meerderjarig geworden kind. Het Hof gaat in deze arresten echter ook in algemene zin in op de beoordeling van werkelijk gezinsleven tussen ouders en hun kind. De Afdeling wijst in dat kader op paragraaf 4.5 van Werkinstructie 2022/21 ‘Herbeoordelen Asiel’, waarin de minister expliciet verwijst naar deze arresten voor de uitleg van werkelijk gezinsleven tussen ouders en kinderen. De genoemde arresten komen op dit punt in grote lijnen overeen. De Afdeling zal voor de overzichtelijkheid hieronder volstaan met een verwijzing naar de relevante punten uit het arrest XC. De relevante overwegingen van het arrest XC zijn opgenomen in bijlage 2 die deel uitmaakt van deze uitspraak.

5.5.    Uit de punten 57 en 58 van het arrest XC volgt dat artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, van de Gezinsherenigingsrichtlijn geen criteria bevat aan de hand waarvan kan worden beoordeeld of er daadwerkelijk sprake is van werkelijk gezinsleven, noch stelt die bepaling specifieke eisen aan de hechtheid van de betrokken gezinsband. Op dit punt verwijst die bepaling ook niet naar het recht van de lidstaten. Dit betekent dat artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, van de Gezinsherenigingsrichtlijn in de gehele Europese Unie autonoom en op eenvormige wijze moet worden uitgelegd, waarbij met name rekening moet worden gehouden met de context van die bepaling en met het doel van de Gezinsherenigingsrichtlijn. Ook moeten lidstaten volgens punt 60 van het arrest XC bij de toepassing van artikel 16 van de Gezinsherenigingsrichtlijn de grondrechten eerbiedigen, met name het door artikel 7 en artikel 24, tweede en derde lid, van het EU Handvest gewaarborgde recht op eerbiediging van het priv éleven en van het familie- of gezinsleven. Uit punt 62 van het arrest XC volgt dat de beoordeling van de vereisten om te kunnen spreken van een werkelijk gezinsleven in de zin van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, van de Gezinsherenigingsrichtlijn een beoordeling per geval vereist, zoals ook blijkt uit artikel 17 van die richtlijn, met inachtneming van alle relevante factoren in elk afzonderlijk geval en in het licht van de door die richtlijn nagestreefde doelstellingen. Het Hof heeft dit in de punten 63 tot en met 67 van het arrest XC nader uitgelegd. Volgens het Hof moet voor het bestaan van een werkelijk gezinsleven worden vastgesteld of er daadwerkelijk sprake is van een gezinsband of van de wil om een dergelijke band te creëren of te behouden. Zo kan het feit dat de betrokkenen voornemens zijn om elkaar, voor zover mogelijk, af en toe te bezoeken, en om regelmatige contacten van welke aard ook te onderhouden, met name gelet op de feitelijke omstandigheden die de situatie van de betrokkenen kenmerken, waaronder de leeftijd van het kind, volstaan om aan te nemen dat zij persoonlijke en affectieve betrekkingen aan het herstellen zijn en om aannemelijk te maken dat er sprake is van werkelijk gezinsleven.

5.6.    Uit het arrest XC volgt dat de minister, bij de beoordeling of er een feitelijke gezinsband is, alle relevante feiten en omstandigheden in het individuele geval moet betrekken en een op het geval toegespitste beoordeling moet maken. Gelet op wat de Afdeling onder 5.1 heeft overwogen over het eerste peilmoment in nareiszaken, moet de minister deze individuele beoordeling maken aan de hand van de feiten en omstandigheden die zich op het moment van de inreis van een referent voordoen. Deze beoordeling kan leiden tot de conclusie dat er op het moment van de inreis van een referent geen feitelijke gezinsband is met de desbetreffende vreemdeling. Omdat in artikel 29, tweede lid, van de Vw 2000 de mogelijkheid van nareis is beperkt tot gezinsleden die op het tijdstip van inreis behoren tot het gezin, stelt de minister zich terecht op het standpunt dat hij de nareisaanvraag voor een meerderjarig kind en zijn ouder(s) in dat geval mag afwijzen, ongeacht of de gezinsband mogelijk na inreis wordt hersteld. Anders dan de minister betoogt, volgt uit het arrest XC echter dat hij zich niet op het standpunt mag stellen dat een voor het peilmoment eenmaal verbroken gezinsband nooit kan worden hersteld. De Afdeling benadrukt dat de minister de feiten en omstandigheden die zich vóór het peilmoment hebben voorgedaan, wel mag betrekken in zijn beoordeling. Als er tussen een vreemdeling en een referent op een bepaald moment voorafgaand aan de inreis geen afhankelijkheid is geweest, dan mag de minister dit meewegen in zijn beoordeling of er op het peilmoment een feitelijke gezinsband is. Deze feiten en omstandigheden mogen echter niet zonder meer doorslaggevend zijn in die zin dat een eenmaal verbroken gezinsband nimmer hersteld kan worden. De minister betrekt in zijn beoordeling in dat geval immers niet de omstandigheden die zich na deze verbreking, maar voorafgaand aan het peilmoment hebben voorgedaan, terwijl hij verplicht is om alle relevante feiten en omstandigheden in zijn beoordeling te betrekken. Het Hof heeft in punt 67 van het arrest XC bovendien benadrukt dat het feit dat betrokkenen voornemens zijn om regelmatige contacten van welke aard ook te onderhouden, met name gelet op de feitelijke omstandigheden die de situatie van de betrokkenen kenmerken, kan volstaan om aan te nemen dat zij persoonlijke en affectieve betrekkingen aan het herstellen zijn en om werkelijk gezinsleven aan te nemen. De Afdeling leidt hieruit af dat herstel van een verbroken feitelijke gezinsband mogelijk is in het kader van de Gezinsherenigingsrichtlijn. Als de minister constateert dat de feitelijke gezinsband door een omstandigheid voorafgaand aan de inreis van een referent is verbroken, moet hij dus beoordelen of de desbetreffende vreemdeling en referent de feitelijke gezinsband op het moment van de inreis van die referent hebben hersteld. Omdat het jongvolwassenenbeleid uit paragraaf B7/3.8.1 van de Vc 2000, zoals dat tot 16 juli 2024 gold in nareiszaken, een invulling is van de beoordeling van een feitelijke gezinsband bij meerderjarige kinderen, geldt het voorgaande ook voor de toepassing van dat jongvolwassenenbeleid. Dit betekent dat de minister in zijn beoordeling bijvoorbeeld mag betrekken dat een jongvolwassene voorafgaand aan het peilmoment getrouwd is geweest en toen geen deel uitmaakte van het gezin van de ouders, maar hij mag daar niet stoppen met zijn beoordeling. De minister moet ook de feiten en omstandigheden van na de verbreking van de gezinsband en vóór het peilmoment bij zijn oordeel betrekken en hoewel het in een dergelijk geval niet vaak zal voorkomen, mag niet worden uitgesloten dat er op het peilmoment wel een feitelijke gezinsband is.

Is herstel van een verbroken gezinsband op het moment van het besluit op de nareisaanvraag (peilmoment 2) mogelijk?

6.       De Afdeling ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of het beleid van de minister dat, als de feitelijke gezinsband tussen een vreemdeling en een referent op het eerste peilmoment van de inreis van die referent wel aanwezig was maar nadien verbroken is of is geweest, hij ook geen herstel aanneemt van een verbroken feitelijke gezinsband, in strijd is met de Gezinsherenigingsrichtlijn. De minister heeft op de zitting daarover toegelicht dat, als er op het moment van de inreis van een referent een feitelijke gezinsband is en deze gezinsband na de inreis wordt verbroken, de minister de nareisaanvraag alleen al daarom afwijst. Hij beoordeelt in dat geval niet of de feitelijke gezinsband ten tijde van zijn besluit op de nareisaanvraag of het besluit op bezwaar is hersteld.

6.1.    Anders dan de minister betoogt, mag hij niet een nareisaanvraag afwijzen, alleen al omdat de feitelijke gezinsband na de inreis van een referent is verbroken. Zoals onder 5.5 is overwogen, volgt uit het arrest XC dat de minister niet mag oordelen dat herstel van een verbroken feitelijke gezinsband nooit mogelijk is. De minister heeft niet aannemelijk gemaakt waarom dit anders is als de feitelijke gezinsband na de inreis van een referent is verbroken. De verwijzing van de minister naar de implementatie van artikel 9, tweede lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn slaagt niet. Dat de minister gelet op die bepaling terecht als peilmoment de inreis van een referent hanteert, betekent niet dat hij in het besluit op de nareisaanvraag niet ook alle feiten en omstandigheden van na de inreis moet meenemen in zijn beoordeling. De toepassing van de inreis van de referent als peilmoment betekent slechts dat, als de feitelijke gezinsband op dat peilmoment niet aanwezig is of is verbroken, de minister de nareisaanvraag daarom mag afwijzen. Verder stelt de minister met de genoemde werkwijze het recht op gezinshereniging afhankelijk van zijn snelheid bij de behandeling van het verzoek om internationale bescherming van een referent en de daaropvolgende nareisaanvraag. Dit doet afbreuk aan het nuttig effect van de Gezinsherenigingsrichtlijn, in het bijzonder artikel 10, tweede lid, van die richtlijn (zie het arrest van het Hof van 12 december 2019, TB, ECLI:EU:C:2019:1070, punt 62). Ook druist deze werkwijze in tegen het doel van de Gezinsherenigingsrichtlijn en de beginselen van gelijke behandeling en rechtszekerheid, benoemd in de punten 58 en 59 van het arrest XC. De Afdeling wijst ter vergelijking op het arrest van het Hof van 12 april 2018, A en S, ECLI:EU:C:2018:248, punten 55 en 56. Een dergelijke werkwijze heeft immers tot gevolg dat nareisaanvragen van twee referenten die op hetzelfde tijdstip zijn ingereisd verschillend zouden kunnen worden behandeld naargelang de behandelingsduur van het verzoek om internationale bescherming en de gezinsherenigingsaanvraag. Hoe langer de periode is dat een vreemdeling en referent gescheiden van elkaar zijn, hoe groter de kans is dat zich ergens in die periode een omstandigheid heeft voorgedaan waardoor de feitelijke gezinsband op dat moment was verbroken. De minister moet gelet op het voorgaande dus beoordelen of een verbreking van de feitelijke gezinsband na de inreis van een referent op het moment van het besluit op de nareisaanvraag of het besluit op bezwaar is hersteld. Ook in dat geval is herstel van een verbroken feitelijke gezinsband mogelijk in het kader van de Gezinsherenigingsrichtlijn.

6.2.    Uit het voorgaande volgt dat het beleid van de minister dat hij in nareiszaken nooit herstel aanneemt van een eenmaal verbroken feitelijke gezinsband, in strijd is met de Gezinsherenigingsrichtlijn. In het licht van de genoemde punten van het arrest XC, komt de Afdeling terug van haar uitspraak van 10 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2671, onder 3, voor zover zij daarin, onder verwijzing naar haar uitspraak van 9 november 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3067, onder 5.1, heeft overwogen dat een eenmaal verbroken feitelijke gezinsband niet kan worden hersteld.

Het hoger beroep in deze zaak

Vreemdeling 1: feitelijke gezinsband op moment van inreis (peilmoment 1)

7.       Referent klaagt in het eerste deel van de eerste grief over het oordeel van de rechtbank dat de feitelijke gezinsband tussen vreemdeling 1 en referent is verbroken. Referent betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat vreemdeling 1 niet voldoet aan de vereisten van het jongvolwassenenbeleid uit paragraaf B7/3.8.1 van de Vc 2000. Volgens referent heeft de rechtbank niet onderkend dat de minister niet alle relevante feiten en omstandigheden heeft betrokken in zijn beoordeling. Referent wijst erop dat vreemdeling 1 niet in haar eigen onderhoud kan voorzien, dat zij op dit moment ongehuwd is, dat zij als enige zorg draagt voor vreemdeling 2 en dat zij als enige van haar ouderlijk gezin is achtergebleven in Syrië.

7.1.    Op het moment van de inreis van referent was vreemdeling 1 gehuwd en vormde zij samen met haar echtgenoot en vreemdeling 2 een eigen gezin. Haar echtgenoot is pas nadien vermist geraakt. De rechtbank heeft daarom terecht overwogen dat vreemdeling 1 op het peilmoment van de inreis van referent niet voldeed aan de vereisten van het jongvolwassenenbeleid uit paragraaf B7/3.8.1 van de Vc 2000. De door referent aangehaalde omstandigheden hebben zich na haar inreis voorgedaan. Uit wat de Afdeling onder 5.1 en 5.5 heeft overwogen, volgt dat de minister in dit geval mag volstaan met de conclusie dat de feitelijke gezinsband op het peilmoment van de inreis van referent is verbroken. In deze zaak hoeft de minister daarom niet te beoordelen of de verbroken feitelijke gezinsband ten tijde van zijn besluit op de nareisaanvraag is hersteld. Hoewel de Afdeling net als de rechtbank inziet dat vreemdeling 1 zich in een moeilijke situatie bevindt, in het bijzonder sinds de vermissing van haar echtgenoot, leidt deze situatie niet tot het oordeel dat er op het eerste peilmoment wel een feitelijke gezinsband was met referent. Anders dan referent betoogt, heeft de rechtbank terecht overwogen dat de feitelijke gezinsband tussen vreemdeling 1 en referent is verbroken.

Vreemdeling 1: bijkomende elementen van afhankelijkheid

7.2.    Referent klaagt in het tweede deel van de eerste grief over het oordeel van de rechtbank dat er geen bijkomende elementen van afhankelijkheid zijn tussen referent en vreemdeling 1. Volgens referent heeft de rechtbank niet onderkend dat de minister niet alle relevante feiten en omstandigheden heeft betrokken in zijn beoordeling. Referent wijst op de financiële en emotionele afhankelijkheid van vreemdeling 1, de medische situatie van vreemdeling 1, de algemene situatie in Syrië en de omstandigheid dat de vreemdelingen alleen in Syrië zijn achtergebleven.

7.3.    De rechtbank heeft terecht overwogen dat de minister alle relevante feiten en omstandigheden heeft betrokken in de beoordeling of er bijkomende elementen van afhankelijkheid zijn tussen referent en vreemdeling 1. De minister heeft op de zitting toegelicht dat hij in zijn besluit van 20 juni 2023 aan de hand van alle feiten en omstandigheden zoals zij zich voordeden ten tijde van het nemen van het besluit, heeft beoordeeld of er bijkomende elementen van afhankelijkheid zijn, gelet op eerdergenoemde uitspraak van 22 december 2023. Anders dan referent betoogt, is de rechtbank terecht de minister in zijn standpunt gevolgd dat referent de gestelde financiële afhankelijkheid niet aannemelijk heeft gemaakt en dat, als er sprake is van financiële afhankelijkheid, referent de steun op afstand kan voortzetten. Referent heeft ook in hoger beroep de financiële afhankelijkheid niet aannemelijk gemaakt. Ook heeft de rechtbank terecht overwogen dat de minister heeft erkend dat referent en vreemdeling 1 elkaar missen, dat referent zich zorgen maakt en dat zij vreemdeling 1 wil helpen naar een veilige plek, maar dat dit niet leidt tot de vaststelling van bijkomende elementen van afhankelijkheid. De minister heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de omstandigheid dat vreemdeling 1 in Syrië weer bij haar ouderlijk gezin was ingetrokken en met hen heeft samengewoond totdat zij naar Nederland vertrokken, gelet op alle feiten en omstandigheden onvoldoende is om bijkomende elementen van afhankelijkheid aan te nemen. De minister heeft verder erkend dat vreemdeling 1 onder behandeling staat bij een psycholoog in Damascus en dat zij lijdt aan een heftige depressieve stoornis met zelfmoordgedachten, aanhoudend slecht humeur, verlies van energie en plezier en vermindering van cognitieve functies. De rechtbank heeft terecht overwogen dat, hoe lastig deze situatie ook is, vreemdeling 1 toegang heeft tot medische zorg en behandeling ondergaat in Syrië. Hierbij heeft de rechtbank ook terecht betrokken dat vreemdeling 1 derden heeft die haar kunnen helpen wanneer dat nodig is, onder wie de kennis bij wie zij inwoont. Anders dan referent betoogt, heeft de minister dus geen zwaarwegend belang hoeven toekennen aan de omstandigheid dat zij niet naar Syrië zou kunnen terugkeren om vreemdeling 1 te ondersteunen. Het voorgaande geldt ook voor de zorg voor vreemdeling 2. De rechtbank heeft in dat kader terecht overwogen dat uit de verklaringen volgt dat vreemdeling 1 in staat is om haar zoon dagelijks te verzorgen. Tot slot heeft de minister zich terecht op het standpunt gesteld dat de algemene situatie in Syrië, hoe betreurenswaardig en moeilijk het ook is, een asielgerelateerde omstandigheid is en dus buiten het nareiskader valt. De rechtbank heeft gelet op het voorgaande terecht overwogen dat de minister deugdelijk heeft gemotiveerd dat er geen bijkomende elementen van afhankelijkheid zijn tussen vreemdeling 1 en referent.

7.4.    De eerste grief slaagt niet. De rechtbank heeft terecht overwogen dat vreemdeling 1 niet voldoet aan de vereisten voor nareis uit artikel 29, tweede lid, van de Vw 2000 , nader uitgewerkt in de Vc 2000. De minister heeft de mvv-aanvraag in het kader van nareis voor vreemdeling 1 daarom terecht afgewezen.

Vreemdeling 2: de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM

8.       Referent klaagt in de tweede grief over het oordeel van de rechtbank dat de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM in het nadeel van vreemdeling 2 uitvalt. Volgens referent heeft de rechtbank niet onderkend dat de minister niet alle relevante feiten en omstandigheden in onderlinge samenhang in zijn beoordeling heeft betrokken. Referent wijst op het belang van het kind, de emotionele afhankelijkheid en de veiligheidssituatie in Syrië. Verder betoogt referent dat de minister ondeugdelijk heeft gemotiveerd waarom het belang van de Nederlandse Staat in dit geval zwaarder weegt dan het belang van vreemdeling 2.

8.1.    Anders dan referent betoogt, heeft de minister de belangen van vreemdeling 2 in onderlinge samenhang bij zijn besluitvorming betrokken en afgewogen tegen het belang van de Nederlandse Staat. Zo heeft de rechtbank terecht overwogen dat de minister de veiligheidssituatie in Syrië heeft betrokken in de vaststelling dat sprake is van een onoverkomelijke belemmering (‘insurmountable obstacle’) om het familieleven in Syrië uit te oefenen, maar dat dit op zichzelf niet maakt dat de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM in het voordeel van vreemdeling 2 uitvalt, omdat er meer belangen zijn die de minister in het nadeel van vreemdeling 2 heeft mogen laten wegen. Hierbij heeft de rechtbank terecht gewezen op het economisch belang van Nederland, de omstandigheid dat vreemdeling 2 geen sterke banden heeft met Nederland en dat het in beginsel het belang van vreemdeling 2 is om bij vreemdeling 1 te zijn, omdat zij zijn hoofdverzorger is en altijd is geweest. De rechtbank heeft in dat kader ook terecht overwogen dat, anders dan referent betoogt, de minister niet het economisch belang van Nederland als enige factor doorslaggevend heeft geacht.

8.2.    De tweede grief slaagt niet. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de minister de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM in het nadeel van vreemdeling 2 heeft mogen laten uitvallen. De minister heeft de mvv-aanvraag in het kader van artikel 8 van het EVRM voor vreemdeling 2 daarom terecht afgewezen.

Conclusie

9.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. J.J.W.P. van Gastel en mr. V.V. Essenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.J. Jongeneel, griffier.

w.g. Sevenster

voorzitter

w.g. Jongeneel

griffier

Uitgesproken in het openbaar op 20 november 2024

716-1028

 

BIJLAGE 1

 

Gezinsherenigingsrichtlijn

Artikel 9

1. Dit hoofdstuk is van toepassing op gezinshereniging van door de lidstaten erkende vluchtelingen.

2. De lidstaten kunnen de toepassing van dit hoofdstuk beperken tot vluchtelingen wier gezinsband al vóór binnenkomst bestond.

[…]

Artikel 1 6

1. De lidstaten kunnen in de volgende gevallen het verzoek tot toegang en verblijf met het oog op gezinshereniging afwijzen of, in voorkomend geval, de verblijfstitel van een gezinslid intrekken of weigeren te verlengen:

[…] b) wanneer de gezinshereniger geen werkelijk huwelijks- of gezinsleven (meer) onderhoudt met het gezinslid of de gezinsleden;

[…]

Artikel 1 7

In geval van afwijzing van een verzoek, intrekking of niet-verlenging van een verblijfstitel, alsmede in geval van een verwijderingsmaatregel tegen de gezinshereniger of leden van diens gezin houden de lidstaten terdege rekening met de aard en de hechtheid van de gezinsband van de betrokken persoon en met de duur van zijn verblijf in de lidstaat, alsmede met het bestaan van familiebanden of culturele of sociale banden met zijn land van herkomst.

Vreemdelingenwet 2000

Artikel 2 9

[…] 2. Een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 kan voorts worden verleend aan de hierna te noemen gezinsleden, indien deze op het tijdstip van binnenkomst van de in het eerste lid bedoelde vreemdeling behoorden tot diens gezin en gelijktijdig met die vreemdeling Nederland zijn ingereisd dan wel zijn nagereisd binnen drie maanden nadat aan die vreemdeling de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28, is verleend:

a.de echtgenoot of het minderjarige kind van de in het eerste lid bedoelde vreemdeling;

b.de vreemdeling die als partner of meerderjarig kind van de in het eerste lid bedoelde vreemdeling zodanig afhankelijk is van die vreemdeling, dat hij om die reden behoort tot diens gezin;

c.de ouders van de in het eerste lid bedoelde vreemdeling, indien die vreemdeling een alleenstaande minderjarige is in de zin van artikel 2, onder f, van Richtlijn 2003 /86/EG van de Raad van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging (PbEU 2003, L 251).

[…]

Vreemdelingencirculaire 2000

B7 Gezinsmigratie

3.8.1. Familie- of gezinsleven

[…] De IND neemt familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 EVRM aan tussen meerderjarigen als sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie (more than normal emotional ties).

De IND neemt familie- en gezinsleven aan als bedoeld in artikel 8 EVRM tussen ouders en hun meerderjarige kinderen, zonder dat sprake moet zijn van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie, uitsluitend als het meerderjarige kind:

•Jongvolwassen is;

•met de ouder(s) in gezinsverband samenleeft;

•niet in zijn eigen onderhoud voorziet; en

•geen zelfstandig gezin heeft gevormd.

De IND neemt aan dat het familie- of gezinsleven tussen (geregistreerde en huwelijks)partners eindigt met de feitelijke verbreking van de (huwelijkse) relatie.

C2 De verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd

4.1. Artikel 29, tweede lid, onder a, b of c, Vw , afgeleide verblijfsvergunning

4.1.2. Integrale beoordeling identiteit en feitelijke gezinsband

De IND verleent de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, tweede lid, Vw , als de kinderen, ouders, echtgeno (o)t(e) of partner feitelijk behoren tot het gezin van de referent.

Aannemelijk maken identiteit en feitelijke gezinsband

De referent moet de feitelijke gezinsband tussen hem en zijn gezinslid op het moment van binnenkomst met documenten en verklaringen zoals omschreven in paragraaf C2/4.1.5 Vc onderbouwen. Als de referent de feitelijke gezinsband niet met documenten kan onderbouwen, moet de referent met aanvullende gegevens en/of met plausibele, aannemelijke en consistente verklaringen aannemelijk maken dat het gezinslid feitelijk behoort tot zijn gezin. Ook moet hij een verklaring geven voor het ontbreken van relevante documenten.

[…]

4.1.2.1. Biologische gezinsbanden

[…] Meerderjarige biologische kinderen

De IND neemt aan dat het meerderjarige biologische kind feitelijk behoort tot het gezin van de referent als er sprake is van gezinsleven als bedoeld in artikel 8 EVRM (zie paragraaf B7/3.8.1 Vc).

BIJLAGE 2

Overwegingen van het Hof van Justitie in het arrest van 1 augustus 2022, XC, ECLI:EU:C:2022:618, voor zover nu van belang:

"57 In dit verband moet in herinnering worden gebracht dat artikel 16, lid 1, onder b), van richtlijn 2003 /86 de lidstaten de mogelijkheid biedt om een verzoek tot gezinshereniging af te wijzen, de uit dien hoofde afgegeven verblijfstitel in te trekken of te weigeren deze te verlengen, wanneer de gezinshereniger geen werkelijk huwelijks- of gezinsleven (meer) onderhoudt met het gezinslid of de gezinsleden. Deze bepaling bevat echter geen criteria aan de hand waarvan kan worden beoordeeld of er daadwerkelijk sprake is van dergelijke werkelijke gezinsbanden, noch stelt zij specifieke eisen met betrekking tot de hechtheid van de betrokken gezinsband. Voorts verwijst zij op dit punt evenmin naar het recht van de lidstaten.

58 Zoals in herinnering gebracht in punt 37 van het onderhavige arrest moet met het oog op de eenvormige toepassing van het Unierecht en het beginsel van gelijke behandeling als algemene regel gelden dat een Unierechtelijke bepaling die voor de vaststelling van haar betekenis en draagwijdte niet uitdrukkelijk naar het recht van de lidstaten verwijst, in de gehele Unie autonoom en op eenvormige wijze wordt uitgelegd, waarbij met name rekening moet worden gehouden met de context van de bepaling en met het doel van de betrokken regeling.

59 Opgemerkt dient te worden dat richtlijn 2003/86 volgens overweging 6 ervan beoogt, door middel van gezinshereniging, de bescherming van het gezin te waarborgen en de mogelijkheid te bieden het gezinsleven voort te zetten of op te bouwen. Voorts is gezinshereniging volgens overweging 4 van deze richtlijn een noodzakelijk middel om een gezinsleven mogelijk te maken en draagt zij bij tot de vorming van sociaal-culturele stabiliteit.

60 Zoals in punt 42 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, moeten maatregelen inzake gezinshereniging, waaronder die van artikel 16 van de ze richtlijn, bovendien de grondrechten eerbiedigen, met name het door artikel 7 en artikel 24, leden 2 en 3, van het Handvest gewaarborgde recht op eerbiediging van het priv éleven en van het familie- en gezinsleven, op grond waarvan de lidstaten verzoeken om gezinshereniging moeten onderzoeken in het belang van de betrokken kinderen en teneinde het gezinsleven te begunstigen.

61 Tevens moet in herinnering worden gebracht dat, krachtens overweging 8 van richtlijn 2003/86, de situatie van vluchtelingen bijzondere aandacht vraagt wegens de redenen die hen ertoe hebben gedwongen hun land te ontvluchten en die hen beletten aldaar een normaal gezinsleven te leiden. Om die reden schept deze richtlijn voor vluchtelingen gunstiger voorwaarden voor de uitoefening van hun recht op gezinshereniging.

62 Tot slot vereist de beoordeling van de voorwaarden om te kunnen spreken van een werkelijk gezinsleven in de zin van artikel 16, lid 1, onder b), van richtlijn 2003 /86 een beoordeling per geval, zoals overigens blijkt uit artikel 17 van de ze richtlijn, met inachtneming van alle relevante factoren in elk afzonderlijk geval en in het licht van de door die richtlijn nagestreefde doelstellingen.

63 Daartoe volstaat de juridische band tussen ouder en kind op zich niet om een werkelijke gezinsband aan te tonen. De relevante bepalingen van richtlijn 2003/86 en het Handvest beschermen namelijk weliswaar het recht op een gezinsleven en bevorderen de instandhouding ervan, maar zij laten het, zolang de betrokkenen een werkelijk gezinsleven blijven leiden, aan de houders van dat recht over om te bepalen op welke wijze zij hun gezinsleven wensen te leiden en stellen in het bijzonder geen eisen met betrekking tot de hechtheid van hun gezinsband [zie naar analogie arrest van 9 september 2021, Bundesrepublik Deutschland (Gezinslid), C‑768/19, EU:C:2021:709, punt 58].

64 In casu staat vast dat XC nog minderjarig was op het moment waarop haar vader gedwongen werd om zijn land van herkomst te verlaten en dus deel uitmaakte van zijn kerngezin, zoals genoemd in overweging 9 van richtlijn 2003/86, waarvan de leden volgens diezelfde overweging „steeds" recht hebben op gezinshereniging. Onder voorbehoud van verificatie door de verwijzende rechter lijkt niets erop te wijzen dat de betrokkenen geen werkelijk gezinsleven leidden gedurende de periode voorafgaand aan de vlucht van de vader.

65 Ten tweede moet rekening worden gehouden met het feit dat in casu XC en haar vader geen werkelijk gezinsleven hebben kunnen leiden gedurende de periode dat zij van elkaar gescheiden waren vanwege, met name, de bijzondere situatie van laatstgenoemde als vluchteling, zodat deze enkele omstandigheid op zich niet de vaststelling kan onderbouwen dat er geen sprake was van een werkelijk gezinsleven in de zin van artikel 16, lid 1, onder b), van richtlijn 2003 /86. Bovendien kan evenmin worden aangenomen dat elk familie- en gezinsleven tussen een ouder en zijn kind onmiddellijk ophoudt te bestaan zodra het minderjarige kind meerderjarig wordt.

66 Voor het bestaan van een werkelijk gezinsleven moet echter worden vastgesteld of er daadwerkelijk sprake is van een gezinsband of van de wil om een dergelijke band te creëren of te behouden.

67 Zo kan het feit dat de betrokkenen voornemens zijn om elkaar, voor zover mogelijk, af en toe te bezoeken, en om regelmatige contacten van welke aard ook te onderhouden, met name gelet op de feitelijke omstandigheden die de situatie van de betrokkenen kenmerken, waaronder de leeftijd van het kind, volstaan om aan te nemen dat zij persoonlijke en affectieve betrekkingen aan het herstellen zijn en om aan te tonen dat er sprake is van een werkelijk gezinsleven.

68 Voorts kan evenmin worden verlangd dat de gezinsherenigende ouder en zijn kind elkaar financieel ondersteunen, aangezien zij waarschijnlijk niet over de daarvoor benodigde materiële middelen beschikken.

69 Gelet op alle voorgaande overwegingen moet op de tweede vraag worden geantwoord dat artikel 16, lid 1, onder b), van richtlijn 2003 /86 aldus moet worden uitgelegd dat, om in het geval van gezinshereniging van een minderjarig kind met een als vluchteling erkende ouder te kunnen spreken van een werkelijk gezinsleven in de zin van deze bepaling wanneer dit kind meerderjarig is geworden vóór de toekenning van de vluchtelingenstatus aan de gezinsherenigende ouder en vóór de indiening van het verzoek tot gezinshereniging, de juridische band tussen ouder en kind op zich niet volstaat. Het is echter niet noodzakelijk dat de gezinsherenigende ouder en het betrokken kind, wil dat kind in aanmerking komen voor gezinshereniging, deel uitmaken van hetzelfde huishouden of onder hetzelfde dak leven. Incidentele bezoeken, voor zover mogelijk, en regelmatige contacten van welke aard dan ook, kunnen volstaan om aan te nemen dat deze personen persoonlijke en affectieve betrekkingen aan het herstellen zijn en om aan te tonen dat er sprake is van een werkelijk gezinsleven. Voorts kan evenmin worden verlangd dat de gezinsherenigende ouder en zijn kind elkaar financieel ondersteunen."


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature