Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Instantie:

Inhoudsindicatie:

Bij besluit van 7 januari 2019 heeft het college van dijkgraaf en heemraden van het waterschap Hollandse Delta het verzoek om handhaving van [appellant] afgewezen. [appellant] heeft een agrarisch bedrijf dat is gevestigd aan de Schenkeldijk in Klaaswaal. Hij maakt daarbij gebruik van grote landbouwvoertuigen op de Bommelkoussedijk, de Schenkeldijk en de Boomdijk in Klaaswaal. [appellant] heeft op 29 juli 2018 een verzoek gedaan om handhaving wegens negen overtredingen van artikel 4.3 van de Keur voor Waterschap Hollandse Delta 2014. Het college heeft het bezwaar van [appellant] ongegrond verklaard. Op verzoek van de rechtbank heeft de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening op 17 mei 2021 een advies uitgebracht. De rechtbank heeft het beroep van [appellant] tegen het besluit van 26 juni 2019 in haar uitspraak van 26 januari 2019 niet-ontvankelijk verklaard voor zover dit betrekking had op de overtredingen 6 en 8, omdat de betreffende beplanting en plantenbakken verwijderd zijn. Voor zover het beroep betrekking had op de overtredingen 1 tot en met 5, 7 en 9 heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard.

Uitspraak



202302008/1/R1.

Datum uitspraak: 4 september 2024

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 22 maart 2023 in zaak nr. 22/2196 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van dijkgraaf en heemraden van het waterschap Hollandse Delta.

Procesverloop

Bij besluit van 7 januari 2019 heeft het college het verzoek om handhaving van [appellant] afgewezen.

Bij besluit van 20 april 2022 heeft het college, opnieuw beslissend, het bezwaar van [appellant] gedeeltelijk gegrond en ongegrond verklaard en het besluit van 7 januari 2019 in stand gelaten onder aanvulling van de motivering.

Bij uitspraak van 22 maart 2023 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 20 april 2022 vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van haar uitspraak.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Bij besluit van 28 november 2023 heeft het college, opnieuw beslissend, het bezwaar van [appellant] gedeeltelijk ongegrond verklaard en het besluit van 7 januari 2019 in stand gelaten onder aanvulling van de motivering.

[appellant] heeft gronden ingediend tegen het besluit van 28 november 2023.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 juni 2024, waar [appellant], vergezeld door [personen], en het college, vertegenwoordigd door mr. R.J. Steennis, bijgestaan door mr. E. Smits en mr. A.S. van der Sluys, beiden advocaat te Rotterdam, zijn verschenen.

Overwegingen

Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet

1.       Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Voor de beoordeling van het hoger beroep en het besluit van 28 november 2023 blijft het recht zoals dat gold vóór 1 januari 2024 van toepassing.

Inleiding

2.       [appellant] heeft een agrarisch bedrijf dat is gevestigd aan de Schenkeldijk in Klaaswaal. Hij maakt daarbij gebruik van grote landbouwvoertuigen op de Bommelkoussedijk, de Schenkeldijk en de Boomdijk in Klaaswaal.

3.       [appellant] heeft op 29 juli 2018 een verzoek gedaan om handhaving wegens negen overtredingen van artikel 4.3 van de Keur voor Waterschap Hollandse Delta 2014 (hierna: de Keur):

1.       een brievenbus in de berm ter hoogte van Bommelskoussedijk 1;

2.       rotsblokken als obstakels tegen het asfalt aan in de berm ter hoogte van Bommelskoussedijk 6-10;

3.       kinderkoppen langs de berm en beplanting ter hoogte van Bommelskoussedijk 10, die het oprijzicht vanaf de Wagenmakerij wegnemen;

4.       beplanting ter hoogte van Schenkeldijk 41 die het oprijzicht vanaf de Schenkeldijk naar rechts wegneemt;

5.       een hekwerk langs het asfalt in de berm en beplanting ter hoogte van Schenkeldijk 37a;

6.       beplanting in de berm ter hoogte van Schenkeldijk 27;

7.       beplanting in de berm ter hoogte van Schenkeldijk 23;

8.       betonnen bakken in de berm ter hoogte van Schenkeldijk 15;

9.       een belemmerde doorgang bij de woonwagens op de Boomdijk, omdat de openbare weg gebruikt wordt als bedrijfsterrein.

4.       Het college heeft dit verzoek bij besluit van 7 januari 2019 afgewezen. Het college heeft het bezwaar van [appellant] hiertegen bij besluit van 26 juni 2019 ongegrond verklaard. Op verzoek van de rechtbank heeft de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (hierna: de STAB) op 17 mei 2021 een advies uitgebracht. De rechtbank heeft het beroep van [appellant] tegen het besluit van 26 juni 2019 in haar uitspraak van 26 januari 2019 niet-ontvankelijk verklaard voor zover dit betrekking had op de overtredingen 6 en 8, omdat de betreffende beplanting en plantenbakken verwijderd zijn. Voor zover het beroep betrekking had op de overtredingen 1 tot en met 5, 7 en 9 heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard en het besluit van 26 juni 2019 in zoverre vernietigd.

Naar aanleiding van de uitspraak van 26 januari 2019 heeft het college opnieuw op het bezwaar van [appellant] beslist. In het nieuwe besluit op bezwaar van 20 april 2022 heeft het college het bezwaar van [appellant] tegen de afwijzing van het handhavingsverzoek ten aanzien van overtredingen 1 tot en met 4, 7 en 9 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het hiertegen ingestelde beroep bij uitspraak van 22 maart 2023 gegrond verklaard en het besluit van 20 april 2022 vernietigd.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

5.       Het college heeft naar aanleiding van de uitspraak van 22 maart 2023 opnieuw een besluit op bezwaar genomen. Bij besluit van 28 november 2023 heeft het college het bezwaar ten aanzien van overtreding 1 tot en met 4 en 9 ongegrond verklaard en het besluit van 7 januari 2019 met een aanvullende motivering gehandhaafd. Dit besluit wordt, gelet op artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, van rechtswege geacht mede onderwerp te zijn van dit geding.

Relevante artikelen van de Keur

6.       Artikel 4.1 van de Keur luidt:

"In dit hoofdstuk wordt verstaan onder: […]

b. Grens van een weg:

1e: grens van hetgeen krachtens de definitie van wegen en volgens artikel 4.2, derde lid, tot de weg wordt gerekend;

2e : voor de toepassing van de artikelen 4.3 t/m 4.7 wordt de grens van de weg geacht te liggen op ten minste 4,50 meter uit de kant van de voor het verkeer bestemde banen en 5.00 meter boven de verkeersbaan.

[…]

d. Rechthebbende met betrekking tot het recht van beplanting: degene met een zakelijk recht dan wel een persoonlijk recht;

[…]

f. Verkeersbaan; de verhardingsconstructie van zowel de hoofdrijbaan parallelweg,(brom)fiets, voet-of ruiterpad;

[…]

h. Weg/wegen: openbare wegen in de zin van artikel 1 van de Wegenwet en in beheer bij het waterschap, alsmede feitelijk in aanleg zijnde openbare wegen, waarvan het beheer bij het waterschap zal berusten."

Artikel 4.2 luidt:

"1. Dit hoofdstuk is van toepassing op de bij het waterschap in beheer zijnde wegen. Het bevat specifieke bepalingen omtrent aanleg, instandhouding en bruikbaarheid van wegen en omtrent de vrije, veilige en vlotte afwikkeling van het verkeer daarover.

2. Voor de toepassing van artikel 4.3 van dit hoofdstuk, worden trac és waar openbare wegen en toebehoren zijn voorzien gelijkgesteld aan openbare wegen zoals vorenbedoeld.

3. Voor de toepassing van dit hoofdstuk behoren tot de weg:

a. de openbare verhardingen, stoepen, glooiingen, bermen en taluds voor afwatering van de weg dienende voorzieningen, binnen de in artikel 4.1 omschreven grens van een weg;

[…]

d. de beplanting (met inbegrip van de wortels) welke door of namens de onderhoudsplichtige of beheerder van de weg is aangebracht."

Artikel 4.3 luidt:

"Het is verboden zonder vergunning van het bestuur om: […];

c. enig werk aan te brengen, te houden, te veranderen of te verwijderen boven, op, in, naast of onder de weg.

d. stoffen, modder, voorwerpen, dieren of beplantingen (aan) te brengen of te hebben;

e. standplaats in te nemen met een voertuig, kraam of tent voor verblijf of verkoop van waren."

Artikel 4.5 luidt:

"1. […]

2. De verplichting tot onderhoud van beplanting op een weg rust op de rechthebbende op die beplanting, indien die rechthebbende niet is aan te merken als onderhoudsplichtige krachtens het eerste lid.

3. Het bestuur kan ter bescherming van de weg en het veilige gebruik ervan voorschriften geven waaraan onderhoudsplichtige derden zich bij de uitvoering van onderhoudswerkzaamheden dienen te houden."

Artikel 4.6, derde lid, luidt:

"De rechthebbende op beplanting op wegen draagt er zorg voor dat:

a. deze het uitzicht voor het verkeer niet belemmert;

b. geen takken over de verkeersbaan uitsteken op geringere hoogte dan 4 m;

c. geen takken over de bermen en paden uitsteken op geringere hoogte dan 3 m;

d. deze de wegverharding niet beschadigt of verontreinigt dan wel op enigerlei andere wijze gevaar of hinder voor het verkeer oplevert."

Artikel 4.8 luidt:

"Het bestuur kan voor de verplichtingen, bedoeld in de artikelen 4.3 tot en met 4.6, algemene regels stellen, die mede kunnen inhouden een gehele of gedeeltelijke vrijstelling van de in deze artikelen genoemde geboden of nadere regels met betrekking tot deze verplichtingen, zoals een meldingsplicht."

Aangevallen uitspraak

7.       De rechtbank heeft overwogen dat niet in geschil is dat het college bevoegd is om handhavend op te treden tegen situaties 1 tot en met 4 en 7. In die situaties is sprake van een overtreding van artikel 4.3, onder c, van de Keur. De overtredingen bestaan eruit dat er op verschillende locaties in de berm een of meer obstakels zijn geplaatst zonder dat daarvoor een vergunning is verleend. De rechtbank heeft beoordeeld of er omstandigheden zijn die maken dat het college van handhaving af had moeten zien. [appellant] is het niet eens met het oordeel van de rechtbank over situatie 7. Over die situatie heeft de rechtbank geoordeeld dat het college handhavend optreden onevenredig heeft mogen achten.

Hoger beroep: situatie 7

8.       Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal bij een overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Alleen onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevraagd dit niet te doen. Dit kan zich voordoen als concreet zicht op legalisatie bestaat. Verder kan handhavend optreden onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen doelen, zodat van optreden in die concrete situatie moet worden afgezien.

9.       [appellant] betoogt dat de rechtbank handhaving tegen situatie 7 ten onrechte onevenredig heeft geacht en dat het college niet heeft mogen afzien van handhaving. Daartoe voert hij aan dat de beplanting niet verkeersfunctioneel is. Daarnaast stelt [appellant] dat de rechtbank er ten onrechte van is uitgegaan dat het handhavingsverzoek betrekking heeft op de haag die is geplaatst in de berm ter hoogte van Schenkeldijk 23.

9.1.    Het handhavingsverzoek van [appellant] zag op beplanting in de berm ter hoogte van Schenkeldijk 23. Op de zitting van de Afdeling heeft [appellant] toegelicht dat zijn verzoek zag op beplanting naast de haag in de grindstrook. Het gaat dan om de struiken en buxusplanten. Zijn verzoek zag volgens hem niet op de haag zelf.

Het college is in het besluit op bezwaar van 20 april 2022 ingegaan op de haag en de buxusplanten. De rechtbank heeft een oordeel gegeven over de haag en over de buxusplanten, en niet over de andere beplanting. Op de zitting van de Afdeling is door partijen toegelicht dat de beplanting naast de heg - niet zijnde de buxusplanten - inmiddels is verwijderd en dat daarover mogelijk nog een andere procedure loopt. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat het college had moeten begrijpen dat dit handhavingsverzoek ook over de andere beplanting ging. Die beplanting komt ook niet voor in het advies van de STAB. Naar het oordeel van de Afdeling is het handhavingsverzoek met betrekking tot Schenkeldijk 23 beperkt tot de buxusplanten. Aangezien [appellant] op de zitting heeft toegelicht dat zijn verzoek niet over de haag ging, zal de Afdeling geen oordeel geven over de overwegingen van de rechtbank over de haag.

9.2.    De Afdeling gaat hierna in op de buxusplanten. De buxusplanten staan in de berm op een afstand van ongeveer 0,8 meter van de wegverharding van de Schenkeldijk. De buxusplanten zijn evenwijdig aan de wegverharding geplaatst en liggen in de lijn van de voordeur. Aan de zijde van de voordeur zijn de planten in de vorm van een driehoek aanwezig. Naast de buxusplanten is aan beide kanten een verharding aanwezig om de voordeur te kunnen bereiken. Er is een hoogteverschil tussen de voordeur en de Schenkeldijk. De berm en de wegverharding liggen hoger dan de voordeur.

9.3.    De rechtbank heeft overwogen dat tussen partijen niet in geschil is dat er geen concreet zicht op legalisatie is.

De rechtbank heeft overwogen dat het college zich ten aanzien van de buxusplanten in het besluit van 20 april 2022 op het standpunt heeft kunnen stellen dat handhavend optreden onevenredig is, afgezet tegen de met de handhaving te dienen doelen. Daartoe heeft het college volgens de rechtbank van belang kunnen achten dat er sprake is van een hoogteverschil tussen de openbare weg en de woning en dat er vanaf de paden slecht zicht is op de weg. De buxus voorkomt volgens de rechtbank dat weggebruikers elkaar dicht op de toegangen van het woonhuis proberen te passeren. Daarmee zorgt de beplanting voor een veiliger gebruik van de toegangspaden naar de woning en is deze daardoor verkeersfunctioneel, aldus de rechtbank. Daarbij betrekt de rechtbank dat de planten voor weggebruikers geen belemmering opleveren omdat de planten laag en "botsvriendelijk" zijn.

9.4.    De rechtbank heeft de situatie met de buxusplanten, net als het college, wat betreft de eis van verkeersfunctionaliteit beoordeeld aan de hand van de Beleidsnota Wegen, door het college vastgesteld in december 2009. De beleidsnota bevat de toetsingscriteria voor vergunningaanvragen op grond van de Keur. De beleidsnota is geen vrijstelling als bedoeld in artikel 4.8 van de Keur. Voor beplanting en groen is daarin opgenomen dat voor verkeersfunctioneel groen een vergunning kan worden verleend, mits in het geval van een erftoegangsweg een obstakelvrije zone van 1,5 meter in acht wordt genomen.

De Afdeling begrijpt de redenering van de rechtbank en het college zo dat de buxusplanten verkeersfunctioneel worden geacht, maar dat vergunningverlening - indien daartoe een aanvraag zou worden gedaan - in strijd zou zijn met de beleidsnota omdat de planten te dicht op de rijbaan aanwezig zijn. Overigens is in de beleidsnota opgenomen dat het college met toepassing van artikel 4:84 van de Awb van de beleidsnota mag en moet afwijken, indien er sprake is van een uitzondering en de bijzondere omstandigheden van het geval met zich brengen dat het handelen in overeenstemming met de beleidsregel onevenredig zou zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen.

Anders dan de rechtbank en het college, is de Afdeling van oordeel dat er geen situatie aan de orde is die maakt dat het college hier geheel van handhavend optreden mocht afzien. De rechtbank noch het college hebben aannemelijk gemaakt dat de aanwezigheid van de buxusplanten op deze locatie noodzakelijk was vanwege het veilig gebruik van de weg of om de veiligheid van de bewoners van Schenkeldijk 23 te waarborgen. De Afdeling ziet niet in waarom de buxusplanten op deze locatie in de berm aanwezig zouden moeten blijven en waarom de planten of een deel daarvan niet dichter bij de voordeur zouden kunnen worden geplaatst. Daarvoor lijkt voldoende ruimte aanwezig.

9.5.    De Afdeling kan dus niet de motivering van zowel de rechtbank als het college volgen dat handhavend optreden tegen de buxusplanten onevenredig is en dat hier geheel van handhaving mocht worden afgezien, waarmee een met de Keur strijdige situatie blijft voortduren zonder dat daaraan enige beperkingen zijn gesteld. Aangezien de rechtbank het besluit op bezwaar van 20 april 2022 al heeft vernietigd en de Afdeling het niet nogmaals kan vernietigen, volstaat de Afdeling met het gegrond verklaren van het hoger beroep. Dit betekent dat het college een nieuw besluit dient te nemen over situatie 7 met inachtneming van de uitspraak van de Afdeling.

Het betoog slaagt.

10.     [appellant] betoogt ook dat de rechtbank zijn verzoek tot het stellen van een termijn voor het nemen van een nieuw besluit ten onrechte niet heeft beoordeeld.

10.1.  Als een besluit op bezwaar door de bestuursrechter wordt vernietigd, dan geldt voor het nemen van een nieuw besluit op bezwaar de beslistermijn van artikel 7:10 van de Awb, gerekend van af het moment waarop de uitspraak van de bestuursrechter is verzonden. De rechtbank heeft daarom geen termijn hoeven te bepalen voor het nemen van een nieuw besluit door het college.

Het betoog slaagt niet.

Conclusie hoger beroep

11.     Het hoger beroep is gegrond. Het college dient met inachtneming van de uitspraak van de Afdeling een nieuw besluit te nemen over situatie 7.

12.     Bij een geslaagd hoger beroep moet het bestuursorgaan de proceskosten vergoeden. In dit geval bestaan de proceskosten uit reiskosten en verletkosten. Ten aanzien van deze kosten heeft er al een proceskostenveroordeling plaatsgevonden in de uitspraak van 21 augustus 2024, ECLI:NL:RVS:2024:3318, die op dezelfde zitting is behandeld als deze zaak. Naar het oordeel van de Afdeling is er sprake van een samenhangende zaak als bedoeld in artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht . De Afdeling zal het college daarom alleen gelasten om het door [appellant] betaalde griffierecht aan hem te vergoeden.

Beroep tegen het besluit van 28 november 2023

13.     In het besluit van 28 november 2023 heeft het college het bezwaar tegen de afwijzing van het verzoek om handhaving van [appellant] ten aanzien van situaties 1 tot en met 4 en 9 ongegrond verklaard en het besluit van 7 januari 2019 voor het overige in stand gelaten onder aanvulling van de motivering.

14.     [appellant] betoogt dat het college opnieuw ten onrechte heeft afgezien van handhavend optreden. De situaties zijn in strijd met de Keur en ze zijn verkeersonveilig, dus het college moet overgaan tot handhaving.

14.1.  Het handhavingsverzoek met betrekking tot situaties 1 tot en met 4 en 9 zag, ook volgens het college, op overtredingen van de Keur.

Bij het besluit van 28 november 2023 heeft het college de Beleidsnota Wegen, door het college vastgesteld op 30 mei 2023, betrokken. De beleidsnota bevat de toetsingscriteria voor vergunningaanvragen op grond van de Keur. Overigens begrijpt de Afdeling dat de verwijzing naar artikel 5.4, tweede lid, van de Keur zoals die luidde tot en met 30 september 2014, ziet op artikel 4.3 van de Keur zoals die thans geldt.

De beleidsnota is geen vrijstelling als bedoeld in artikel 4.8 van de Keur. De beleidsnota kent, net zoals de beleidsnota uit 2009, de afwijkingsbevoegdheid zoals omschreven in overweging 9.4. Ook bevat deze beleidsnota afstandseisen die in acht genomen worden bij het verlenen van een vergunning. Volgens deze beleidsnota is er behoefte om meer ruimte voor en richting te geven aan objecten in de berm. Ten opzichte van de beleidsnota uit 2009 is nieuw dat hierin is vermeld dat private belangen een rol kunnen spelen bij vergunningverlening. In dat kader zijn een aantal wijzigingen doorgevoerd. Overeind blijft dat het functioneren van de weg en de wegenbelangen gewaarborgd blijven.

- situatie 1

14.2.  Over de brievenbus in de berm ter hoogte van Bommelskoussedijk 1 heeft de rechtbank in haar eerdere uitspraken overwogen dat het college onvoldoende had gemotiveerd waarom het kon afzien van handhaving. Het college heeft zich in het besluit van 28 november 2023 op het standpunt gesteld dat het afziet van handhavend optreden wegens concreet zicht op legalisatie. Volgens het college voldoet de brievenbus aan de - nieuwe - (afstands)eisen voor brievenbussen zoals vermeld in de beleidsnota en is de brievenbus in het belang van de veiligheid van het passerende verkeer.

De Afdeling acht deze motivering ontoereikend. De Afdeling deelt namelijk niet de opvatting van het college dat er concreet zicht op legalisatie was. Een vergunning op grond van de Keur is geen gebonden beschikking en er was geen aanvraag gedaan voor een vergunning. De enkele stelling van het college op de zitting van de Afdeling dat de eigenaar van de brievenbus ervoor openstaat om een vergunning aan te vragen is onvoldoende. Overigens heeft [appellant] op de zitting van de Afdeling gemotiveerd bestreden dat is voldaan aan de criteria uit deze beleidsnota voor vergunningverlening, onder meer wat betreft de afstand uit de rand van de verharding of de denkbeeldige rijloper.

- situatie 2

14.3.  Over de rotsblokken in de berm ter hoogte van Bommelskoussedijk 6-10 heeft het college in het besluit van 28 november 2023 gesteld dat de rotsblokken inmiddels zijn verwijderd en dat er dus geen overtreding meer aanwezig is. [appellant] heeft niet bestreden dat de afwijzing van het verzoek om handhaving bij het besluit van 7 januari 2019 in zoverre in stand kan blijven.

- situatie 3

14.4.  Over de zogenoemde kinderkoppen langs de berm en beplanting ter hoogte van Bommelskoussedijk 10 heeft de rechtbank in haar uitspraak van 22 maart 2023 overwogen dat het college zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat handhaving onevenredig is. Daarbij heeft de rechtbank betrokken dat uit het STAB-advies volgt dat er geen noodzaak bestaat voor de beplanting en de kinderkoppen en dat als gevolg van de beplanting in de tuin een aantal zichtlijnen op de kruising wordt beperkt, en de kinderkoppen de kans op schade aan de (banden van) (landbouw)voertuigen vergroten.

Het college heeft in het besluit van 28 november 2023 toegelicht dat de aangelegde tuin van de bewoners direct grenst aan de rijloper en dat er dus geen berm aanwezig is. De tuin wordt begrensd met kinderkoppen. Over de kinderkoppen heeft het college gesteld dat deze dienen als erfafscheiding om de tuin en de aanwezige planten te beschermen tegen het verkeer. De kinderkoppen hebben volgens het college slechts in zeer geringe mate invloed op de verkeersveiligheid, zodat deze binnen de beschikbare bermruimte geplaatst kunnen worden. Vanwege de hoogte van de kinderkoppen kunnen deze volgens het college wel worden aangemerkt als obstakel, maar dan alleen het eerste blok aan de oostzijde en dat blok is op 28 september 2023 verwijderd.

Over de beplanting heeft het college gesteld dat die ook dient als erfafscheiding. Net als bij de kinderkoppen, bestaat er volgens het college vanwege de beperkte bermbreedte geen mogelijkheid om de beplanting te verplaatsen om op die manier de particuliere gronden te beschermen. De beplanting wordt regelmatig teruggesnoeid door de bewoners, zodat de te hanteren uitzichthoeken niet hoger zijn dan 75 centimeter. Het nog verder terugsnoeien of verwijderen van de beplanting zou volgens het college slechts een zeer beperkte verbreding opleveren en dat zou geen effect hebben op de doorstroming of de verkeersveiligheid.

Concluderend acht het college handhavend optreden in deze situatie onevenredig in verhouding tot de daarmee te dienen doelen.

14.5.  De Afdeling begrijpt de redenering van het college zo dat de beplanting en de kinderkoppen worden aangemerkt als erfafscheiding waarvoor op zichzelf volgens de beleidsnota een vergunning verleend zou kunnen worden, maar dat vergunningverlening - indien daartoe een aanvraag zou worden gedaan - in strijd zou zijn met de beleidsnota, onder meer omdat deze te dicht op de rijbaan aanwezig zijn. Overigens is in de beleidsnota opgenomen dat het college met toepassing van artikel 4:84 van de Awb van de beleidsnota mag en moet afwijken, indien er sprake is van een uitzondering en de bijzondere omstandigheden van het geval met zich brengen dat het handelen in overeenstemming met de beleidsregel onevenredig zou zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen.

Wat daar ook van zij, het college heeft, zoals het ook op de zitting van de Afdeling heeft toegelicht, van groot belang geacht dat handhavend optreden hier tot een inbreuk op het eigendom van de bewoners zou leiden. De Afdeling acht dat geen overtuigende motivering, aangezien de regels van de Keur gelden ongeacht de eigendomssituatie. In dat verband heeft [appellant] terecht gewezen op de aan hem opgelegde last onder dwangsom ten aanzien van gronden waarvan hij stelt eigenaar te zijn. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college onvoldoende gemotiveerd waarom verplaatsing dan wel verwijdering van (een deel van) de beplanting en kinderkoppen niet mogelijk zou zijn. Ook lijkt hier, gelet op de inrichting en breedte van het perceel, geen sprake van een situatie waarin de veiligheid van de bewoners van Bommelskoussedijk 10 in het geding komt indien het college tot handhaving overgaat. Mede in het licht hiervan, kan de Afdeling niet de motivering van het college volgen dat handhavend optreden onevenredig is en dat hier geheel van handhaving mag worden afgezien.

- situatie 4

14.6.  Over de beplanting die het oprijzicht van de Schenkeldijk naar rechts wegneemt, ter hoogte van Schenkeldijk 41, heeft de rechtbank in haar uitspraak van 22 maart 2023 overwogen dat het college zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat handhaving onevenredig is. Daarbij heeft de rechtbank betrokken dat uit het STAB-advies volgt dat het zicht van en op het kruispunt wordt beperkt door de beplanting.

In het besluit van 28 november 2023 heeft het college voor deze situatie eenzelfde motivering gebruikt om van handhaving af te zien als gehanteerd voor situatie 3. Ook hier grenst de tuin van de bewoners direct aan de rijloper en is er dus geen berm aanwezig. De beplanting fungeert volgens het college daarom als erfafscheiding. Vanwege de beperkte bermbreedte bestaat er volgens het college geen mogelijkheid om de beplanting te verplaatsen om op die manier de particuliere gronden te beschermen. De beplanting wordt regelmatig teruggesnoeid door de bewoners, zodat de te hanteren uitzichthoeken niet hoger zijn dan 75 centimeter. Het nog verder terugsnoeien of verwijderen van de beplanting zou volgens het college slechts een zeer beperkte verbreding opleveren en dat zou geen effect hebben op de doorstroming of de verkeersveiligheid.

14.7.  Voor wat betreft de gestelde inbreuk op de eigendom van de bewoners van Schenkeldijk 41, verwijst de Afdeling kortheidshalve naar haar oordeel over situatie 3 in overweging 14.5. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college ook in deze situatie onvoldoende gemotiveerd waarom verplaatsing dan wel verwijdering van (een deel van) de beplanting niet mogelijk zou zijn. Ook lijkt hier, gelet op de inrichting en breedte van het perceel, geen sprake van een situatie waarin de veiligheid van de bewoners van Schenkeldijk 41 in het geding komt indien het college tot handhaving overgaat. Mede in het licht hiervan, kan de Afdeling niet de motivering van het college volgen dat handhavend optreden onevenredig is en dat hier geheel van handhaving mag worden afgezien.

- situatie 9

14.8.  Over de belemmerde doorgang bij de woonwagens op de Boomdijk heeft de rechtbank in haar uitspraak van 26 januari 2022 overwogen dat het college niet voldoende had gemotiveerd dat er geen overtreding was. Volgens de rechtbank heeft het college ten onrechte niet inzichtelijk gemaakt wat de frequentie is van het laden en lossen en heeft het college ten onrechte niet bij het besluit op bezwaar van 26 juni 2019 betrokken dat er containers in de berm staan. In de uitspraak van de rechtbank van 22 maart 2023 heeft de rechtbank overwogen dat het college in het besluit op bezwaar van 20 april 2022 weer niet inzichtelijk heeft gemaakt met welke frequentie en gedurende welke tijden geladen en gelost wordt. Daarnaast heeft het college het verzoek om handhaving te beperkt opgevat en is het college ten onrechte niet ingegaan op de (min of meer) permanent aanwezige containers in de berm. De rechtbank was dan ook van oordeel dat het college zich in het besluit van 20 april 2022 onvoldoende gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat handhaving ten aanzien van de Boomdijk niet aan de orde is.

In het besluit van 28 november 2023 heeft het college gesteld dat er ten aanzien van het laden en lossen geen overtreding aanwezig is. Daartoe heeft er medio augustus 2023 een onderzoek plaatsgevonden door een extern onderzoeksbureau. Gedurende een week, viermaal per dag, zijn geen overtredingen geconstateerd. Ook zijn er nagenoeg geen wegblokkades geconstateerd.

14.9.  Het college heeft uitvoering gegeven aan de opdracht van de rechtbank en heeft onderzoek gedaan naar het laden en lossen. De Afdeling ziet in hetgeen [appellant] over het onderzoek heeft aangevoerd geen aanleiding om te oordelen dat het standpunt van het college over het laden en lossen onjuist is. Dat betekent dat het college voldoende heeft gemotiveerd dat er in zoverre geen aanleiding (meer) is voor handhavend optreden, aangezien er geen overtreding is.

De Afdeling moet echter constateren dat het college opnieuw niet is ingegaan op de containers die in de berm zijn geplaatst. Op de zitting van de Afdeling heeft het college gesteld dat die containers geen onderdeel uitmaken van het handhavingsverzoek. De rechtbank heeft daarover echter anders geoordeeld en het college heeft geen hoger beroep ingesteld tegen die uitspraken. Het college dient dus alsnog onderzoek te doen naar de containers in de berm en genoegzaam te motiveren of er al dan niet een overtreding aanwezig is.

- conclusie

14.10. De conclusie is dat het besluit op bezwaar van 28 november 2023 op verschillende onderdelen in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb onvoldoende gemotiveerd is.

Het betoog slaagt.

Conclusie beroep

15.     Het beroep is gegrond. De Afdeling zal het beroep van [appellant] tegen het besluit op bezwaar van 28 november 2023 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen voor zover dat gaat over situatie 1, 3, 4 en 9. Voor situatie 9 gaat het alleen over het handhavingsverzoek ten aanzien van containers in de berm.

16.     Het college hoeft voor het beroep geen proceskosten te vergoeden. Zie in dit verband ook overweging 12.

Hoe nu verder?

17.     Het college moet een nieuw besluit nemen met inachtneming van deze uitspraak. Dat betekent in dit geval dat het college nog inhoudelijk moet ingaan op het handhavingsverzoek met betrekking tot situatie 1, 3, 4, 7 en situatie 9 voor wat betreft de containers in de berm. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 3 juli 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2645, blijft op een nieuw te nemen besluit het recht, zoals dat gold onmiddellijk vóór 1 januari 2024, van toepassing. Dit geldt echter alleen als onder het recht zoals dat geldt ten tijde van het nemen van dit nieuwe besluit nog steeds sprake is van dezelfde overtreding. Als dat niet zo is, dan moet het college het nieuwe recht toepassen.

18.     Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling ook aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit alleen bij haar beroep kan worden ingesteld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       verklaart het beroep tegen het besluit van het college van 28 november 2023 gegrond;

III.      vernietigt het besluit van het college van dijkgraaf en heemraden van het waterschap Hollandse Delta van 28 november 2023, kenmerk U2305496, voor zover dat gaat over situatie 1, 3, 4 en situatie 9 voor zover het handhavingsverzoek ziet op de containers in de berm;

IV.     bepaalt dat tegen het te nemen nieuwe besluit alleen bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;

V.      gelast dat het college van dijkgraaf en heemraden van het waterschap Hollandse Delta aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 274,00 vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. B. Meijer, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.C.M. Wijgerde, griffier.

w.g. Meijer

lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Wijgerde

griffier

Uitgesproken in het openbaar op 4 september 2024

672-1083


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature