Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Instantie:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

Bij besluit van 17 september 2021 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet-ontvankelijk verklaard.

Uitspraak



202201972/1/V2.

Datum uitspraak: 2 juli 2024

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's­-Hertogenbosch, van 24 maart 2022 in zaak nr. NL21.14873 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 17 september 2021 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet-ontvankelijk verklaard.

Bij uitspraak van 24 maart 2022 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van de uitspraak.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. P.A. Blaas, advocaat te 's-Hertogenbosch, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Overwegingen

1.       Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.

Inleiding

2.       De vreemdeling komt uit Eritrea en heeft om internationale bescherming verzocht om herenigd te worden met zijn vrouw en minderjarige dochter, die in Nederland verblijven en de Nederlandse nationaliteit hebben. De staatssecretaris heeft zijn aanvraag niet-ontvankelijk verklaard, omdat is gebleken dat de vreemdeling sinds 16 september 2015 internationale bescherming geniet in Duitsland. De staatssecretaris betwist de gezinsband van de vreemdeling met zijn vrouw en dochter niet, maar heeft de aanvraag van de vreemdeling niet ambtshalve beoordeeld op reguliere verblijfsgronden. Hij stelt zich op het standpunt dat, als de vreemdeling zich wil beroepen op zijn gezinsband en op reguliere gronden verblijf wenst in Nederland, hij een daartoe strekkende aanvraag moet indienen.

2.1.    Deze uitspraak gaat over de vraag of de staatssecretaris zonder meer gebruik mag maken van zijn bevoegdheid om een asielaanvraag niet-ontvankelijk te verklaren op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 , of dat er op hem een plicht rust om met inachtneming van de omstandigheden die gaan over het belang van het kind en de instandhouding van het gezin, nader te motiveren waarom hij niet afziet van deze bevoegdheid en ambtshalve overgaat tot het beoordelen van de aanvraag op reguliere verblijfsgronden. Daarbij zal ook worden ingegaan op de betekenis van het arrest van het Hof van Justitie van 22 februari 2022, XXXX, ECLI:EU:C:2022:103.

Wat is het oordeel van de rechtbank?

3.       De rechtbank heeft de behandeling van het beroep aangehouden in afwachting van antwoorden van het Hof op de gestelde prejudiciële vragen in procedure C-483/20, omdat deze procedure betrekking had op artikel 33, tweede lid, aanhef en onder a, van de Procedurerichtlijn, dat lidstaten de bevoegdheid toekent een verzoek om internationale bescherming niet-ontvankelijk te verklaren als de verzoeker al internationale bescherming in een andere lidstaat geniet. Meer in het bijzonder lag in die zaak de vraag voor of een lidstaat gebruik mag maken van deze bevoegdheid in een situatie waarin de verzoeker, die al internationale bescherming heeft in een andere lidstaat, internationale bescherming aanvraagt in een lidstaat waar zijn niet-begeleide, minderjarige dochter over wie hij het ouderlijk gezag heeft, internationale bescherming geniet. Het antwoord hierop is door het Hof gegeven in het arrest XXXX.

3.1.    De rechtbank heeft dit arrest en de daarop gegeven reacties van partijen betrokken bij haar oordeel. De rechtbank heeft overwogen dat in artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 onder meer is bepaald dat de staatssecretaris de asielaanvraag van een vreemdeling niet-ontvankelijk kan verklaren als deze vreemdeling al internationale bescherming geniet in een andere lidstaat van de Europese Unie, maar dat er geen Unierechtelijke of nationaalrechtelijke verplichting bestaat om van die bevoegdheid gebruik te maken. Dit brengt mee dat de staatssecretaris kenbaar en deugdelijk moet motiveren waarom hij, gelet op de concrete omstandigheden van het geval, gebruikmaakt van deze bevoegdheid. Volgens de rechtbank volgt uit het arrest XXXX dat het de staatssecretaris niet absoluut verboden is om in een situatie als die in deze zaak voorligt, gebruik te maken van zijn bevoegdheid tot niet-ontvankelijk verklaren, maar volgt daaruit niet dat hij daarbij het recht op gezinsleven en de belangen van het kind (artikel 7 en artikel 24, tweede lid van het EU Handvest ) geheel buiten beschouwing mag laten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de staatssecretaris zijn besluit om de asielaanvraag niet-ontvankelijk te verklaren niet voorzien van een deugdelijke motivering met inachtneming van deze grondrechten en de concrete omstandigheden van het geval. Ook ontbreekt volgens de rechtbank een deugdelijke motivering dat het besluit in lijn is met het Unierechtelijk evenredigheidsbeginsel.

3.2.    De rechtbank heeft tot slot gewezen op de mogelijkheid voor de staatssecretaris om de niet-ontvankelijk verklaarde asielaanvraag door te beoordelen op reguliere verblijfsvereisten, meer in het bijzonder artikel 8 van het EVRM . Volgens de rechtbank volgt die mogelijkheid uit artikel 3. 6b, aanhef en onder c, van het Vb 2000 . Zij heeft in dit verband gewezen op de uitspraak van de Afdeling van 20 januari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:187. Uit die uitspraak volgt dat, als de staatssecretaris geen gebruik maakt van de door dat artikellid geboden mogelijkheid om de aanvraag ambtshalve door te beoordelen op artikel 8 van het EVRM , hij moet motiveren waarom hij dat niet doet. Dat heeft de staatssecretaris volgens de rechtbank niet op deugdelijke wijze gedaan.

Grief

4.       In de enige grief komt de staatssecretaris op tegen dit oordeel van de rechtbank. Hij stelt zich op het standpunt dat het niet onredelijk of onevenredig is om van de vreemdeling te verlangen dat, als hij gezinshereniging wenst te bewerkstelligen, hij een daartoe strekkende reguliere verblijfsaanvraag indient. In een dergelijke procedure kan de staatssecretaris de feiten en omstandigheden en de belangen van de vreemdeling die gaan over artikel 8 van het EVRM en de artikelen 7 en 24 van het EU Handvest inhoudelijk beoordelen. Met de motiveringsplicht die de rechtbank voorstaat, wordt de staatssecretaris er bij een niet-ontvankelijke asielaanvraag op verkapte wijze toe gedwongen om de aanvraag van de vreemdeling te beoordelen aan de hand van de vereisten voor een reguliere verblijfsvergunning. Hij betoogt dat het juist de intentie van de wetgever is geweest om procedures als deze, waarin geen inhoudelijke beoordeling plaatsvindt van de verblijfsaanvraag, uit te sluiten van een ambtshalve beoordeling van regulier-humanitaire verblijfsgronden. De uitleg van de rechtbank van de op hem rustende motiveringsplicht levert volgens de staatssecretaris een onaanvaardbare doorbreking op van de zogenoemde waterscheiding tussen asiel en regulier. Hij voert hiernaast aan dat de rechtbank een te verstrekkende conclusie uit het arrest XXXX trekt door van hem een dergelijke motivering te verlangen.

Bespreking van het hoger beroep

4.1.    In hoger beroep staat niet langer ter discussie dat de vreemdeling nog steeds internationale bescherming in Duitsland geniet en dat de staatssecretaris gelet hierop in beginsel de bevoegdheid heeft om de asielaanvraag niet-ontvankelijk te verklaren. Wat partijen verdeeld houdt, is het antwoord op de vraag of de staatssecretaris ook een plicht heeft om te motiveren waarom hij afziet van het gebruik van deze bevoegdheid die hem in beginsel toekomt en, zo ja, of hij dat in dit geval deugdelijk heeft gedaan. Hiernaast speelt de vraag of de staatssecretaris gehouden was om te motiveren waarom hij geen gebruik heeft gemaakt van zijn ambtshalve bevoegdheid om de aanvraag op artikel 8 van het EVRM te beoordelen. Verder merkt de Afdeling op dat het niet in geschil is dat het arrest XXXX er als zodanig voor de staatssecretaris niet aan in de weg staat om de asielaanvraag in deze zaak niet-ontvankelijk te verklaren. Echter staat wel ter discussie of en, zo ja, in hoeverre er een eventuele motiveringsplicht voor de staatssecretaris uit dit arrest voortvloeit. Om deze reden, en omwille van het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling en de rechtsbescherming in algemene zin, zal de Afdeling hieronder eerst het arrest bespreken.

Het arrest XXXX

5.       In de volgende overwegingen zijn de relevante punten van het arrest van het Hof geparafraseerd. De letterlijke tekst van die punten is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.

5.1.    In de punten 23 tot en met 30 zet het Hof uiteen dat in artikel 33 van de Procedurerichtlijn limitatieve gevallen worden opgesomd waarin lidstaten niet verplicht zijn om een verzoek om internationale bescherming te behandelen. Dit geldt onder meer wanneer dergelijke bescherming al is verleend aan de verzoeker in een andere lidstaat. Dit beantwoordt aan het doel van deze bepaling om de op lidstaten rustende plicht om verzoeken om internationale bescherming in behandeling te nemen, te verlichten. Het Hof bespreekt vervolgens of er ook uitzonderingsgevallen zijn, waarin lidstaten geen gebruik zouden kunnen maken van deze mogelijkheid om een verzoek niet in behandeling te nemen. Gelet op het interstatelijk vertrouwensbeginsel is het uitgangspunt dat lidstaten er onderling op kunnen vertrouwen dat zij een effectieve en gelijkwaardige bescherming kunnen bieden en de grondrechten erkend in het EU Handvest in acht nemen. Niettemin kan het niet worden uitgesloten dat er in de praktijk moeilijkheden ontstaan die erin resulteren dat de grondrechten van een verzoeker worden geschonden.

5.2.    In de punten 31 tot en met 37 legt het Hof uit dat lidstaten daarom geen gebruik kunnen maken van de mogelijkheid geboden in artikel 33, tweede lid, aanhef en onder a, van de Procedurerichtlijn, als zij op basis van objectieve, betrouwbare en nauwkeurige gegevens tot de conclusie komen dat in de andere lidstaat waar een verzoeker al bescherming geniet, sprake is van tekortkomingen die hetzij structureel of fundamenteel zijn, hetzij bepaalde groepen van personen raken, zodat deze voor de verzoeker een reëel risico vormen om onderworpen te worden aan een onmenselijke of vernederende behandeling als bedoeld in artikel 4 van het EU Handvest. Als een verzoeker in de lidstaat waar hij bescherming geniet, geen toegang heeft tot uitkeringen of verstrekkingen, of die uitkeringen of verstrekkingen duidelijk van een beperkter niveau zijn dan die in andere lidstaten worden geboden, kan alleen een schending van artikel 4 van het EU Handvest worden vastgesteld als de verzoeker vanwege zijn bijzondere kwetsbaarheid, buiten zijn wil en persoonlijke keuzes om in een situatie van zeer verregaande materiële deprivatie terecht zal komen. Het Hof overweegt dat deze beperking voor lidstaten echter alleen geldt in situaties waarin de grondrechten beschermd door artikel 4 van het EU Handvest worden geschonden, omdat deze een absoluut karakter hebben. Grondrechten gewaarborgd in artikel 7 en 24, tweede lid, van het EU Handvest, namelijk het recht op familieleven en de rechten van het kind, hebben geen absoluut karakter en kunnen daarom onder voorwaarden worden beperkt. Omstandigheden als in het hoofdgeding, waarbij een derdelander verzoekt om internationale bescherming in de lidstaat waar zijn minderjarige dochter over wie hij het ouderlijk gezag heeft, bescherming geniet, staan er daarom niet aan in de weg voor de aangezochte lidstaat om het verzoek niet-ontvankelijk te verklaren op grond van het feit dat die derdelander al bescherming geniet in een andere lidstaat.

5.3.    Het Hof overweegt verder in de punten 38 tot en met 44 dat artikel 23, tweede lid, van de Kwalificatierichtlijn, dat lidstaten ertoe verplicht om de eenheid van het gezin te handhaven, er niet in voorziet om de vluchtelingenstatus of de subsidiaire beschermingsstatus uit te breiden tot gezinsleden van een persoon aan wie die status is toegekend. Wel verplicht deze bepaling lidstaten om zulke gezinsleden bepaalde voordelen te bieden, bedoeld in de artikelen 24 tot en met 35 van de Kwalificatierichtlijn, waaronder het toekennen van een verblijfsrecht. Daarvoor moet wel aan drie voorwaarden worden voldaan: de verzoeker moet onder de definitie vallen van ‘gezinslid’ als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder j, van de Kwalificatierichtlijn; de verzoeker moet zelf niet voldoen aan de voorwaarden voor het verkrijgen van internationale bescherming; en het verkrijgen van die voordelen moet verenigbaar zijn met de persoonlijke juridische status van de verzoeker. Daarmee wordt bedoeld dat een verzoeker niet al recht heeft op een betere behandeling dan voortvloeit uit de in de artikelen 24 tot en met 35 bedoelde voordelen. Het Hof merkt op dat een derdelander wiens verzoek om internationale bescherming niet-ontvankelijk is verklaard, omdat hij al internationale bescherming geniet in een andere lidstaat, voldoet aan de laatste twee genoemde voorwaarden.

6.       De Afdeling leidt uit deze punten van het arrest XXXX af dat, in een situatie waarin een vreemdeling al internationale bescherming geniet in een andere lidstaat en in Nederland verzoekt om internationale bescherming om herenigd te kunnen worden met zijn gezinsleden, de staatssecretaris bevoegd is om die asielaanvraag niet-ontvankelijk te verklaren op grond van artikel 33, tweede lid, aanhef en onder a, van de Procedurerichtlijn. De enige uitzondering daarop is als die vreemdeling vanwege de omstandigheden in de lidstaat waar hij internationale bescherming geniet, dreigt in een situatie te komen die strijd zal opleveren met artikel 4 van het EU Handvest. Dat als gevolg van dit besluit een vreemdeling wordt beperkt in de uitoefening van andere in het EU Handvest neergelegde grondrechten als het recht op gezinsleven en de rechten van het kind, staat niet in de weg aan deze bevoegdheid. Omdat de vreemdeling niet gesteld heeft dat hij in Duitsland een situatie te vrezen heeft die strijd oplevert met artikel 4 van het EU Handvest, gold er voor de staatssecretaris geen verbod om gebruik te maken van zijn bevoegdheid om de aanvraag niet-ontvankelijk te verklaren. Voor zover het Hof heeft overwogen dat lidstaten onder voorwaarden ertoe verplicht zijn om afgeleide rechten en voordelen toe te kennen aan gezinsleden van personen die een internationale beschermingsstatus genieten, kan dit de vreemdeling niet baten, omdat zijn partner en dochter niet langer internationale bescherming genieten, maar het Nederlanderschap hebben verworven. Bovendien is de vreemdeling ook niet aan te merken als een gezinslid in de zin van de Kwalificatierichtlijn, omdat bepalend voor die definitie is dat het gezin al moest bestaan in het land van herkomst (artikel 2, aanhef en onder j, van de Kwalificatierichtlijn ). Omdat de vreemdeling in Nederland zijn partner heeft ontmoet en zijn dochter heeft verwekt, valt zijn situatie ook niet onder die definitie en kan hij dus ook geen rechten ontlenen aan artikel 23 van de Kwalificatierichtlijn, dat ertoe strekt de leden van het gezin bijeen te houden.

Heeft de staatssecretaris zijn besluit deugdelijk gemotiveerd?

7.       Uit het voorgaande volgt dat het de staatssecretaris niet verboden was om de asielaanvraag van de vreemdeling niet-ontvankelijk te verklaren. De Afdeling komt nu toe aan de vraag of de rechtbank terecht heeft overwogen dat de staatssecretaris niettemin gehouden was om te motiveren waarom hij niet afziet van het gebruik van deze bevoegdheid. Daarbij moet voorop worden gesteld dat uit het arrest XXXX geen bijzondere plicht voortvloeit om te motiveren waarom gebruik wordt gemaakt van de in artikel 33, tweede lid, aanhef en onder a, van de Procedurerichtlijn neergelegde bevoegdheid, wanneer voldaan is aan de vereisten voor het aanwenden daarvan. Evenmin kan dit worden afgeleid uit de formulering van deze bepaling. Verder heeft de rechtbank, zoals de staatssecretaris ook in zijn hogerberoepschrift betoogt, ten onrechte overwogen dat een dergelijke plicht valt af te leiden uit de formulering van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 . De rechtbank heeft ten onrechte betekenis toegekend aan de enkele omstandigheid dat de in dat artikellid omschreven bevoegdheid als een ‘kan-bepaling’ is geformuleerd. De nadere vereisten om deze bevoegdheid aan te kunnen wenden, en de omstandigheden waarmee de staatssecretaris daarbij rekening moet houden, zijn immers al opgenomen in artikel 3.106a van het Vb 2000 . Als de staatssecretaris deugdelijk heeft gemotiveerd dat aan deze vereisten is voldaan, rust op hem geen afzonderlijke plicht om te motiveren waarom hij de bevoegdheid gebruikt, en er niet voor kiest daarvan af te zien.

7.1.    Het oordeel van de rechtbank dat de staatssecretaris zich bij zijn besluit onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de gevolgen daarvan voor het minderjarige kind van de vreemdeling, kan echter opgevat worden als een oordeel dat de staatssecretaris niet heeft voldaan aan zijn plicht om te motiveren dat is voldaan aan de vereisten neergelegd in artikel 3.106a, tweede en derde lid, van het Vb 2000. Op grond daarvan moet de staatssecretaris alle relevante feiten en omstandigheden betrekken bij de beantwoording van de vraag of de vreemdeling een zodanige band met het derde land - in dit geval Duitsland - heeft dat de staatssecretaris redelijkerwijs van hem kan verlangen om naar dat land toe te gaan. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling volgt dat een band met een derde land in de hiervoor bedoelde zin aanwezig geacht mag worden, alleen al omdat de vreemdeling internationale bescherming geniet in dat land (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 12 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:442). Toch kunnen uitzonderingen op dit uitgangspunt optreden. De hiervoor bedoelde plicht van de staatssecretaris om alle relevante feiten en omstandigheden te betrekken omvat ook de belangen van het kind bedoeld in artikel 24 van het EU Handvest (zie de uitspraken van de Afdeling van 1 februari 2024, ECLI:NL:RVS:2024:326, onder 3.1 en 3.2, en van 31 maart 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1270, onder 3.3 en 3.4). De plicht om deze belangen bij de besluitvorming te betrekken volgt ook uit het arrest van het Hof van 11 maart 2021, M.A., ECLI:EU:C:2021:197. De rechtbank heeft in zoverre, ondanks het feit dat de vreemdeling bescherming geniet in Duitsland, terecht getoetst of de staatssecretaris bij het niet-ontvankelijk verklaren van de asielaanvraag zich voldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van het minderjarige kind van de vreemdeling.

7.2.    De staatssecretaris betoogt echter terecht dat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, hij dit voldoende heeft gedaan. Hij is in zijn besluit en in zijn verweerschrift in beroep op navolgbare wijze ingegaan op de gevolgen van zijn besluit voor de dochter van de vreemdeling. Daarbij heeft hij erop gewezen dat de dochter verblijft bij en verzorgd wordt door haar moeder, en dat de vreemdeling met zijn Duitse verblijfsvergunning tot nu toe in staat is gebleken om invulling te geven aan het gezinsleven met zijn dochter door heen en weer te reizen. Verder heeft hij erop gewezen dat de echtgenote en dochter van de vreemdeling vanwege hun Nederlanderschap hem evengoed kunnen bezoeken in Duitsland, en zich indien gewenst eventueel bij hem kunnen vestigen. Niet is gebleken dat deze situatie voor de dochter onhoudbaar is, aldus de staatssecretaris. Voor zover de vreemdeling heeft aangevoerd dat zijn dochter gezondheidsproblemen heeft in de vorm van eczeem, heeft de staatssecretaris erop gewezen dat niet is gebleken dat zij hiervoor blijvend afhankelijk is van de zorg van de vreemdeling. Het besluit heeft tot slot niet tot gevolg dat de vreemdeling blijvend niet in staat is om zich bij zijn gezin in Nederland te vestigen: het staat hem immers vrij om een reguliere verblijfsvergunning aan te vragen om met zijn gezin herenigd te worden, aldus de staatssecretaris.

7.3.    Omdat de Afdeling terughoudend moet toetsen of de staatssecretaris voldoende rekening heeft gehouden met de belangen van het kind en de staatssecretaris met het voorgaande kenbaar is ingegaan op de door de vreemdeling aangevoerde omstandigheden voor zover deze betrekking hebben op zijn dochter, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de staatssecretaris dit onvoldoende zou hebben gedaan. Een situatie als in de door de rechtbank aangehaalde uitspraken van 21 december 2020, ECLI:NL:RVS:2020:3043, en van 24 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:586, waarin de staatssecretaris een meer actieve houding moest aannemen om deugdelijk te onderzoeken welke gevolgen zijn besluit had voor de belangen van het kind, doet zich hier niet voor. De rechtbank heeft dus ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris zijn besluit op dit punt ondeugdelijk heeft gemotiveerd. Voor zover de rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris, door niet voldoende de gevolgen van zijn besluit voor het gezin van de vreemdeling bij zijn beoordeling te betrekken, ook niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat zijn besluit in overeenstemming is met het Unierechtelijk evenredigheidsbeginsel, bestond ook voor dat oordeel geen grond.

Was de staatssecretaris gehouden een ambtshalve beoordeling te verrichten?

8.       Tot slot komt de Afdeling toe aan de vraag of de staatssecretaris, ingevolge artikel 3.6b, aanhef en onder c, van het Vb 2000 , gehouden was om te motiveren waarom hij geen gebruik heeft gemaakt van zijn ambtshalve bevoegdheid om de asielaanvraag ook nog te beoordelen op artikel 8 van het EVRM . De staatssecretaris heeft in hoger beroep betoogd dat deze motiveringsplicht in dit geval niet op hem rust, omdat uit de systematiek van de wet volgt dat hij deze ambtshalve bevoegdheid niet heeft in gevallen waarin de asielaanvraag niet-ontvankelijk is verklaard. De staatssecretaris voert dit terecht aan, gelet op het volgende.

8.1.    De bevoegdheid van de staatssecretaris om asielaanvragen ambtshalve door te beoordelen op reguliere en humanitaire verblijfsgronden, is neergelegd in artikel 3.6a van het Vb 2000 . Uit het eerste lid, aanhef en onder a, van artikel 3.6 a volgt dat de staatssecretaris ambtshalve de asielaanvraag ook nog kan beoordelen op artikel 8 van het EVRM. Het tweede lid van artikel 3.6 a schrijft echter voor dat dit niet van toepassing is in gevallen waarin de asielaanvraag niet in behandeling is genomen, niet-ontvankelijk is verklaard of buiten behandeling is gesteld.

8.2.    De Afdeling heeft in verschillende uitspraken bevestigd dat de in artikel 3.6 b neergelegde bevoegdheid om ambtshalve een verblijfsaanvraag te beoordelen op reguliere of humanitaire verblijfsgronden een restcategorie is waaruit volgt dat te allen tijde een ambtshalve vergunning kan worden verleend onder de voorwaarden genoemd in deze bepaling (zie onder andere de uitspraak van 21 februari 2017, ECLI:NL:RVS:2019:567). Deze bepaling bestaat als een aanvulling op de bepalingen van artikel 3.6 en 3.6a van het Vb 2000 , die zijn bedoeld voor de gevallen waarin de vreemdeling een aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier of asiel heeft ingediend. Ingevolge artikel 3.6b van het Vb 2000 kan de staatssecretaris dus ook buiten die gevallen ambtshalve overgaan tot het verlenen van de in die bepaling genoemde vergunningen. Dit betekent echter niet dat deze bepaling zo opgevat kan worden dat de ambtshalve bevoegdheid om door te beoordelen ook bestaat wanneer uit andere relevante bepalingen volgt dat die mogelijkheid is uitgesloten. De Afdeling heeft eerder immers overwogen dat de zinsnede uit de aanhef van artikel 3.6 b dat deze bepaling ‘[o]nverminderd de artikelen 3.6 en 3.6a ’ geldt, zo gelezen moet worden dat bij een afwijzing van een asielaanvraag, de voorwaarden van artikel 3.6 a onverkort gelden (zie de uitspraak van 28 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:973, onder 4.1).

8.3.    Het voorgaande betekent dus dat in een geval als dit, waarin de asielaanvraag niet inhoudelijk is beoordeeld en niet-ontvankelijk is verklaard, de staatssecretaris ingevolge het tweede artikellid van artikel 3.6 a geen ambtshalve bevoegdheid aan artikel 3.6 b kan ontlenen om de aanvraag ook nog te beoordelen op artikel 8 van het EVRM . Een andere lezing zou dit artikellid, dat beoogt om een ambtshalve beoordeling van artikel 8 van het EVRM uit te sluiten in de daar genoemde gevallen, namelijk van haar betekenis ontdoen. De staatssecretaris wijst er in zijn hogerberoepschrift ook terecht op dat het de bedoeling van de wetgever is geweest om de ambtshalve beoordeling van regulier-humanitaire verblijfsgronden voor te behouden aan de gevallen waarin de asielaanvraag inhoudelijk is beoordeeld, mede om te voorkomen dat een asielprocedure wordt gebruikt om toelatingsvereisten te omzeilen die bij een reguliere verblijfsaanvraag gelden. Zie de Nota’s van toelichting bij het besluit van 17 december 2013 tot wijziging van het Vb 2000 (stroomlijning toelatingsprocedures; Staatsblad 2013, 580, p. 17, 19 en 34) en bij het besluit van 10 juli 2015 tot wijziging van het Vb 2000 (Staatsblad 2015, 294, p. 32). Anders dan de rechtbank heeft overwogen, doet het niet ter zake dat de vreemdeling in deze zaak geen blijk heeft gegeven van een specifieke intentie om de reguliere toelatingsvereisten te omzeilen. Omdat de rechtbank dus niet heeft onderkend dat de staatssecretaris geen ambtshalve bevoegdheid had om de asielaanvraag van de vreemdeling ook nog te beoordelen op artikel 8 van het EVRM , heeft zij ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris moest motiveren waarom hij van deze bevoegdheid geen gebruik heeft gemaakt.

Samenvatting en conclusie

9.       Resumerend heeft de staatssecretaris dus terecht aangevoerd dat het arrest XXXX niet afdoet aan zijn bevoegdheid om in dit geval de asielaanvraag van de vreemdeling niet-ontvankelijk te verklaren. Hij betoogt ook terecht dat hij deugdelijk heeft gemotiveerd dat voldaan is aan de vereisten voor toepassing van zijn bevoegdheid om de asielaanvraag niet-ontvankelijk te verklaren, en dat hij daarbij ook voldoende de belangen van het kind heeft betrokken. Tot slot staat het tweede artikellid van artikel 3.6a van het Vb 2000 eraan in de weg dat in de daar omschreven situaties de staatssecretaris gebruikmaakt van zijn ambtshalve bevoegdheid om ook nog te beoordelen op artikel 8 van het EVRM , omschreven in artikel 3.6b, aanhef en onder c, van het Vb 2000 . Bij gebrek aan die bevoegdheid hoefde de staatssecretaris daarom niet te motiveren waarom hij de aanvraag niet ambtshalve op artikel 8 van het EVRM heeft beoordeeld.

9.1.    De grief slaagt.

Conclusie

10.     Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Omdat er geen beroepsgronden zijn die de rechtbank niet heeft besproken, is het beroep alsnog ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-­Hertogenbosch, van 24 maart 2022 in zaak nr. NL21.14873;

III.      verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt leden, in tegenwoordigheid van L.W. Lagaaij LLM, griffier.

w.g. Wissels

voorzitter

w.g. Lagaaij LLM

griffier

Uitgesproken in het openbaar op 2 juli 2024

936

 

BIJLAGE

 

Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (EU Handvest)

Artikel 4

Niemand mag worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.

Artikel 7

Eenieder heeft recht op eerbiediging van zijn privé-leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn communicatie.

Artikel 2 4

1. Kinderen hebben recht op de bescherming en de zorg die nodig zijn voor hun welzijn. Zij mogen vrijelijk hun mening uiten. Aan hun mening in aangelegenheden die hen betreffen wordt passend belang gehecht in overeenstemming met hun leeftijd en rijpheid.

2. Bij alle handelingen betreffende kinderen, ongeacht of deze worden verricht door overheidsinstanties of particuliere instellingen, vormen de belangen van het kind de eerste overweging.

3. Ieder kind heeft er recht op regelmatig persoonlijke betrekkingen en rechtstreekse contacten met zijn beide ouders te onderhouden, tenzij dit tegen zijn belangen indruist.

Procedurerichtlijn

Artikel 3 3

(…)

2. De lidstaten kunnen een verzoek om internationale bescherming alleen als niet-ontvankelijk beschouwen wanneer:

a.       een andere lidstaat internationale bescherming heeft toegekend;

(…)

Kwalificatierichtlijn

Artikel 2

In deze richtlijn gelden de volgende definities:

(…)

j) „gezinsleden": voor zover het gezin reeds bestond in het land van herkomst, de volgende leden van het gezin van de persoon die internationale bescherming geniet, die in verband met het verzoek om internationale bescherming in dezelfde lidstaat aanwezig zijn:

— de echtgenoot van de persoon die internationale bescherming geniet of diens niet-gehuwde partner met wie hij een duurzame relatie onderhoudt, indien het recht of de praktijk van de betrokken lidstaat ongehuwde paren krachtens zijn recht inzake onderdanen van derde landen op een vergelijkbare wijze behandelt als gehuwde paren;

— de minderjarige kinderen van de bij het eerste gedachtestreepje bedoelde paren of de persoon die internationale bescherming geniet, mits zij ongehuwd zijn, ongeacht de vraag of zij naar nationaal recht wettige, buitenechtelijke of geadopteerde kinderen zijn;

— de vader, moeder of een andere volwassene die volgens

het recht of de praktijk van de betrokken lidstaat verantwoordelijk is voor de persoon die internationale bescherming geniet, indien deze persoon minderjarig en ongehuwd is;

(…)

Artikel 2 3

1. De lidstaten zorgen ervoor dat het gezin in stand kan worden gehouden.

2. De lidstaten waarborgen dat gezinsleden van de persoon die internationale bescherming geniet die zelf niet in aanmerking komen voor dergelijke bescherming aanspraak kunnen maken op de in de artikelen 24 tot en met 35 genoemde voordelen, overeenkomstig de nationale procedures en voor

zover verenigbaar met de persoonlijke juridische status van het gezinslid.

(…)

Vreemdelingenwet 2000

Artikel 30 a

1.       Een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 kan niet-ontvan kelijk worden verklaard in de zin van artikel 33 van de Procedurerichtlijn, indien:

a.       de vreemdeling in een andere lidstaat van de Europese Unie internationale bescherming geniet;

(…)

Vreemdelingenbesluit 2000

Artikel 3.6 a

1.       Bij afwijzing van de eerste aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd kan alsnog ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd worden verleend:

a.       aan de vreemdeling wiens uitzetting in strijd zou zijn met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden; of

b.       onder een beperking verband houdend met tijdelijke humanitaire gronden aan de vreemdeling die slachtoffer-aangever, slachtoffer of getuige-aangever is van mensenhandel, bedoeld in artikel 3.48, eerste lid, onder a, b of c.

2.       Het eerste lid is niet van toepassing, indien de aanvraag niet in behandeling is genomen op grond van artikel 30 van de Wet, niet-ontvan kelijk is verklaard op grond van artikel 30a van de Wet of op grond van het bepaalde in het Protocol (nr. 24) inzake asiel voor onderdanen van lidstaten van de Europese Unie, bij het Verdrag betreffende de Europese Unie, dan wel buiten behandeling is gesteld op grond van artikel 30c van de Wet.

(…)

Artikel 3.6 b

Onverminderd de artikelen 3.6 en 3.6a kan de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd ambtshalve worden verleend:

a. onder een beperking verband houdend met medische behandeling, tijdelijke humanitaire gronden of niet-tijdelijke humanitaire gronden;

b. aan de vreemdeling met rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onder i, van de Wet, die behoort tot een van de in artikel 17 van de Wet of in artikel 3.71, tweede lid, bedoelde categorie ën en met wiens verblijf in Nederland voor een periode van langer dan 90 dagen Onze Minister binnen 90 dagen direct voorafgaande aan de aanmelding op grond van artikel 4.47 heeft ingestemd;

c. aan de vreemdeling wiens uitzetting in strijd zou zijn met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.

Artikel 3.10 6

1.       De aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd wordt slechts niet-ontvankelijk verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, onder a, b of c, van de Wet indien, naar het oordeel van Onze Minister, alle relevante feiten en omstandigheden in aanmerking nemend, de vreemdeling in het betrokken derde land overeenkomstig de volgende beginselen zal worden behandeld:

a.       het leven en de vrijheid worden niet bedreigd om redenen van ras, religie, nationaliteit, lidmaatschap van een bepaalde sociale groep of politieke overtuiging, en

b.       er bestaat geen risico op ernstige schade als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder b, van de Wet, en

c.       het beginsel van non-refoulement overeenkomstig het Vluchtelingenverdrag wordt nageleefd, en

d.       het verbod op verwijdering in strijd met het recht op vrijwaring tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of vernederende behandeling, zoals neergelegd in het internationaal recht, wordt nageleefd, en

e.       de mogelijkheid bestaat om om de vluchtelingenstatus te verzoeken en, indien hij als vluchteling wordt erkend, bescherming te ontvangen overeenkomstig het Vluchtelingenverdrag.

2.       De aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd wordt slechts niet-ontvankelijk verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, onder a, b of c, van de Wet indien de vreemdeling een zodanige band heeft met het betrokken derde land dat het voor hem redelijk zou zijn naar dat land te gaan.

3.       Bij de beoordeling of sprake is van een band als bedoeld in het tweede lid, worden alle relevante feiten en omstandigheden betrokken, waaronder begrepen de aard, duur en omstandigheden van het eerder verblijf.

4.       Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld omtrent de toepassing van het eerste tot en met derde lid.

Het arrest van het Hof van Justitie van 22 februari 2022, XXXX, ECLI:EU:C:2022:103

Punt 23

In dit verband dient in herinnering te worden gebracht dat volgens artikel 33, lid 1, van richtlijn 2013 /32 de lidstaten, naast de gevallen waarin een verzoek niet in behandeling wordt genomen overeenkomstig verordening nr. 604/2013, niet verplicht zijn te onderzoeken of de verzoeker in aanmerking komt voor internationale bescherming overeenkomstig richtlijn 2011/95, indien een verzoek krachtens dit artikel niet-ontvan kelijk wordt geacht. Artikel 33, lid 2, van richtlijn 2013 /32 geeft een limitatieve opsomming van de situaties waarin de lidstaten een verzoek om internationale bescherming als niet-ontvankelijk kunnen beschouwen [arrest van 19 maart 2020, Bevándorlási és Menekültügyi Hivatal (Tompa), C‑564/18, EU:C:2020:218, punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak]. Een van die situaties, genoemd in lid 2, onder a), van dat artikel, is die waarin een andere lid staat reeds internationale bescherming heeft toegekend.

Punt 24

Uit de bewoordingen van artikel 33, lid 2, onder a), van richtlijn 2013 /32 volgt dus dat de lidstaten niet verplicht zijn om na te gaan of de verzoeker in aanmerking komt voor internationale bescherming op grond van richtlijn 2011/95 wanneer een dergelijke bescherming reeds in een andere lidstaat is gewaarborgd.

Punt 25

Deze uitlegging beantwoordt bovendien aan het doel van artikel 33, lid 2, van richtlijn 2013 /32, dat, zoals het Hof reeds heeft vastgesteld, erin bestaat om de verplichting van de verantwoordelijke lidstaat om een verzoek om internationale bescherming te behandelen, te verlichten door te omschrijven in welke gevallen een dergelijk verzoek niet-ontvankelijk wordt geacht [arrest van 19 maart 2020, Bevándorlási és Menekültügyi Hivatal (Tompa), C‑564/18, EU:C:2020:218, punt 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

Punt 26

De verwijzende rechter vraagt zich niettemin af of er eventueel uitzonderingen zijn op de krachtens deze bepaling aan de lidstaten geboden mogelijkheid om niet na te gaan of de verzoeker in aanmerking komt voor internationale bescherming, welke uitzonderingen in wezen zouden kunnen worden gerechtvaardigd door het recht op eerbiediging van het gezinsleven en de noodzaak om rekening te houden met de belangen van het kind, zoals verankerd in respectievelijk artikel 7 en artikel 24, lid 2, van het Handvest.

Punt 27

In dit verband moet in de eerste plaats in herinnering worden gebracht dat het Unierecht steunt op de fundamentele premisse dat elke lidstaat met alle andere lidstaten een reeks gemeenschappelijke waarden deelt waarop de Unie berust, en dat elke lidstaat erkent dat de andere lidstaten deze waarden met hem delen, zoals is bepaald in artikel 2 VEU . Deze premisse impliceert en rechtvaardigt dat de lidstaten er onderling op vertrouwen dat de andere lidstaten deze waarden erkennen en het Unierecht, dat deze waarden ten uitvoer brengt, dus in acht nemen, en dat hun respectieve nationale rechtsordes in staat zijn een effectieve en gelijkwaardige bescherming te bieden van de in het Handvest erkende grondrechten, met name in de artikelen 1 en 4 van het Handvest, waarin een van de fundamentele waarden van de Unie en haar lidstaten is vastgelegd (arrest van 19 maart 2019, Ibrahim e.a., C‑297/17, C‑318/17, C‑319/17 en C‑438/17, EU:C:2019:219, punt 83 en aldaar aangehaalde rechtspraak), namelijk die van menselijke waardigheid, die onder meer het verbod op onmenselijke of vernederende behandelingen omvat.

Punt 28

Het beginsel van wederzijds vertrouwen tussen de lidstaten is in het Unierecht van wezenlijk belang, met name op het gebied van de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht die de Unie tot stand brengt en in het kader waarvan zij er, overeenkomstig artikel 67, lid 2, VWEU , voor zorgt dat aan de binnengrenzen geen personencontroles worden verricht en een gemeenschappelijk beleid op het gebied van asiel, immigratie en controle aan de buitengrenzen ontwikkelt, dat gebaseerd is op solidariteit tussen de lidstaten en dat billijk is ten aanzien van derdelanders. Op dit gebied vereist het beginsel van wederzijds vertrouwen dat elk van de lidstaten, behoudens uitzonderlijke omstandigheden, ervan uitgaat dat alle andere lidstaten het Unierecht en, met name, de door dat recht erkende grondrechten in acht nemen (zie in die zin arrest van 19 maart 2019, Ibrahim e.a., C‑297/17, C‑318/17, C‑319/17 en C‑438/17, EU:C:2019:219, punt 84 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

Punt 29

Bijgevolg moet in het kader van het gemeenschappelijk Europees asielstelsel worden aangenomen dat de behandeling van personen die om internationale bescherming verzoeken, in elke lidstaat in overeenstemming is met de vereisten van het Handvest, het Verdrag van Genève en het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Dit is met name het geval bij de toepassing van artikel 33, lid 2, onder a), van richtlijn 2013 /32, dat in het kader van de bij die richtlijn ingevoerde gemeenschappelijke asielprocedure een uitdrukking van het beginsel van wederzijds vertrouwen vormt (arrest van 19 maart 2019, Ibrahim e.a., C‑297/17, C‑318/17, C‑319/17 en C‑438/17, EU:C:2019:219, punt 85 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

Punt 30

Toch kan niet worden uitgesloten dat de werking van dit stelsel in de praktijk in een bepaalde lidstaat grote moeilijkheden ondervindt, waardoor een ernstig risico ontstaat dat personen die om internationale bescherming verzoeken, in die lidstaat worden behandeld op een wijze die hun grondrechten schendt (zie in die zin arrest van 19 maart 2019, Ibrahim e.a., C‑297/17, C‑318/17, C‑319/17 en C‑438/17, EU:C:2019:219, punt 86 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

Punt 31

Uit de punten 29 en 30 van het onderhavige arrest volgt dat de autoriteiten van een lidstaat de hun bij artikel 33, lid 2, onder a), van richtlijn 2013 /32 geboden mogelijkheid niet kunnen uitoefenen wanneer zij - op basis van objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens en afgemeten aan het beschermingsniveau van de door het Unierecht gewaarborgde grondrechten - tot de conclusie zijn gekomen dat er in de lidstaat waar de derdelander reeds internationale bescherming geniet sprake is van tekortkomingen die hetzij structureel of fundamenteel zijn, hetzij bepaalde groepen personen raken, en dat er, gelet op deze tekortkomingen, zwaarwegende en op feiten berustende gronden bestaan om aan te nemen dat deze derdelander een reëel gevaar zal lopen om te worden onderworpen aan een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 4 van het Handvest (zie in die zin arresten van 19 maart 2019, Jawo, C‑163/17, EU:C:2019:218, punten 85‑90, en 19 maart 2019, Ibrahim e.a., C‑297/17, C‑318/17, C‑319/17 en C‑438/17, EU:C:2019:219, punt 92).

Punt 32

Artikel 33, lid 2, onder a), van richtlijn 2013 /32 verzet zich er daarentegen niet tegen dat een lidstaat krachtens de door die bepaling verleende bevoegdheid een verzoek om toekenning van de vluchtelingenstatus niet-ontvankelijk verklaart omdat aan de verzoeker reeds in een andere lidstaat internationale bescherming is verleend, wanneer de voorzienbare levensomstandigheden van die verzoeker als persoon die internationale bescherming geniet in die andere lidstaat, hem niet blootstellen aan een ernstig risico op onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 4 van het Handvest. De omstandigheid dat personen die een dergelijke bescherming genieten, in die lidstaat geen enkele uitkering of verstrekking ter waarborging van een bestaansminimum ontvangen dan wel uitkeringen of verstrekkingen ontvangen die duidelijk beperkter zijn dan die welke in andere lidstaten worden geboden, zonder dat zij evenwel anders worden behandeld dan de onderdanen van die lidstaat, kan alleen leiden tot de vaststelling van een schending van dat artikel 4 wanneer de verzoeker van wege zijn bijzondere kwetsbaarheid, en buiten zijn wil en persoonlijke keuzes om, zou terechtkomen in een situatie van zeer verregaande materiële deprivatie die hem niet in staat stelt om te voorzien in zijn meest elementaire behoeften, zoals eten, zich wassen en beschikken over woonruimte, en negatieve gevolgen zou hebben voor zijn fysieke of mentale gezondheid of hem in een toestand van achterstelling zou brengen die onverenigbaar is met de menselijke waardigheid (zie in die zin arrest van 19 maart 2019, Ibrahim e.a., C‑297/17, C‑318/17, C‑319/17 en C‑438/17, EU:C:2019:219, punten 89, 90 en 101).

Punt 33

In casu, en onder voorbehoud van verificatie door de verwijzende rechter, die als enige bevoegd is om uitspraak te doen over de feiten van het hoofdgeding, blijkt uit het verzoek om een prejudiciële beslissing niet dat dit het geval zou kunnen zijn voor de levensomstandigheden van verzoeker in het hoofdgeding in Oostenrijk. Onverminderd die verificatie door de verwijzende rechter, blijkt uit alle gegevens van het dossier waarover het Hof beschikt veeleer dat het door verzoeker in het hoofdgeding in België ingediende verzoek om internationale bescherming niet is ingegeven door een behoefte aan internationale bescherming als zodanig, aangezien hier reeds aan is voldaan in Oostenrijk, maar door zijn wens om in België de eenheid van zijn gezin te verzekeren.

Punt 34

Bijgevolg is de situatie van verzoeker in het hoofdgeding niet van dien aard dat de lidstaten op grond daarvan verplicht zouden zijn om, in lijn met de rechtspraak die voortvloeit uit het arrest van 19 maart 2019, Ibrahim e.a. (C‑297/17, C‑318/17, C‑319/17 en C‑438/17, EU:C:2019:219), bij wijze van uitzondering geen gebruik te maken van de hun bij artikel 33, lid 2, onder a), van richtlijn 2013 /32 geboden mogelijkheid om een verzoek om internationale bescherming niet-ontvankelijk te verklaren.

Punt 35

In de tweede plaats moet evenwel worden bepaald of artikel 7 en artikel 24, lid 2, van het Handvest eraan in de weg staan dat in de in punt 22 van het onderhavige arrest beschreven omstandigheden gebruik wordt gemaakt van de bij artikel 33, lid 2, onder a), van richtlijn 2013 /32 aan een lidstaat geboden mogelijkheid om een verzoek om internationale bescherming niet‑ontvankelijk te verklaren op grond dat die bescherming reeds aan de verzoeker is toegekend door een andere lidstaat.

Punt 36

De schending van een bepaling van Unierecht waarbij de begunstigden van internationale bescherming een materieel recht wordt toegekend, die niet leidt tot een schending van artikel 4 van het Handvest, belet de lid staten niet - zelfs gesteld dat eerstbedoelde schending is aangetoond - om gebruik te maken van de bij artikel 33, lid 2, onder a), van richtlijn 2013 /32 geboden mogelijkheid (zie in die zin arrest van 19 maart 2019, Ibrahim e.a., C‑297/17, C‑318/17, C‑319/17 en C‑438/17, EU:C:2019:219, punt 92). Anders dan de in artikel 4 van het Handvest verankerde bescherming tegen onmenselijke en vernederende behandeling, hebben de door de artikelen 7 en 24 van het Handvest gewaarborgde rechten geen absoluut karakter en kunnen zij dus worden beperkt onder de voorwaarden van artikel 52, lid 1, van het Handvest.

Punt 37

Een dergelijke uitlegging maakt het immers mogelijk om de eerbiediging te verzekeren van het beginsel van wederzijds vertrouwen waarop het Europees asielstelsel is gebaseerd en dat in artikel 33, lid 2, onder a ), wordt geconcretiseerd, zoals is benadrukt in punt 29 van het onderhavige arrest.

Punt 38

Voorts verwijst de verwijzende rechter in zijn verzoek om een prejudiciële beslissing ook naar artikel 23 van richtlijn 2011 /95, en met name naar lid 2 daarvan.

Punt 39

Hoewel deze bepaling niet voorziet in de mogelijkheid om de vluchtelingenstatus of de subsidiairebeschermingsstatus als afgeleid recht uit te breiden tot de gezinsleden van een persoon aan wie deze status is toegekend - zodat in casu de omstandigheid dat de twee dochters van verzoeker in het hoofdgeding subsidiaire bescherming genieten, niet betekent dat hij op die enkele grond in diezelfde lidstaat internationale bescherming moet genieten - verplicht die bepaling de lidstaten uitdrukkelijk om ervoor te zorgen dat de eenheid van het gezin wordt gehandhaafd, door de gezinsleden van de begunstigde van internationale bescherming bepaalde voordelen te bieden [zie in die zin arrest van 9 november 2021, Bundesrepublik Deutschland (Instandhouding van het gezin), C‑91/20, EU:C:2021:898, punt 36 en aldaar aangehaalde rechtspraak]. Voor de toekenning van deze in de artikelen 24 tot en met 35 van richtlijn 2011 /95 bedoelde voordelen, waaronder met name een verblijfsrecht, moet zijn voldaan aan drie voorwaarden in verband met, ten eerste, de hoedanigheid van gezinslid in de zin van artikel 2, onder j), van de ze richtlijn, ten tweede, het feit dat het betrokken gezinslid zelf niet voldoet aan de voorwaarden voor het verkrijgen van internationale bescherming, en, ten derde, de verenigbaarheid met de persoonlijke juridische status van dat gezinslid.

Punt 40

Ten eerste staat de omstandigheid dat de ouder en zijn minderjarige kind verschillende migratieroutes hebben afgelegd alvorens te zijn herenigd in de lidstaat waar het kind internationale bescherming geniet, niet eraan in de weg dat de ouder wordt beschouwd als gezinslid van dat kind in de zin van artikel 2, onder j), van richtlijn 2011 /95, mits die ouder aanwezig was op het grondgebied van die lidstaat voordat een beslissing werd genomen over het verzoek om internationale bescherming van zijn kind [zie in die zin arrest van 9 september 2021, Bundesrepublik Deutschland (Gezinslid), C‑768/19, EU:C:2021:709, punten 15, 16, 51 en 54].

Punt 41

Ten tweede, gelet op de doelstelling van artikel 23, lid 2, van richtlijn 2011 /95, te weten te waarborgen dat het gezin van de begunstigden van internationale bescherming in stand wordt gehouden, en voorts gelet op het feit dat de bepalingen van richtlijn 2011/95 moeten worden uitgelegd in het licht van artikel 7 en artikel 24, leden 2 en 3, van het Handvest [arrest van 9 september 2021, Bundesrepublik Deutschland (Gezinslid), C‑768/19, EU:C:2021:709, punt 38], moet worden vastgesteld dat een derdelander wiens verzoek om internationale bescherming in de lidstaat waar zijn minderjarige kind internationale bescherming geniet, niet-ontvankelijk is en dus is afgewezen omdat hem reeds in een andere lidstaat de vluchtelingenstatus is toegekend, zelf niet voldoet aan de voorwaarden voor het verkrijgen van internationale bescherming in de eerste lidstaat, waardoor in deze lidstaat voor die derdelander het recht ontstaat op toekenning van de in de artikelen 24 tot en met 35 van richtlijn 2011 /95 bedoelde voordelen.

Punt 42

Ten derde moet krachtens artikel 23, lid 2, van richtlijn 2011 /95 de toekenning van dergelijke voordelen evenwel verenigbaar zijn met de juridische status van de betrokken derdelander.

Punt 43

In dit verband volgt uit het arrest van 9 november 2021, Bundesrepublik Deutschland (Instandhouding van het gezin) (C‑91/20, EU:C:2021:898, punt 54), dat dit voorbehoud impliceert dat wordt onderzocht of de betrokken derdelander, die gezinslid is van een persoon die internationale bescherming geniet, in de lidstaat die deze bescherming heeft verleend reeds recht heeft op een betere behandeling dan die welke voortvloeit uit de in de artikelen 24 tot en met 35 van richtlijn 2011 /95 bedoelde voordelen. Onder voorbehoud van verificatie door de verwijzende rechter lijkt dit in casu niet het geval te zijn, omdat de toekenning van de vluchtelingenstatus in een lidstaat in beginsel niet meebrengt dat de begunstigde daarvan in een andere lidstaat beter zal worden behandeld dan op grond van toekenning van de in de artikelen 24 tot en met 35 van richtlijn 2011 /95 bedoelde voordelen in die andere lidstaat.

Punt 44

Gelet op alle voorgaande overwegingen moet op de gestelde vraag worden geantwoord dat artikel 33, lid 2, onder a), van richtlijn 2013 /32, gelezen in samenhang met artikel 7 en artikel 24, lid 2, van het Handvest, aldus moet worden uitgelegd dat het zich er niet tegen verzet dat een lidstaat gebruikmaakt van de door deze bepaling geboden mogelijkheid om een verzoek om internationale bescherming niet-ontvankelijk te verklaren op grond dat de vluchtelingenstatus reeds door een andere lidstaat aan de verzoeker is toegekend, wanneer die verzoeker de vader is van een niet-begeleid minderjarig kind dat in eerstgenoemde lidstaat subsidiaire bescherming geniet, zulks evenwel onverminderd de toepassing van artikel 23, lid 2, van richtlijn 2011 /95.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature