Uitspraak
BRS.24.000150
Datum uitspraak: 31 juli 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister van Asiel en Migratie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 17 april 2024, zoals gewijzigd bij hersteluitspraak van 24 april 2024, in zaak nr. NL24.14597 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 4 april 2024 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid de vreemdeling in bewaring gesteld.
Bij uitspraak van 17 april 2024, zoals gewijzigd bij hersteluitspraak van 24 april 2024, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van die dag bevolen en schadevergoeding toegekend.
Tegen deze uitspraak heeft de minister hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1. De minister heeft de vreemdeling in bewaring gesteld op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 . Deze uitspraak gaat over de vraag of de staandehouding op grond van artikel 50, eerste lid, van de Vw 2000 rechtmatig was. Voor een rechtmatige staandehouding is het vereist dat er sprake is van feiten en omstandigheden, die, naar objectieve maatstaven gemeten, een redelijk vermoeden van illegaal verblijf opleveren.
2. De minister betoogt terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er geen redelijk vermoeden van illegaal verblijf was. De minister voert terecht aan dat de aanleiding om de woning binnen te treden voldoende was om aan te nemen dat er in het geval van de vreemdeling een redelijk vermoeden van illegaal verblijf bestond. De Afdeling legt dit hierna uit.
2.1. In paragraaf A2/2.1 van de Vc 2000 is vermeld dat een redelijk vermoeden van illegaal verblijf in ieder geval mag worden aangenomen bij het aantreffen van andere personen in dezelfde woning waar een met naam bekende illegale of uitgeprocedeerde vreemdeling ter uitzetting aangehouden wordt of kan worden. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, betoogt de minister terecht dat er naast deze omstandigheid, geen aanvullende objectieve gegevens nodig zijn voor een redelijk vermoeden van illegaal verblijf.
2.2. Uit het op ambtseed opgemaakte en ondertekende proces-verbaal van staandehouding, overbrenging en overdracht van 4 april 2024 volgt dat de verbalisanten op zoek waren naar een andere vreemdeling, van wie bekend was dat deze geen rechtmatig verblijf meer had in Nederland. Deze vreemdeling was eerder aangetroffen in de woning aan de [locatie] te Amsterdam. Deze vreemdeling had zich op 22 januari 2024 moeten melden op het bureau van de Afdeling Vreemdelingenpolitie, Identificatie en Mensenhandel, maar is toen niet verschenen. De verbalisanten hielden daarom op 4 april 2024 een controle aan de [locatie] te Amsterdam en waren voorzien van een machtiging tot binnentreden in die woning. Zij troffen naast de vrouw die de deur opendeed, nog vier andere personen aan in de woning, onder wie de vreemdeling.
2.3. Uit het proces-verbaal moet worden afgeleid dat de vreemdeling is aangetroffen in de woning die bekend stond als de verblijfplaats van een illegaal verblijvende vreemdeling. Dit gegeven is, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, voldoende om een redelijk vermoeden van illegaal verblijf van andere aanwezigen op te leveren. Daarom kon, gelet op het beleid vermeld in paragraaf A2/2.1 van de Vc 2000, op basis van deze feiten al een naar objectieve maatstaven gemeten redelijk vermoeden van illegaal verblijf worden aangenomen op grond waarvan de vreemdeling krachtens artikel 50, eerste lid, van de Vw 2000 kon worden staandegehouden. De Afdeling verwijst hierbij naar haar uitspraak van 1 november 2011, ECLI:NL:RVS:2011:1062, onder 2.2.2.
2.4. De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Omdat er geen beroepsgronden zijn die de rechtbank niet heeft besproken en de Afdeling ook ambtshalve geen reden ziet om de bewaring onrechtmatig te achten, is het beroep alsnog ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 24 april 2024 in zaak nr. NL24.14597;
III. verklaart het beroep ongegrond;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, griffier.
w.g. Sevenster
voorzitter
w.g. Van Meurs-Heuvel
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2024
47-1073