Uitspraak
202305259/1/R1.
Datum uitspraak: 4 september 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Amsterdam,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 29 juni 2023 in zaak nr. 20/2089 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.
Procesverloop
Bij besluit van 27 mei 2019 heeft het college een omgevingsvergunning verleend aan [vergunninghoudster] (hierna: de maatschap) voor het veranderen en vergroten van het woongebouw aan de [locatie 1], thans [locatie 2] en [locatie 3], in Amsterdam (hierna: het perceel).
Bij besluit van 25 mei 2020 heeft het college naar aanleiding van het door [appellant] gemaakte bezwaar het besluit van 27 mei 2019 in stand gelaten en in aanvulling daarop aan de maatschap alsnog toestemming verleend voor het gebruik in strijd met het bestemmingsplan.
Bij uitspraak van 29 juni 2023 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Het college en [appellant] hebben een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 mei 2024, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. L.W. Tellegen, advocaat te Amsterdam, vergezeld door [persoon], en het college, vertegenwoordigd door M.G. Spiegelenburg, zijn verschenen. Voorts is ter zitting de maatschap, vertegenwoordigd door mr. C. Pasteuning, advocaat te Amsterdam, als partij gehoord.
Overwegingen
Overgangsrecht inwerkintreding Omgevingswet
1. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo).
De aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend op 8 februari 2019. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Inleiding
2. [eigenaar] is eigenaar van het woongebouw op het perceel. De maatschap heeft op 8 februari 2019 een aanvraag ingediend om het pand op het perceel te mogen verbouwen. Het bouwplan bevat onder andere het vervangen van de ramen en kozijnen en de realisatie van een opbouw op het dak die is bedoeld voor technische installaties. Daarnaast bevat het bouwplan constructieve aanpassingen aan diverse vloeren en wanden, een aanpassing van de indeling van het gebouw en de realisatie van een lift.
Op de bouwtekeningen staat een uitbouw van het souterrain.
Het college heeft zich bij het besluit op bezwaar alsnog op het standpunt gesteld dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan "Willemspark / Van Eeghenstraat 2002" (hierna: het bestemmingsplan 2002). Daarin is het perceel onder andere bestemd voor "Woningen". Volgens het college wordt de toegestane maximale bouwhoogte met 55 cm overschreden. Het college heeft bij het besluit op bezwaar, waaraan het advies van de bezwaarschriftencommissie van 14 mei 2021 ten grondslag is gelegd, alsnog toestemming verleend voor de activiteit gebruik in strijd met het bestemmingsplan als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo. Het college heeft dat gedaan met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder 1˚, van de Wabo, in samenhang met artikel 14, aanhef en onder c, van de regels van het bestemmingsplan 2002.
[appellant] woont in de aangrenzende woning aan de [locatie 4]. Hij is het niet eens met de verlening van de omgevingsvergunning. Hij vreest onder andere voor aantasting van zijn woon- en leefklimaat door het gebruik van de dakopbouw.
Relevante wettelijke bepalingen
3. De relevante wettelijke bepalingen zijn opgenomen in de bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Bouwbesluit 2012
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het aannemelijk is dat het bouwplan voldoet aan de voorschriften uit het Bouwbesluit 2012 (hierna: Bouwbesluit). Daarbij wijst hij erop dat de technische installaties die in de dakopbouw zullen worden geplaatst, ten onrechte geen onderdeel uitmaken van de aanvraag om omgevingsvergunning. Deze installaties produceren meer geluid dan op grond van het Bouwbesluit is toegestaan, zo voert hij aan. Dat die installaties opgenomen hadden moeten worden in het bouwplan volgt volgens hem uit artikel 1, derde lid, van de Woningwet en de uitspraak van de Afdeling van 26 januari 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BP2082.
4.1. Op grond van artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo moet de vergunning worden geweigerd als de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens volgens het college niet aannemelijk maken dat het bouwplan voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld in het Bouwbesluit 2012. Het college komt daarbij beoordelingsruimte toe.
4.2. Op bouwtekening OO5T staat de dakopbouw met daarin de tekst "technische ruimten (W-installatie)". Het college heeft in de beroepsfase toegelicht dat een "W-installatie" staat voor werktuigbouwkundige installaties, waaronder verwarming, gasinstallatie en ventilatie. Anders dan waarvan [appellant] lijkt uit te gaan, heeft de aanvraag dus ook betrekking op installaties. Het betoog mist feitelijke grondslag.
In de dakopbouw wordt volgens het college een mechanische installatie geplaatst ten behoeve van de ventilatie van de natte cellen. Ook wordt er een boilervat met een installatie voor centrale verwarming geplaatst. Het college heeft blijkens het besluit op bezwaar getoetst of met technische installaties kan worden voldaan aan de artikelen 3.8 en 3.10 van het Bouwbesluit. Daarbij heeft het college mogen uitgaan van de algemene duiding van de te plaatsen installaties. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat aannemelijk is dat, gelet op het karakter van de technische installaties en de plaatsing in de dakopbouw, in zoverre wordt voldaan aan de geluideisen van het Bouwbesluit.
In wat [appellant] heeft aangevoerd, bestaat geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte ervan is uitgegaan dat het college zich op dat standpunt heeft mogen stellen.
Het betoog slaagt niet.
Uitbouw
5. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de uitbouw vergunningsvrij is. De uitbouw kan volgens hem namelijk worden gebruikt als dakterras.
5.1. De maatschap heeft geen omgevingsvergunning aangevraagd voor de uitbouw op de begane grond. Op de tot de aanvraag behorende bouwtekening met bladnummer 90-01 is de uitbouw van het souterrain voorzien van een diagonale arcering en daarbij de tekst "behoort niet bij de aanvraag, vergunningsvrije uitbouw volgens besluit omgevingsrecht bijlage 2 artikel 2". Het college heeft op een bouwtekening de uitbouw en de parkeerkelder voorzien van een rood vlak met daarbij de tekst: "geen onderdeel van dit besluit" en "niet beoordeeld". De omgevingsvergunning heeft daarom geen betrekking op de uitbouw. De enkele stelling van [appellant] dat de uitbouw niet vergunningsvrij is, leidt daarom niet tot het oordeel dat het college de omgevingsvergunning niet mocht verlenen. De rechtbank heeft terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het besluit op bezwaar op dit punt onrechtmatig is.
Het betoog slaagt niet.
Welstand
6. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het bouwplan in strijd is met de redelijke eisen van welstand. Het bouwplan omvat vervanging van de bestaande glas-in-loodramen door isolatiegas en dat is in strijd met de criteria in de welstandsnota, zo voert hij aan.
6.1. Hoewel het college niet aan een welstandsadvies is gebonden en de verantwoordelijkheid voor welstandstoetsing bij het college zelf ligt, mag het op dat advies afgaan, nadat het is nagegaan of dit advies op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, de redenering daarin begrijpelijk is en de getrokken conclusies daarop aansluiten.
Deze verplichting is neergelegd in artikel 3:9 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) voor de wettelijke adviseur en volgt uit artikel 3:2 van de Awb voor andere adviseurs. Het overnemen van een welstandsadvies behoeft in beginsel geen nadere toelichting.
Dit is anders als de aanvrager of een derde-belanghebbende een advies van een andere deskundig te achten persoon of instantie heeft overgelegd of concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het advies, de begrijpelijkheid van de in het advies gevolgde redenering of het aansluiten van de conclusies daarop naar voren heeft gebracht.
6.2. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college zich op het standpunt heeft mogen stellen dat het bouwplan in overeenstemming is met de redelijke eisen van welstand. Het bouwplan voorziet volgens de aanvraag in vervanging van ramen met glas in lood door HR++glas. Dat is isolatieglas. Niet in geschil is dat het glas in lood daarin niet terugkomt.
Het college heeft zich bij de toetsing van de welstand van het bouwplan gebaseerd op de adviezen van de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit (hierna: de welstandscommissie) van 24 april 2019 en 15 mei 2019. In die adviezen staat dat de welstandscommissie het bouwplan heeft beoordeeld aan de hand van de welstandsnota "De schoonheid van Amsterdam 2016". Het woongebouw ligt in het gebied dat in de welstandsnota de 19e -eeuwse ring wordt genoemd. Het woongebouw is aangewezen als orde 2-pand. Hoofdstuk 6 van de welstandsnota bevat standaardcriteria voor gevelwijzigingen. Uit pagina 60 volgt dat initiatieven die gevels of kappen betreffen, grenzend aan de openbare ruimte van panden die zijn gewaardeerd met orde 2, niet eenvoudig worden getoetst, maar een gewogen oordeel krijgen door de welstandscommissie, waarbij de onder erfgoed vermelde criteria worden gebruikt als richtlijn.
De welstandscommissie heeft blijkens haar adviezen getoetst of de wijzigingen zich voegen in het architectuurbeeld van het pand dat onderdeel is van een 19de-eeuws ensemble. Daarbij is zij ervan uitgegaan dat zowel de voor- als achtergevel aan openbaar gebied grenzen. De welstandscommissie heeft het vervangen van de bestaande ramen door nieuwe kozijnen met isolatieglas mogelijk geacht, mits de oorspronkelijke profilering en materialisering (zogenoemd volkern plaatmateriaal is niet toegestaan) gehandhaafd blijven. Nadat het bouwplan was gewijzigd in die zin dat de bestaande kozijnen gehandhaafd blijven, heeft de welstandcommissie positief geadviseerd, zij het onder een nu niet van belang zijnde voorwaarde. [appellant] heeft geen advies van een andere deskundig te achten persoon of instantie ingebracht.
De rechtbank heeft in het betoog terecht geen aanknopingspunten gezien voor het oordeel dat het college zich in het besluit op bezwaar niet heeft mogen baseren op de adviezen van de welstandscommissie en het bouwplan in overeenstemming met redelijke eisen van welstand mogen achten.
Het betoog slaagt niet.
Dakopbouw
7. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten behoeve van de opbouw op het dak niet van de maximale bouwhoogte die is neergelegd in het bestemmingsplan 2002, had mogen afwijken met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1o, van de Wabo, in samenhang met artikel 14, aanhef en onder c, van het bestemmingsplan 2002. Met de dakopbouw is volgens [appellant] de bouwhoogte meer dan 18,5 m. Hij wijst erop dat er in dit verband geen betekenis toekomt aan een door het college verrichte meting van de feitelijke bouwhoogte.
[appellant] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat met de opbouw een extra, vijfde, bouwlaag wordt gerealiseerd en het bouwplan ook in zoverre in strijd is met het bestemmingsplan 2002, terwijl het college daarvoor geen toestemming heeft verleend. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat de opbouw onderdeel uitmaakt van de kap en daarom niet meetelt als extra bouwlaag, zo voert hij aan. Hij wijst erop dat er geen sprake is van uitbreiding of een doorbraak van de kap.
Ook betoogt [appellant] dat de opbouw de in het bestemmingsplan 2002 toegestane maximale goothoogte overschrijdt.
[appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college, gelet op de betrokken belangen, heeft mogen besluiten tot afwijking van het bestemmingsplan 2002. Hij voert aan dat de rechtbank ten onrechte betekenis heeft toegekend aan de omstandigheid dat het bouwplan wat betreft de bouwhoogte en het dakprofiel past in het nieuwe bestemmingsplan "Willemspark-Vondelpark 2019".
7.1. Op het dak van het gebouw wordt volgens het bouwplan een opbouw met een oppervlakte van 10 m2 gerealiseerd. Het dak van het gebouw is in het midden plat en heeft aan drie zijden een zogenoemde schijnkap. De opbouw is voorzien op het platte gedeelte van het dak, heeft twee verticale wanden en wordt tegen de schuine schijnkap aangebouwd met een tussenstuk dat een iets geringere hoogte heeft dan de rest van de opbouw. De voorziene opbouw heeft een plat dak.
- bouwlagen
7.2. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het bouwplan het toegestane maximumaantal bouwlagen niet overschrijdt. Op de verbeelding van het bestemmingsplan 2002 staat aangegeven dat het maximumaantal bouwlagen vier is. In artikel 1, onder 16, van het bestemmingsplan 2002 is een bouwlaag gedefinieerd als: "een doorlopend gedeelte van een gebouw dat door op gelijke of bij benadering gelijke hoogte liggende vloeren is begrensd, kappen, kelders en souterrains niet inbegrepen". De kap van een gebouw wordt dus niet aangemerkt als een bouwlaag die meetelt voor het maximumaantal bouwlagen. In artikel 1, onder 19, van het bestemmingsplan 2002 is een kap gedefinieerd als: "een bijzondere bouwlaag waarvan tenminste één buitenwand als dakconstructie onder een hoek kleiner dan 90 graden met het horizontale vlak staat".
De bovenste verdieping van het woongebouw, die aan drie kanten een schijnkap heeft, voldoet aan de definitie van een kap en betreft dus een bijzondere bouwlaag. Op de bouwtekeningen is te zien dat de dakopbouw op dezelfde vloer komt als waarop de schijnkap rust. Daarmee behoren de dakopbouw en de schijnkap tot dezelfde bouwlaag, de kap. Dat de dakopbouw niet toegankelijk is vanuit de schijnkap maakt dit niet anders. De rechtbank heeft daarom terecht overwogen dat met de dakopbouw geen extra bouwlaag wordt gerealiseerd.
Het betoog slaagt in zoverre niet.
- goothoogte
7.3. [appellant] voert aan dat het bouwplan de in het bestemmingsplan neergelegde maximale goothoogte overschrijdt. Hij heeft dit niet aangevoerd in zijn beroep tegen het besluit op bezwaar. In het omgevingsrecht kunnen beroepsgronden niet voor het eerst in hoger beroep worden aangevoerd. Een uitzondering wordt gemaakt als uitgesloten is dat andere belanghebbenden daardoor worden benadeeld. Die uitzondering doet zich bij deze beroepsgrond niet voor. De Afdeling zal deze beroepsgrond dus niet inhoudelijk bespreken.
Het betoog slaagt in zoverre niet.
- bouwhoogte
7.4. De maximale bouwhoogte op het perceel is op grond van het bestemmingsplan 2002 17,5 m, zo volgt uit artikel 5, derde lid, van de planregels in samenhang met de aanduiding op de verbeelding. Vast staat dat de hoogte van de dakopbouw de toegestane bouwhoogte overschrijdt.
Het college heeft omgevingsvergunning verleend voor het afwijken van de maximale bouwhoogte met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1˚, van de Wabo, in samenhang met artikel 14, aanhef en onder c, van de regels van het bestemmingsplan 2002. Die planregel geeft het college de bevoegdheid om een omgevingsvergunning te verlenen voor een bouwplan dat de maximale bouwhoogte overschrijdt met ten hoogste 1 m. Het college mag met toepassing van die planregel dus omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van de bouwhoogte op het perceel als de hoogte van het dak van de dakopbouw niet hoger komt dan 18,5 m. In artikel 2, tweede lid, van het bestemmingsplan 2002 is bepaald dat de bouwhoogte wordt gemeten in meters boven het gemiddelde aangrenzende straatpeil tot aan het hoogste punt van het betrokken bouwwerk, tenzij in de voorschriften anders is bepaald. Dat laatste is hier niet het geval.
Op een aantal bouwtekeningen staat vermeld dat het dak op 14.920 mm ligt. Daarmee wordt de vloer van de dakverdieping bedoeld, zo leidt de Afdeling uit de bouwtekeningen af. De vermelde 14.920 mm geldt ten opzichte van het vermelde peil. Daarmee wordt de vloer van de beletage bedoeld; daarbij staat immers "Beletage (peil=0)". De hoogte van het dak van de dakopbouw ten opzichte van het gehanteerde peil is op deze bouwtekeningen niet vermeld. Op de tekening met bladnummer 09-03, waarop details van de dakopbouw staan, staat bij de notering "dakrand" vermeld dat het gaat om 17.620+P.
Op de bouwtekeningen is niet van het juiste peil uitgegaan. De bouwhoogte dient volgens de planregels immers niet te worden bepaald ten opzichte van de vloer van de beletage, maar ten opzichte van het gemiddelde aangrenzende straatpeil. In de planregels is niet bepaald wat daaronder wordt verstaan. Op de bouwtekeningen is niet aangegeven wat het gemiddelde aangrenzende straatpeil is. Wel is onder meer op de bouwtekening met bladnummer BS11 "maaiveld straat" vermeld en daarbij een lijn, die ligt op -17.400 mm onder het op die tekening vermelde peil. De Afdeling constateert dat het op die bouwtekening weergegeven deel van de straat ten minste 600 mm lager ligt. Als ervan zou worden uitgegaan dat het "maaiveld straat" overeenkomt met het gemiddelde aangrenzende straatpeil, dan is de bouwhoogte van het hoogste punt van de dakopbouw 17.620 mm + 1.740 mm = 19.360 mm. Het bouwplan overschrijdt de in het bestemmingsplan 2002 neergelegde maximale bouwhoogte dan met meer dan 1 m. Dat het college zich in beroep en hoger beroep aan de hand van een meting van de feitelijke hoogte van het woongebouw op het standpunt heeft gesteld dat de bouwtekeningen wat betreft de bouwhoogte inderdaad onjuist zijn, maar dat de feitelijke hoogte van de dakopbouw na realisering lager zal zijn dan is vergund, doet daar niet aan af. Het college moet het bouwplan immers toetsen zoals dat is aangevraagd, inclusief de daarop vermelde maten en hoogtes.
Omdat met de dakopbouw waarop de aanvraag ziet, de maximale bouwhoogte met meer dan 1 m wordt overschreden, was het college niet bevoegd om de omgevingsvergunning met toepassing van dat artikel te verlenen. Dit heeft de rechtbank niet onderkend.
Het betoog slaagt in zoverre.
7.5. Nu het college onbevoegd was om met toepassing van genoemde artikelen toestemming te verlenen voor afwijking van de maximale bouwhoogte, komt de Afdeling niet toe aan de vraag of het college, gelet op de betrokken belangen, heeft mogen besluiten om af te wijken van de maximale bouwhoogte.
Conclusie en proceskosten
8. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak moet gedeeltelijk worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling het beroep tegen het besluit op bezwaar gegrond verklaren en dat besluit vernietigen wegens strijd met artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1o, van de Wabo.
Het college dient een nieuw besluit op het bezwaar van [appellant] te nemen. Zoals onder 1 van deze uitspraak is besproken moet het college daarbij het recht toepassen zoals dat gold op het tijdstip onmiddellijk vóór 1 januari 2024. Het college zal daarbij dus onder meer moeten toetsen of het bouwplan in overeenstemming is met het bestemmingsplan 2019.
9. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling ook aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuw te nemen besluit alleen bij haar beroep kan worden ingesteld.
10. Het college moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 29 juni 2023 in zaak nr. 20/2089, voor zover daarbij het beroep tegen het besluit op bezwaar ongegrond is verklaard;
III. verklaart het beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam van 25 mei 2020 met kenmerk JB.19.010296.001;
V. bepaalt dat tegen het te nemen nieuwe besluit alleen bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;
VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.750,00 geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 274,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. B.P.M. van Ravels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, griffier.
w.g. Van Ravels
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van Heusden
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 4 september 2024
163-1082
Bijlage
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
Artikel 2.1
1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk,
[…]
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening, een exploitatieplan, de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin, van die wet;
[…].
Artikel 2.10
1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, wordt de omgevingsvergunning geweigerd indien:
a. de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 2 of 120 van de Woningwet;
[…].
Artikel 2.12
1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:
a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:
1°. met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking,
2°. in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of
3°. in overige gevallen, indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat;
[…].
Woningwet
Artikel 1
[…];
3. Voor de toepassing van het bij of krachtens deze wet bepaalde wordt mede verstaan onder:
-bouwwerk: daarvan deel uitmakende installaties;
[…].
Bouwbesluit 2012
Artikel 3.8
Een toilet met waterspoeling, een kraan, een mechanisch ventilatiesysteem, een warmwatertoestel, een installatie voor het verhogen van waterdruk of een lift veroorzaakt in een op een aangrenzend perceel gelegen verblijfsgebied een volgens NEN 5077 bepaald karakteristiek installatie-geluidsniveau van ten hoogste 30 dB. Dit geldt niet voor een op een aangrenzend perceel gelegen lichte industriefunctie of een overige gebruiksfunctie.
Artikel 3.10
Op gedeeltelijk vernieuwen of veranderen of het vergroten van een bouwwerk zijn de artikelen 3.8 en 3.9 van overeenkomstige toepassing, waarbij wordt uitgegaan van een niveau van eisen dat 10 dB lager is dan het in die artikelen aangegeven niveau.
Bestemmingsplan Willemspark / Van Eeghenstraat 2002
Artikel 1
[…];
5. bouwhoogte: de hoogte van de bebouwing met inbegrip van lift- en trappenhuizen, centrale verwarmings- en ventilatie-inrichtingen, lichtkappen en dergelijke ondergeschikte delen van gebouwen;
[…];
16. bouwlaag: een doorlopend gedeelte van een gebouw dat door op gelijke of bij benadering gelijke hoogte liggende vloeren is begrensd,
kappen, kelders en souterrains niet inbegrepen;
[…];
19. Kap: een bijzondere bouwlaag waarvan tenminste één buitenwand als dakconstructie onder een hoek kleiner dan 90 graden met het horizontale vlak staat;
[…].
Artikel 2 Wijze van meten
[…];
2. De bouwhoogte van bouwwerken wordt gemeten in meters boven het gemiddelde aangrenzende straatpeil tot aan het hoogste punt van het betrokken bouwwerk, tenzij in deze voorschriften anders is bepaald.
[…].
Artikel 5 Woningen en kantoren (W+K)
1. De gronden, op de kaart bestemd voor "Woningen en kantoren" (W+K), zijn aangewezen voor:
a. woningen, met inbegrip van bijbehorende bergingen en andere nevenruimten;
[…];
3. Voor de in de leden 1 en 2 genoemde gronden en bouwwerken gelden de volgende maxima en minimum:
b. gebouwen: maximum bouwhoogte: zoals op de kaart is aangegeven;
[…].
Artikel 14 Algemene vrijstellingen
Indien niet op grond van een andere bepaling van deze voorschriften vrijstelling kan worden verleend, is het Dagelijks Bestuur van het stadsdeel met inachtneming van het bepaalde in artikel 3 bevoegd vrijstelling te verlenen van de desbetreffende bepalingen van het plan in dier voege dat:
[…];
c. de in de voorschriften toegestane maximale bouwhoogten in geringe mate worden overschreden, doch de betrokken bouwhoogte met niet meer dan 1 meter wordt vergroot;
[…].