Uitspraak
202203342/1/V1.
Datum uitspraak: 16 juli 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:
1. [de vreemdeling],
2. de minister van Asiel en Migratie,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 27 mei 2022 in zaak nr. NL22.7530 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 22 april 2022 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen, bepaald dat hij Nederland onmiddellijk moet verlaten en tegen hem een inreisverbod uitgevaardigd.
Bij uitspraak van 27 mei 2022 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, voor zover dat ziet op het terugkeerbesluit en het inreisverbod, en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak hebben de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. I.M. Hagg, advocaat te Amsterdam, en de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
Inleiding
1. De minister heeft de herhaalde asielaanvraag van de vreemdeling, met de gestelde Burundese nationaliteit, afgewezen, omdat hij opnieuw zijn identiteit, nationaliteit en herkomst niet aannemelijk heeft gemaakt. Volgens de minister is het paspoort dat de vreemdeling bij zijn herhaalde aanvraag heeft overgelegd weliswaar echt, maar heeft de vreemdeling het paspoort op frauduleuze wijze verkregen, omdat het brondocument niet op de voorgeschreven wijze is verkregen. Ook staat op het paspoort een ander geboortejaar dan het geboortejaar dat de vreemdeling tijdens zijn eerste asielprocedure heeft opgegeven. De rechtbank heeft overwogen dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling zijn identiteit, nationaliteit en herkomst niet aannemelijk heeft gemaakt. De rechtbank heeft het besluit vernietigd, voor zover dat ziet op het nemen van een terugkeerbesluit en het uitvaardigen van een inreisverbod, omdat in het besluit geen land van terugkeer staat. Volgens de rechtbank moet de minister nader onderzoek doen voor hij een land van terugkeer kan aanwijzen.
Het hoger beroep van de vreemdeling
2. Het hoger beroep van de vreemdeling leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
Conclusie hoger beroep van de vreemdeling
3. Het hoger beroep van de vreemdeling is ongegrond.
Het hoger beroep van de minister
4. De minister richt zijn eerste twee grieven tegen het oordeel van de rechtbank dat hij in het besluit duidelijkheid had moeten bieden over het land van terugkeer van de vreemdeling. Hij betoogt, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 2 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1155, onder 9.1, dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij de mogelijkheid heeft om in een later terugkeerbesluit alsnog een land van terugkeer te vermelden en hij zo het gebrek in het besluit van 22 april 2022 kan herstellen.
4.1. Zoals de Afdeling in haar uitspraak van 8 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1970, onder 5, heeft overwogen, laat het arrest van het Hof van Justitie van 14 mei 2020, FMS e.a., ECLI:EU:C:2020:367, punt 115, geen ruimte voor uitzonderingen op de regel dat elk terugkeerbesluit een of meer landen van terugkeer moet bevatten. Dat in de uitspraak van de Afdeling van 2 juni 2021 staat dat de minister het ten onrechte niet noemen van een land van terugkeer in een later besluit alsnog kan herstellen, betekent niet dat hij niet de verplichting heeft in elk terugkeerbesluit een of meer landen van terugkeer te noemen. De minister voert hierbij tevergeefs aan dat hij in het besluit van 22 april 2022 terecht geen land van terugkeer heeft genoemd, omdat niet vaststaat wat het land van herkomst van de vreemdeling is. Voor de verplichting om een land van terugkeer te noemen, is niet vereist dat de minister de nationaliteit en herkomst van een vreemdeling heeft vastgesteld. Dat de minister in de asielprocedure heeft geconcludeerd dat de desbetreffende vreemdeling zijn nationaliteit en herkomst niet aannemelijk heeft gemaakt, belet hem niet om het door een vreemdeling gestelde land van nationaliteit of herkomst in het terugkeerbesluit wel te noemen als land van terugkeer. De Afdeling wijst ter vergelijking op haar eerdergenoemde uitspraak van 8 mei 2024, onder 5.1.4. In voorliggende zaak heeft de vreemdeling gesteld dat hij de Burundese nationaliteit heeft. De minister had dan ook vooralsnog Burundi kunnen noemen als land van terugkeer.
4.2. De minister betoogt ten slotte tevergeefs dat niet van hem kan worden verwacht dat hij ook de mogelijke landen die in beeld zijn gekomen tijdens de asielprocedure van een vreemdeling op moet nemen in het terugkeerbesluit, omdat hij dan ook verplicht is om voor die landen te beoordelen of zich daar mogelijk een gegronde vrees voor vervolging of een reëel risico op ernstige schade voordoet. Uit eerdergenoemde uitspraak van de Afdeling van 8 mei 2024, onder 5.2.1 en 5.3, volgt dat de minister de mogelijkheid van refoulement slechts realistisch kan onderzoeken tegen de achtergrond van een aannemelijke nationaliteit en herkomst van een vreemdeling. Als een vreemdeling zich in de samenwerking met de minister onvoldoende coöperatief heeft opgesteld en daardoor in de asielprocedure de nationaliteit en herkomst niet aannemelijk zijn geworden, is een verdere effectieve beoordeling van het risico op refoulement op het moment van het nemen van het terugkeerbesluit niet mogelijk. Die beoordeling kan daarom achterwege blijven, zolang niet meer bekend is over de nationaliteit en herkomst van de desbetreffende vreemdeling. Dit bekent echter niet dat een vreemdeling in het kader van de terugkeerprocedure geen effectieve rechtsbescherming kan krijgen als hij zijn herkomst uit of nationaliteit van een bepaald land in de asielprocedure niet aannemelijk heeft gemaakt. Een inhoudelijke en volledige beoordeling van het risico op refoulement blijft, als de vreemdeling zijn herkomst en nationaliteit niet aannemelijk heeft gemaakt, weliswaar achterwege bij het nemen van het terugkeerbesluit, maar zal op een later moment alsnog kunnen en soms moeten plaatsvinden.
4.3. Gezien het voorgaande heeft de rechtbank terecht overwogen dat het besluit van 22 april 2022, voor zover dat ziet op het terugkeerbesluit en het inreisverbod, berust op een onjuiste grondslag, omdat de minister geen land van terugkeer heeft genoemd.
De grieven falen.
5. De minister klaagt in zijn derde grief dat de rechtbank hem ten onrechte heeft opgedragen nader onderzoek te doen voordat hij voor de vreemdeling een land van terugkeer kan aanwijzen.
5.1. Zoals volgt uit de eerdergenoemde uitspraak van de Afdeling van 8 mei 2024, onder 5.1 en 5.1.1, hoeft de minister geen actief onderzoek te doen ná de asielprocedure en vóórdat hij een terugkeerbesluit neemt om bij het terugkeerbesluit vast te stellen naar welk land de vreemdeling kan of zou moeten terugkeren. Hij heeft in de asielprocedure namelijk al met de vreemdeling samengewerkt en in dat kader heeft hij uiteindelijk, volgens de rechtbank, terecht geconcludeerd dat de vreemdeling zijn identiteit, nationaliteit en herkomst niet aannemelijk heeft gemaakt. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte overwogen dat het op de weg van de minister ligt om in het kader van een terugkeerbesluit nader onderzoek te doen naar het land waarnaar de vreemdeling kan of zou moeten terugkeren. De minister betoogt in zoverre terecht dat hij voldoende onderzoek heeft gedaan naar de nationaliteit en herkomst van de vreemdeling.
5.2. Hoewel de minister de klacht over het doen van nader onderzoek in zoverre terecht voordraagt, leidt de grief niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. De rechtbank heeft immers terecht geoordeeld dat hij ten onrechte geen land van terugkeer in het terugkeerbesluit heeft opgenomen. De rechtbank heeft het besluit daarom in zoverre terecht vernietigd. Omdat het in eerste instantie aan de minister is om te kiezen welk land of welke landen van terugkeer hij opneemt in het terugkeerbesluit, heeft de rechtbank hem ook terecht opgedragen een nieuw besluit te nemen.
Conclusie hoger beroep van de minister
6. Het hoger beroep van de minister is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, voorzitter, en mr. J.J.W.P. van Gastel en mr. M. den Heyer, leden, in tegenwoordigheid van mr. Q. Boon, griffier.
w.g. Wissels
voorzitter
w.g. Boon
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2024
282-977