Uitspraak
202300287/1/A2.
Datum uitspraak: 25 september 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend in [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 8 december 2022 in zaak nr. 21/4990 in het geding tussen:
[appellant]
en
het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 2 juli 2021 heeft het CBR het besluit van 24 juni 2019, waarin het CBR aan [appellant] een verklaring van rijgeschiktheid voor rijbewijscategorie B heeft verleend, ingetrokken.
Bij besluit van 20 september 2021 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 23 augustus 2022 heeft het CBR het besluit van 20 september 2021 herzien en het bezwaar van [appellant] opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 december 2022 heeft de rechtbank het door [appellant] tegen het besluit van 20 september 2021 gerichte beroep niet-ontvankelijk verklaard en het beroep van [appellant] tegen het besluit van 23 augustus 2022 ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 5 september 2024, waar het CBR, vertegenwoordigd door mr. Y.M. Wolvekamp, is verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. Op 24 juni 2019 heeft het CBR aan [appellant] een verklaring van geschiktheid afgegeven als bedoeld in artikel 97, eerste lid, van het Reglement rijbewijzen .
2. [appellant] heeft volgens het CBR tijdens zijn praktijkexamen aan de examinator gemeld dat hij Asperger heeft. Asperger is een autismespectrumstoornis. Het viel de examinator verder op dat [appellant] opvallend afwijkend (rij)gedrag vertoonde tijdens het praktijkexamen. De examinator heeft hiervan melding gemaakt bij het CBR. Naar aanleiding van die melding heeft het CBR het besluit van 24 juni 2019 ingetrokken. Voordat het CBR aan een persoon met een autismespectrumstoornis een verklaring van geschiktheid afgeeft, moet bij die persoon op grond van paragraaf 8.11 van de bijlage bij de Regeling eisen geschiktheid 2000 (hierna: de regeling) namelijk een onderzoek of keuring plaatsvinden door een onafhankelijk specialist met kennis en ervaring op het gebied van autismespectrumstoornissen bij volwassenen. Dat is in het geval van [appellant] niet gebeurd.
3. De Afdeling merkt op dat in deze zaak de rechtmatigheid van de intrekking van de verklaring van geschiktheid voorligt en niet het besluit van 8 juli 2021 tot het vorderen van een medisch onderzoek. Tegen dat besluit is het bezwaarschrift van 8 september 2021 niet gericht.
Juridisch kader
4. De relevante bepalingen staan in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Uitspraak van de rechtbank
5. De rechtbank heeft overwogen dat het besluit van 20 september 2021 geheel is vervangen door het besluit van 23 augustus 2022. [appellant] heeft daarom geen belang meer bij een beoordeling van het besluit van 20 september 2021. De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 20 september 2021 daarom niet-ontvankelijk verklaard.
6. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat het CBR het besluit van 24 juni 2019 bij het besluit van 23 augustus 2022 heeft mogen intrekken en dat het CBR op grond van artikel 7:3 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) van het horen van [appellant] mocht afzien.
Hoger beroep
Het besluit van 20 september 2021
7. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het beroep tegen het besluit van 20 september 2021 niet-ontvankelijk is. Het beroep tegen het besluit van 20 september 2021 heeft immers geleid tot een herziening van dat besluit.
7.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het besluit van 20 september 2021 geheel is vervangen door het besluit van 23 augustus 2022. Hierdoor heeft het besluit van 20 september 2021 geen betekenis meer. Onder deze omstandigheden en nu ook overigens niet is gebleken van enig belang, volgt de Afdeling het oordeel van de rechtbank dat [appellant] geen belang meer heeft bij de inhoudelijke bespreking van zijn beroep tegen het besluit van 20 september 2021. De rechtbank heeft het beroep tegen dat besluit terecht niet-ontvankelijk verklaard.
Het betoog slaagt niet.
Rijgeschiktheid
8. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het CBR het besluit van 24 juni 2019 had mogen intrekken, omdat het CBR niet had mogen afgaan op de melding van de examinator. De examinator is immers geen onafhankelijk specialist of arts.
8.1. De Afdeling overweegt dat het CBR door de melding van de examinator te weten is gekomen dat [appellant] tijdens het examen heeft gezegd dat hij een autismespectrumstoornis heeft. Het CBR heeft vervolgens vastgesteld dat bij [appellant] geen onderzoek in de zin van paragraaf 8.11 van de bijlage bij de regeling heeft plaatsgevonden, terwijl dit op grond van deze paragraaf wel had gemoeten. Paragraaf 8.11 van de bijlage bij de regeling is dwingend recht. Er mag dus niet van worden afgeweken. Dat zo’n onderzoek niet heeft plaatsgevonden, betekent dat aan [appellant] geen verklaring van geschiktheid had mogen worden verleend. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het CBR het besluit van 24 juni 2019 had mogen intrekken naar aanleiding van de melding van de examinator.
Het betoog slaagt niet.
9. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het CBR het besluit van 24 juni 2019 heeft mogen intrekken, omdat het CBR op 24 juni 2019 al wist dat hij een autismespectrumstoornis heeft. De vader van [appellant] heeft namelijk aan het CBR gevraagd hoe hij de vraag "Heeft een arts bij u autisme of een vorm daarvan vastgesteld, zoals PDD-NOS, McDD of Asperger?" uit de gezondheidsverklaring moet interpreteren en of een psycholoog ook als "arts" moet worden beschouwd. Een medewerker van het CBR heeft hierop geantwoord dat een psycholoog geen arts of specialist is. Het CBR beschikte op 24 juni 2019 dus al over gegevens over de lichamelijke en geestelijke geschiktheid van [appellant], die het vermoeden zouden rechtvaardigen dat [appellant] niet zou voldoen aan de eisen van lichamelijke en geestelijke geschiktheid.
9.1. Hoewel de vader van [appellant] aan het CBR heeft gevraagd hoe de vraag "Heeft een arts bij u autisme of een vorm daarvan vastgesteld, zoals PDD-NOS, McDD of Asperger?" moet worden geïnterpreteerd en of een psycholoog ook als "arts" moet worden beschouwd, kan niet worden vastgesteld dat het CBR er daardoor ook daadwerkelijk van op de hoogte was dat [appellant] een autismespectrumstoornis heeft. In de mailwisseling heeft de vader van [appellant] het CBR hierover immers niet expliciet geïnformeerd. In de gezondheidsverklaring heeft [appellant] bovendien niet aangegeven dat hij een autismespectrumstoornis heeft. Dit had hij uit eigen beweging moeten aangeven bij de vraag of hij verder nog klachten of een aandoening heeft die hem kunnen beperken bij het besturen van een voertuig. Het CBR heeft op de zitting bij de Afdeling opgemerkt dat de medische situatie van [appellant] niet door een arts is beoordeeld, omdat [appellant] elke vraag van de gezondheidsverklaring ontkennend heeft beantwoord. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat het CBR al voor de melding van de examinator wist dat hij Asperger heeft.
Het betoog slaagt niet.
Hoorplicht
10. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het CBR heeft mogen afzien van een hoorzitting over zijn bezwaren. Slechts op grond van artikel 7:3 van de Awb kan hiervan worden afgezien. Het bezwaar was niet kennelijk ongegrond en [appellant] heeft ook niet verklaard geen gebruik te willen maken van het recht om te worden gehoord. Het CBR kon op basis van de processtukken alleen niet tot de conclusie komen dat zijn bezwaar ongegrond was.
10.1. Zoals hiervoor is overwogen, is het CBR pas naar aanleiding van de melding van de examinator gebleken dat [appellant] niet voldoet aan de bij de ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijk en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorvoertuigen in de zin van artikel 97, eerste lid, van het Reglement rijbewijzen . Het CBR kon door de melding dat [appellant] Asperger heeft, niet anders dan het besluit van 24 juni 2019 intrekken. De rechtbank heeft daarom terecht geoordeeld dat de bezwaren van [appellant] niet konden leiden tot een andere uitkomst van het bezwaar en dat het CBR dus mocht afzien van het horen.
Het betoog slaagt niet.
Zorgvuldigheid
11. [appellant] betoogt tot slot dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het besluit van 23 augustus 2022 onevenredig is. Het was hem in eerste instantie toegestaan rijexamen te doen, maar dat besluit is tenietgedaan door een ‘vermoeden’ van een niet-medisch geschoolde examinator.
11.1. Hoewel de Afdeling begrijpt dat het voor [appellant] ingrijpend is dat hij eerst wel rijexamen mocht doen en na het besluit van 23 augustus 2022 niet meer, weegt zijn belang niet op tegen het algemeen belang om de verkeersveiligheid van andere weggebruikers te waarborgen. Uit rechtsoverweging 8.1 blijkt dat het CBR na de melding van [appellant] aan de examinator dat hij Asperger heeft, geen ruimte had om van intrekking van de verklaring van geschiktheid af te zien. [appellant] heeft niets aangevoerd waaruit blijkt dat er sprake is van een zeer uitzonderlijk geval waarin de regeling buiten toepassing moet blijven omdat de gevolgen daarvan onevenredig uitwerken.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie
12. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.
13. Het CBR hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. J.M.L. Niederer en mr. J. Schipper-Spanninga, leden, in tegenwoordigheid van mr. O. van Loon, griffier.
w.g. Scholten-Hinloopen
voorzitter
w.g. Van Loon
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 25 september 2024
284-1033
Bijlage
Juridisch kader
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 7: 3
Van het horen van een belanghebbende kan worden afgezien indien:
a. het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk is,
b. het bezwaar kennelijk ongegrond is,
c. de belanghebbende heeft verklaard geen gebruik te willen maken van het recht te worden gehoord,
d. de belanghebbende niet binnen een door het bestuursorgaan gestelde redelijke termijn verklaart dat hij gebruik wil maken van het recht te worden gehoord, of
e. aan het bezwaar volledig tegemoet wordt gekomen en andere belanghebbenden daardoor niet in hun belangen kunnen worden geschaad.
Bijlage bij de Regeling eisen geschiktheid 2000
8.11 Autismespectrumstoornissen (ASS)
Bij de eerste beoordeling door het CBR van personen met een autismespectrumstoornis (ASS) moet een onderzoek plaatsvinden door een onafhankelijk specialist met kennis en ervaring op het gebied van ASS bij volwassenen aan de hand van een checklist met risicofactoren.
Personen met ASS zijn onbeperkt geschikt voor groep 1 en 2 indien zowel co-morbide psychiatrische als somatische stoornissen voldoende onder controle zijn.
Deze stoornissen zijn:
-angst- en dwangstoornissen, aandachtstoornissen, hyperactiviteit, depressieve stoornissen en psychotische stoornissen;
-epilepsie en genetische afwijkingen.
Voor deze stoornissen gelden tevens de betreffende paragrafen uit hoofdstukken 7 en 8. Als daarbij rijgevaarlijke medicatie wordt gebruikt gelden tevens de desbetreffende paragrafen van hoofdstuk 10.
In twijfelgevallen kan de specialist het CBR een termijnbeperking adviseren van drie of vijf jaar, waarna, evenals bij de eerste keuring, een keuring door een specialist met kennis en ervaring op gebied van ASS bij volwassenen moet plaatsvinden.
Als de specialist duidelijk omschreven twijfels heeft over de rijgeschiktheid, die zich uiten in een advies tot termijnbeperking of een advies tot een rijtest, kan het CBR voor een juiste oordeelsvorming een deskundige op het gebied van de praktische rijgeschiktheid inschakelen om door middel van een rijtest de geschiktheid vast te stellen.
Reglement rijbewijzen
Artikel 9 7
1. Verklaringen van geschiktheid worden op aanvraag en tegen betaling van het daarvoor vastgestelde tarief door het CBR in het rijbewijzenregister geregistreerd ten behoeve van een ieder die voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen. Het CBR doet van deze registratie mededeling aan de aanvrager.
[…]