Uitspraak
202404639/1/V3.
Datum uitspraak: 9 oktober 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de minister van Asiel en Migratie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 17 juli 2024 in zaak nr. NL24.22621 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 29 mei 2024 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet in behandeling genomen.
Bij uitspraak van 17 juli 2024 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de minister hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. L.I. Siers, advocaat in Nijmegen, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De minister en de vreemdeling hebben op verzoek van de Afdeling nadere schriftelijke inlichtingen gegeven.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 28 augustus 2024, waar de minister, vertegenwoordigd door S.Q. Sandifort MSc, en de vreemdeling, bijgestaan door zijn gemachtigde, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. De vreemdeling heeft de Syrische nationaliteit. De minister heeft de asielaanvraag van de vreemdeling niet in behandeling genomen, omdat Kroatië daarvoor op grond van de Dublinverordening verantwoordelijk is. Het interstatelijk vertrouwensbeginsel is hierbij het uitgangspunt. Dat houdt het vermoeden in dat de behandeling van een vreemdeling in de aangezochte EU-lidstaat in overeenstemming is met de bepalingen van het EU Handvest, het Vluchtelingenverdrag en het EVRM.
1.1. Dit is de eerste uitgeschreven uitspraak sinds de uitspraak van 13 september 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3411, waarin de Afdeling oordeelt over de situatie in Kroatië voor Dublinclaimanten. Anders dan ten tijde van de uitspraak van de Afdeling van 13 april 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1043, overwoog de Afdeling in de uitspraak van 13 september 2023 dat de minister op basis van de bevindingen uit het door hem verrichte onderzoek naar de situatie van Dublinclaimanten in Kroatië, voor Kroatië van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mocht uitgaan.
1.2. Deze uitspraak gaat over de vraag of de minister nog steeds voor Kroatië mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel en of de vreemdeling een reëel risico loopt dat hij bij terugkeer naar Kroatië terechtkomt in een situatie die in strijd is met artikel 4 van het EU Handvest en artikel 3 van het EVRM . De vreemdeling wil niet terug naar Kroati ë, omdat hij vreest dat hij na overdracht het slachtoffer wordt van een zogeheten "pushback". Dat betekent dat hij vreest dat hij vanuit Kroatië wordt doorgestuurd naar een derde land zonder dat hij in Kroatië een verzoek om internationale bescherming zal kunnen doen en zonder dat hij daar een asielprocedure zal kunnen doorlopen. De vreemdeling vreest ook dat hij in Kroatië geen toegang zal hebben tot opvang.
Kern van deze uitspraak, leeswijzer en bronnen
2. In deze uitspraak oordeelt de Afdeling dat de minister deugdelijk heeft gemotiveerd dat hij bij de toepassing van de Dublinverordening voor Kroatië terecht uitgaat van het interstatelijk vertrouwensbeginsel en dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij een reëel risico loopt dat hij bij terugkeer naar Kroatië terechtkomt in een situatie die in strijd is met artikel 4 van het EU Handvest en artikel 3 van het EVRM .
In de overwegingen hierna legt de Afdeling uit hoe zij tot dat oordeel komt. Eerst licht de Afdeling toe waarom de minister belang heeft bij een oordeel over dit risico, ondanks het verstrijken van de overdrachtstermijn in deze zaak (onder 3 en 3.1). Na een korte weergave van de uitspraak van de rechtbank en de grief van de minister (onder 4 en 4.1), geeft de Afdeling een uiteenzetting van het toetsingskader (onder 5 tot en met 5.2). Daarna bespreekt zij de pushbackproblematiek (onder 5.3 tot en met 5.6) en de toegang tot de Kroatische opvangvoorzieningen (onder 5.7 tot en met 5.11). Daarna bespreekt de Afdeling de persoonlijke situatie van de vreemdeling (onder 6 en 6.1).
2.1. De minister heeft ter staving van zijn betoog onder meer gewezen op het rapport van de Kroatische Ombudsvrouw, ‘Ombudswoman Submits Report 2023; Annual Report to the Croatian Parliament’, van 8 april 2024, delen van het rapport van Asylum Information Database (hierna: AIDA), ‘Country Report: Croatia (2023 update)’, van 10 juli 2024, en het rapport van Croatian Law Centre, ‘National report: the Croatian asylum system in 2023’, van 18 juli 2024. De vreemdeling heeft in zijn schriftelijke uiteenzetting ook onder meer gewezen op delen van het rapport van AIDA, de brief van Centre for Peace Studies (hierna: CPS), ‘Dublin Regulation and its application in Croatia’, van 19 januari 2024 en de brief van VluchtelingenWerk Nederland (hierna: VWN), ‘Kroatië Dublinterugkeerders en pushbacks’, van 13 juni 2024.
De Afdeling heeft deze en andere door partijen aangehaalde bronnen in een overzicht geplaatst en als bijlage aan deze uitspraak gehecht. Die bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.
Het belang van de minister bij het hoger beroep
3. Gelet op het arrest van het Hof van Justitie van 30 maart 2023, E.E., S.N. en J.Y., ECLI:EU:C:2023:272, en de uitspraken van de Afdeling van 22 november 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4198 en ECLI:NL:RVS:2023:4199, is de overdrachtstermijn in deze zaak niet opgeschort en is deze verstreken op 19 augustus 2024. Dat heeft tot gevolg dat de minister de vreemdeling niet meer kan overdragen aan Kroatië en hem moet opnemen in de nationale asielprocedure.
3.1. Ondanks het verstrijken van de overdrachtstermijn, heeft de Afdeling partijen op de zitting voorgehouden dat er geen aanleiding is voor het oordeel dat de minister geen belang meer heeft bij een beoordeling van de rechtsvragen over de Dublinprocedure in deze zaak. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 6 mei 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1412, onder 5.2, heeft een bestuursorgaan, indien de rechtbank een besluit van een bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk heeft vernietigd, belang bij het hoger beroep, alleen al wegens de precedentwerking die van die vernietiging kan uitgaan. Dat de minister door het verlopen van de overdrachtstermijn geen uitvoering meer kan geven aan het besluit, maakt in deze zaak niet dat hij geen belang meer heeft bij een inhoudelijke beoordeling van zijn hoger beroep.
De uitspraak van de rechtbank en het hoger beroep
4. De rechtbank heeft geoordeeld dat de minister zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat hij voor Kroatië van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag uitgaan. Bij dat oordeel heeft de rechtbank de door de vreemdeling overgelegde brief van CPS van 19 januari 2024 en de brief van VWN van 13 juni 2024 betrokken. Op basis van die stukken is de rechtbank tot de conclusie gekomen dat Dublinclaimanten niet kunnen worden onderscheiden van andere asielzoekers, waardoor zij het risico lopen om niet alleen in het grensgebied slachtoffer te worden van gewelddadige pushbacks en collectieve uitzettingen. Verder heeft de rechtbank overwogen dat uit deze stukken volgt dat Kroatië een ernstig tekort aan opvangplekken heeft. Op basis van informatie over 2023 volgt uit deze stukken namelijk dat er 740 opvangplekken beschikbaar waren voor 610 Dublinclaimanten en 54.482 andere asielzoekers. De rechtbank is daarom tot de conclusie gekomen dat de minister nader onderzoek had moeten doen naar de huidige situatie van Dublinclaimanten in Kroatië. Omdat hij dat niet heeft gedaan, heeft de minister ondeugdelijk gemotiveerd dat hij voor Kroatië van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag uitgaan.
4.1. De minister komt in zijn enige grief op tegen dit oordeel van de rechtbank. Volgens de minister schetsen de door de vreemdeling overgelegde stukken geen wezenlijk ander beeld dan ten tijde van de uitspraak van de Afdeling van 13 september 2023. Daarvoor voert hij aan dat de informatie dat Dublinclaimanten niet van andere asielzoekers kunnen worden onderscheiden toen ook al bij de Afdeling bekend was. Daarnaast wijst de minister erop dat het enkele feit dat de door de vreemdeling overgelegde stukken niet bij die uitspraak zijn betrokken, onvoldoende is voor de conclusie dat de Afdeling bij bekendheid daarmee tot het oordeel zou zijn gekomen dat de minister voor Kroatië niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag uitgaan. Verder voert de minister aan dat de motivering van de rechtbank de conclusie dat er in Kroatië een tekort aan opvangplekken is, niet kan dragen, omdat de rechtbank de informatie over de opvangcapaciteit onjuist heeft geïnterpreteerd. Tot slot betoogt de minister dat de rechtbank niet heeft onderkend dat niet is gebleken dat de vreemdeling niet kan klagen bij de Kroatische autoriteiten of dat klagen op voorhand zinloos is, als hij na de overdracht aan Kroatië geen opvang kan krijgen.
Beoordeling
Het interstatelijk vertrouwensbeginsel en het toetsingskader
5. De minister beoordeelt welke lidstaat op grond van de toepasselijke criteria van de Dublinverordening verantwoordelijk is voor de behandeling van een door een vreemdeling ingediend asielverzoek. Hierbij gaat hij uit van het vermoeden dat de behandeling van een vreemdeling in de aangezochte lidstaat in overeenstemming is met de bepalingen van het EU Handvest, het Vluchtelingenverdrag en het EVRM (zie het arrest van het Hof van 19 maart 2019, Jawo, ECLI:EU:C:2019:218, punten 80 en 81).
5.1. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 4 september 2024, ECLI:NL:RVS:2024:3455, onder 4 tot en met 4.4, het toetsingskader voor de bewijslastverdeling bij de beoordeling of de minister mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel voor de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van een in Nederland ingediend asielverzoek, uiteengezet en, aan de hand van de relevante overwegingen van het arrest van het Hof van 29 februari 2024, X, ECLI:EU:C:2024:195, nader aangevuld. Op de zitting bij de Afdeling hebben partijen desgevraagd bevestigd dat niet ter discussie staat dat het toetsingskader uit het hiervoor genoemde arrest X leidend is.
5.2. In deze zaak betekent dat concreet dat de Afdeling het oordeel van de rechtbank zal toetsen over de vraag of sprake is van structurele tekortkomingen in de asielprocedure en de opvangvoorzieningen van Kroatië waarvan de minister niet onkundig kon zijn en waardoor de vreemdeling een reëel risico zal lopen op onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van artikel 4 van het EU Handvest (zie het al genoemde arrest X, punt 77).
De situatie in Kroatië: pushbacks
5.3. Partijen zijn het er niet over eens of Dublinclaimanten in Kroatië een reëel risico lopen om slachtoffer te worden van pushbacks, omdat zij niet kunnen worden onderscheiden van andere asielzoekers, gegeven dat zij gedurende de asielprocedure dezelfde asielzoekerskaart krijgen. De Afdeling komt tot het oordeel dat de rechtbank deze vraag ten onrechte bevestigend heeft beantwoord. Dat legt zij hieronder uit.
5.4. De Afdeling betrekt ten eerste bij haar oordeel dat uit de door de vreemdeling overgelegde informatie niet blijkt dat Dublinclaimanten een reëel risico lopen om slachtoffer te worden van pushbacks. De vreemdeling heeft op de zitting bij de Afdeling gewezen op het rapport van Border Violence Monitoring Network van 8 mei 2023, dat als bijlage 8 bij de brief van VWN van 13 juni 2024 is gevoegd. Daaruit volgt weliswaar dat de Kroatische politie eind maart 2023 over het gehele grondgebied van Kroatië pushbacks heeft uitgevoerd. Maar hieruit volgt niet dat hierbij ook Dublinclaimanten waren betrokken. In dit kader acht de Afdeling ook van belang dat uit het rapport van AIDA van 10 juli 2024 volgt dat er in beginsel geen obstakels voor Dublinclaimanten zijn om toegang tot de Kroatische asielprocedure te krijgen na overdracht. De minister heeft er op de zitting bij de Afdeling terecht op gewezen dat ook uit de brief van CPS van 19 januari 2024 volgt dat Dublinclaimanten worden toegelaten tot de asielprocedure.
5.5. De Afdeling betrekt ten tweede bij haar oordeel dat de vreemdeling op de zitting bij de Afdeling heeft erkend dat er geen gedocumenteerde gevallen bekend zijn van Dublinclaimanten die slachtoffer zijn geworden van een pushback. Daarnaar gevraagd heeft de vreemdeling te kennen gegeven dat dit er niet aan afdoet dat beoordeeld moet worden of sprake is van een risico op pushbacks, en dat dat risico er blijkens de overgelegde stukken is. Naar het oordeel van de Afdeling kan echter de theoretische mogelijkheid dat Dublinclaimanten slachtoffer kunnen worden van een pushback, omdat zij niet van andere asielzoekers kunnen worden onderscheiden, niet worden gelijkgesteld met de ook uit de rechtspraak van het Hof voortvloeiende eis dat sprake moet zijn van een reëel risico.
5.6. De Afdeling komt tot het oordeel dat de informatie die de vreemdeling verder heeft overgelegd, onvoldoende is om het beeld dat uit het hiervoor genoemde rapport van AIDA volgt, in twijfel te trekken. De minister betoogt terecht dat de informatie in de brief van CPS van 19 januari 2024 en de brief van VWN van 13 juni 2024 geen wezenlijk ander beeld schetst dan de informatie die de Afdeling bij haar uitspraak van 13 september 2023 heeft betrokken. De minister klaagt daarom terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat uit de door de vreemdeling overgelegde informatie volgt dat Dublinclaimanten een reëel risico lopen om slachtoffer te worden van pushbacks in Kroatië. De grief treft op dit punt doel.
De situatie in Kroatië: toegang tot opvang
5.7. Partijen zijn het er ook niet over eens of Dublinclaimanten na de daadwerkelijke overdracht aan Kroatië feitelijk toegang hebben tot opvang. De Afdeling komt tot de conclusie dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. Dat legt zij hieronder uit.
5.8. De Afdeling betrekt ten eerste bij haar oordeel dat de minister over het mogelijke tekort aan opvangplekken op de zitting bij de Afdeling terecht heeft betoogd dat uit de cijfers in het rapport van AIDA van 10 juli 2024 kan worden opgemaakt dat eind 2023 ongeveer 61% van het totaal aantal opvangplekken in de opvangcentra in Zagreb en Kutina bezet was. De minister heeft verder terecht aangevoerd dat het afzetten van de totale instroom van asielzoekers over een bepaalde periode tegen de totale opvangcapaciteit, onvoldoende is om een tekort aan opvangplekken aannemelijk te maken. Van belang is dat Kroatië een doorreisland is. Het bevindt zich aan de buitengrens van de EU. In de praktijk blijkt dat lang niet elke vreemdeling die Kroatië inreist, en daarbij te kennen geeft internationale bescherming te wensen, vervolgens ook daadwerkelijk gebruikmaakt, of wil maken, van de opvang in Kroatië. De enkele stelling van de vreemdeling dat er mogelijk meer opvanggerechtigden in Kroatië zijn die zich om onbekende redenen niet hebben gemeld bij de opvang, is niet voldoende om niet van de informatie in het hiervoor genoemde rapport van AIDA uit te kunnen gaan.
De Afdeling wijst er daarbij op dat uit het hiervoor genoemde rapport van AIDA volgt dat zich in 2023 in totaal 68.114 asielzoekers in Kroatië hebben geregistreerd, waarvan er uiteindelijk 1.783 een asielaanvraag hebben ingediend. Uit dit rapport volgt verder dat de gemiddelde verblijfsduur in het opvangcentrum drie dagen is, en dat een groot deel van de asielzoekers binnen 24 uur vertrekt. Dit maakt dat de behoefte aan opvang in Kroatië slechts beperkt kan worden gecorreleerd aan het absolute aantal van deze inreizende vreemdelingen.
5.9. Ten tweede betrekt de Afdeling bij haar oordeel dat de minister op de zitting bij de Afdeling te kennen heeft gegeven dat er in november 2023 een nieuw registratiecentrum is geopend in Dugi Dol met 520 opvangplekken. Daarnaar gevraagd heeft de minister toegelicht dat het registratieproces inhoudt dat asielzoekers worden gescreend en dat een interview wordt afgenomen, en dat dit proces in voorkomende gevallen meerdere dagen kan duren. Gedurende die periode kunnen asielzoekers gebruikmaken van de opvangplekken in het registratiecentrum. Zodra het registratieproces is afgerond, worden zij doorgestuurd naar een van de twee opvangcentra. Daarbij wordt rekening gehouden met de bezettingsgraden van de opvangcentra.
5.10. Partijen zijn het erover eens dat er in 2023 op een aantal momenten sprake was van overbezetting van de opvangcentra. Dat is een tekortkoming in de opvangvoorziening. Maar anders dan de vreemdeling heeft betoogd, is dit geen fundamentele systeemfout die de bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid als bedoeld in het al genoemde arrest Jawo, bereikt. Daarbij is van belang dat uit het rapport van het Croatian Law Centre van 18 juli 2024 volgt dat de overbezetting incidenteel en niet structureel was. Daarnaast waren er op de momenten van overbezetting in de opvangcentra extra matrassen, voedsel, basalemedische zorg en sanitaire voorzieningen aanwezig. Verder volgt uit het rapport van de Kroatische Ombudsvrouw van 8 april 2024 dat zij tijdens haar bezoek aan het opvangcentrum in Kutina heeft gezien dat er extra containerunits en toiletten waren geplaatst. Daarnaar gevraagd heeft de minister op de zitting bij de Afdeling toegelicht dat het opvangcentrum in Kutina aanvankelijk was ingericht voor kwetsbare asielzoekers, maar dat ook niet-kwetsbare asielzoekers vanwege de opvangproblematiek op deze locatie konden worden opgevangen.
5.11. Hoewel het opvangsysteem in Kroatië in bepaalde perioden onder grote druk heeft gestaan, betekent dat niet dat een persoon die aan Kroatië wordt overgedragen en die volledig afhankelijk is van overheidssteun, buiten zijn wil en eigen keuzes om, terechtkomt in een toestand van zeer verregaande materiële deprivatie. Uit wat onder 5.9 en 5.10 is overwogen, volgt namelijk allereerst dat ook in dergelijke perioden van grote druk werd voorzien in essentiële levensbehoeften als voeding, sanitaire voorzieningen en basale medische zorg. Voorts blijkt uit de beschikbare informatie dat, waar op momenten geen directe slaapplaats kon worden geboden, daarin binnen een of enkele dagen wel kon worden voorzien. De Afdeling is dan ook van oordeel, dat zelfs op dergelijke momenten van grote druk, niet gesproken kon worden van een toestand van zeer vergaande materiële deprivatie. Voorts blijkt uit het voorgaande dat de Kroatische autoriteiten zich actief hebben ingezet om nieuwe opvangplaatsen te creëren en dus niet onverschillig staan tegenover incidentele tekorten in de opvang.
De situatie van de vreemdeling
6. Zelfs als niet ernstig hoeft te worden gevreesd voor systeemfouten in de asielprocedure of de opvangvoorzieningen in de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag, kan een vreemdeling alleen worden overgedragen in het kader van de Dublinverordening als uitgesloten is dat die overdracht een reëel en bewezen risico inhoudt dat de vreemdeling wordt onderworpen aan onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van artikel 4 van het EU Handvest en artikel 3 van het EVRM (zie het al genoemde arrest Jawo, punt 87). De bewijslast op dit punt ligt bij de vreemdeling.
6.1. Wat de vreemdeling heeft aangevoerd omtrent het verloop van zijn eerdere asielprocedure in Kroatië, leidt verder niet tot het oordeel dat na overdracht sprake zal zijn van een onmenselijke of vernederende behandeling als hiervoor onder 6 beschreven. Zoals hiervoor ook onder 5.3. en 5.4. al is overwogen, zal de vreemdeling immers na overdracht in ieder geval wel toegang krijgen tot de asielprocedure en asielopvang. Ook zal hij aanspraak kunnen maken op een asielzoekerskaart en, naar uit verdere documentatie blijkt, ook toegang tot rechtsbijstand. De vreemdeling heeft verder geen andere en/of bijzondere omstandigheden naar voren gebracht die aanleiding geven voor het oordeel dat een reëel risico bestaat dat Dublinclaimanten zoals hij, na overdracht aan Kroatië aan een schending van artikel 4 van het EU Handvest en artikel 3 van het EVRM worden blootgesteld.
Conclusie hoger beroep en beroep
7. Gelet op wat de Afdeling onder 5.3 tot en met 6.1 heeft overwogen, heeft de minister zich terecht op het standpunt gesteld dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij voor Kroatië van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag uitgaan. Niet is gebleken van structurele tekortkomingen in de asielprocedure en de opvangvoorzieningen in Kroatië waarvan de minister niet onkundig kon zijn en op grond waarvan hij de vreemdeling niet had mogen overdragen aan Kroatië. De vreemdeling legt niet uit waarom Dublinclaimanten zoals hij, desondanks een reëel risico lopen op een met artikel 4 van het EU Handvest en artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling bij overdracht aan Kroati ë.
8. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Omdat de minister de asielaanvraag van de vreemdeling als gevolg van tijdsverloop alsnog in behandeling heeft genomen, heeft de vreemdeling bereikt wat hij met zijn beroep beoogde. Daarom heeft de vreemdeling geen belang meer bij de beoordeling van zijn beroep. Het beroep is niet-ontvankelijk. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 17 juli 2024 in zaak nr. NL24.22621;
III. verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Breda, voorzitter, en mr. A. Kuijer en mr. J.J.W.P. van Gastel, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, griffier.
w.g. Van Breda
voorzitter
w.g. Van de Kolk
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 9 oktober 2024
347-1017
BIJLAGE
1. Arrest van het EHRM van 2 december 2008, ECLI:CE:ECHR:2008:1202DEC003273308;
2. Arrest van het Hof van Justitie van 16 februari 2017, ECLI:EU:C:2017:127;
3. Arrest van het Hof van Justitie van 19 maart 2019, ECLI:EU:C:2019:218;
4. Uitspraken van de Afdeling van 13 april 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1042 en ECLI:NL:RVS:2022:1043;
5. Factsheet van het Ministerie van Binnenlandse Zaken van Kroatië, ‘Information on procedural elements and rights of applicants subject to a Dublin transfer to Croatia’, 20 april 2023;
6. Rapport van Solidarité sans frontières en Droit de Rester, ‘Eine spirale der Gewalt. Dublin-Rückführungen nach Kroatien und die Rolle der Schweiz’, 28 juni 2023;
7. Uitspraak van de Afdeling van 16 augustus 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3134;
8. Uitspraak van de Afdeling van 13 september 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3411;
9. Uitspraak van het Oberverwaltungsgericht Niedersachsen van 4 december 2023, 10 LB 91/23, ECLI:DE:OVGNI:2023:1204.10LN91.23.00;
10. Brief van Centre for Peace Studies, ‘Dublin Regulation and its application in Croatia’, 19 januari 2024;
11. ‘Croatia Factsheet’ van het UNHCR, 29 februari 2024;
12. Arrest van het Hof van Justitie van 29 februari 2024, C-392/22, ECLI:EU:C:2024:195;
13. Rapport van de Kroatische Ombudsvrouw, ‘Ombudswoman SubmitsReport 2023; Annual Report to the Croatian Parliament’, 8 april 2024;
14. Rapport van US Department of State, ‘Country Report on Human Rights Practices: Croatia’, 22 april 2024;
15. Uitspraak van rechtbank Den Haag, 26 april 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:8874;
16. Uitspraak van de Afdeling van 30 april 2024, ECLI:NL:RVS:2024:177Uitspraak van de Afdeling van 1 mei 2024, ECLI:NL:RVS:1806;
17. Brief van VluchtelingenWerk Nederland, ‘Kroatië Dublinterugkeerders en pushbacks’, 13 juni 2024;
18. Rapport van EUAA, ‘Asylum Report 2024’, 14 juni 2024;
19. Uitspraak van de Afdeling van 24 juni 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2548;
20. Uitspraak van rechtbank Den Haag, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 2 juli 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:10950;
21. Rapport van Asylum Information Database (AIDA), ‘Country Report: Croatia AIDA (2023 update)’, 10 juli 2024;
22. Uitspraak van rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 17 juli 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:11040;
23. Rapport van Croatian Law Centre, ‘National report: the Croatian asylum system in 2023’, 18 juli 2024;
24. Uitspraak van de Afdeling van 18 juli 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2946;
25. Uitspraak van rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 19 juli 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:11270;
26. Uitspraak van rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 22 juli 2024, NL24.25205 en NL.2425212;
27. Uitspraak van rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 22 juli 2024, NL24.25142.