Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Instantie:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

Bij besluit van 1 oktober 2019 heeft het college van burgemeester en wethouders van Veere geweigerd aan [appellante] een omgevingsvergunning te verlenen voor het gebruiken van de woning op het perceel [locatie] te Westkapelle (hierna: het perceel) voor recreatieve verhuur. Het college heeft bij besluit van 1 oktober 2019 geweigerd de omgevingsvergunning te verlenen. Recreatieve verhuur (toeristische verhuur) is in strijd met de in het bestemmingsplan aan het perceel toegekende bestemming "Gemengd".

Gepubliceerde uitspraken in deze zaak:

Uitspraak



202202166/1/R1.

Datum uitspraak: 2 augustus 2023

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te Westkapelle, gemeente Veere,

appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland­-West-­Brabant van 25 maart 2022 in zaak nr. 20/1071 in het geding tussen:

[appellante]

en

het college van burgemeester en wethouders van Veere.

Procesverloop

Bij besluit van 1 oktober 2019 heeft het college geweigerd aan [appellante] een omgevingsvergunning te verlenen voor het gebruiken van de woning op het perceel [locatie] te Westkapelle (hierna: het perceel) voor recreatieve verhuur.

Bij besluit van 28 januari 2020 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 25 maart 2022 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

Het college en de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 mei 2023, waar [appellante], vertegenwoordigd door A.H. van Leeuwen, rechtsbijstandverlener te Veere, en het college, vertegenwoordigd door mr. J.H.P. Hofs, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       Op 28 mei 2019 heeft [appellante] een aanvraag ingediend voor het legaliseren van het gebruik van haar woning op het perceel [locatie] voor recreatieve verhuur.

Ter plaatse van het perceel geldt het bestemmingsplan "Kom Westkapelle", vastgesteld op 18 augustus 2010.

Het college heeft bij besluit van 1 oktober 2019 geweigerd de omgevingsvergunning te verlenen. Recreatieve verhuur (toeristische verhuur) is in strijd met de in het bestemmingsplan aan het perceel toegekende bestemming "Gemengd". Het college wenst geen medewerking te verlenen aan het afwijken van de regels van het bestemmingsplan. De reden hiervoor is dat, in het kader van de leefbaarheid van de kernen, woningen beschikbaar dienen te blijven voor permanente bewoning of in aangewezen gevallen voor het gebruik als tweede woning. Het toestaan van recreatieve verhuur draagt hier niet aan bij.

2.       In navolging van het advies van de bezwaarschriftencommissie heeft het college in het besluit op bezwaar van 28 januari 2020 het door [appellante] gemaakte bezwaar tegen het besluit van 1 oktober 2019 ongegrond verklaard en de weigering in stand gelaten.

Tegen het besluit op bezwaar van 28 januari 2020 heeft [appellante] beroep ingesteld.

Aangevallen uitspraak

3.       De rechtbank heeft het beroep van [appellante] ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de definitiebepaling van ‘dienstverlening’ in artikel 1.38 van de planregels, de bestemmingsomschrijving van de bestemming "Gemengd" in artikel 6.1 van de planregels en de weigering om de omgevingsvergunning te verlenen, niet vallen onder de werkingssfeer van de Richtlijn 2006/123/EG van het Europees parlement en de raad van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt (hierna: Dienstenrichtlijn). Uit overweging 9 van de considerans van de Dienstenrichtlijn volgt dat de Dienstenrichtlijn onder meer niet van toepassing is op voorschriften inzake ruimtelijke ordening die de dienstenactiviteit niet specifiek regelen of daarop specifiek van invloed zijn, maar die de dienstverrichters bij de uitvoering van hun economische activiteit in acht dienen te nemen op dezelfde wijze als natuurlijke personen die als particulier handelen.

4.       De bestemming in samenhang met het algemene gebruiksverbod in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo zijn volgens de rechtbank bij uitstek regels van ruimtelijke ordening met generieke gelding. Volgens de rechtbank is op grond van het bestemmingsplan "Kom Westkapelle" het recreatief verhuren van de woning niet toegestaan. Binnen de bestemming "Gemengd" is immers alleen een recreatiewoning toegestaan ter plaatse van de aanduiding ’recreatiewoning. Het bestemmingsplan kent daarnaast een aparte bestemming "Recreatie - verblijfsrecreatie". Die aanduiding en de bestemming "Recreatie - verblijfsrecreatie" zijn niet aan het perceel toegekend. Over de aangevraagde omgevingsvergunning heeft de rechtbank geoordeeld dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd dat het gebruiken van de woning voor recreatieve verhuur in strijd is met een goede ruimtelijke ordening, omdat het binnen de bestemming "Gemengd" ten behoeve van andere functies wel mogelijk is om de woning aan het woningaanbod te onttrekken. Ter zitting bij de rechtbank heeft het college deze motivering echter aangevuld, zodat de rechtbank het motiveringsgebrek heeft gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).

De rechtbank heeft verder de Staat der Nederlanden veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan [appellante] tot een bedrag van € 500,00 wegens overschrijding van de redelijke termijn voor de afhandeling van de bezwaar- en beroepsprocedure met circa vijf maanden. De rechtbank heeft er daarbij rekening mee gehouden dat [appellante] heeft verzocht om uitstel van behandeling van het beroep in afwachting van een mogelijk compromis met het college. Het verzoek, dat is gedaan op 15 oktober 2021, is door de rechtbank gehonoreerd op 18 oktober 2021. Op 2 december 2021 heeft de rechtbank de zaak opnieuw op een zitting gepland. De redelijke termijn van twee jaar kan om deze reden met afgerond anderhalve maand worden verlengd.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

Het hoger beroep

Regelgeving

5.       Artikel 6.1 van de planregels luidt:

"De voor ‘Gemengd’ aangewezen gronden zijn bestemd voor:

[…]

c. dienstverlening

[…]

k. ter plaatse van de aanduiding ‘recreatiewoning’: een recreatiewoning

[…]"

Artikel 1.38 definieert dienstverlening als:

"het bedrijfsmatig aanbieden, verkopen en/of leveren van diensten aan personen, zoals reisbureaus, kapsalons, wasserettes, autorijscholen en videotheken."

Vergunningplichtige activiteit?

6.       [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat voor het recreatief verhuren van haar woning een omgevingsvergunning nodig is omdat dit niet is toegestaan op grond van het bestemmingsplan. Volgens [appellante] gaat het college er ten eerste ten onrechte van uit dat het recreatief verhuren van een woning niet kan worden aangemerkt als dienstverlening als bedoeld in artikel 1.38 van de planregels. Daarnaast kan niet uit artikel 6.1, aanhef en onder k, van de planregels worden afgeleid dat binnen de bestemming "Gemengd" alleen een recreatiewoning is toegestaan ter plaatse van de aanduiding ‘recreatiewoning’, zo stelt [appellante]. Ook het feit dat het bestemmingsplan voorziet in een aparte bestemming "Recreatie - verblijfsrecreatie" maakt volgens haar niet dat een recreatiewoning binnen de bestemming "Gemengd" is uitgesloten.

6.1.    Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank terecht overwogen dat de recreatieve verhuur van de woning niet is toegestaan op grond van het bestemmingsplan. De rechtbank heeft terecht overwogen dat uit het bestemmingsplan ondubbelzinnig blijkt dat de planwetgever niet heeft bedoeld om het recreatief verhuren van de woning toe te laten binnen de bestemming "Gemengd". Daarbij is van belang dat, zoals ook het college heeft toegelicht, uit de plansystematiek volgt dat het de bedoeling van de planwetgever is geweest om in het bestemmingsplan alleen recreatiewoningen toe te staan waar dat expliciet is bepaald. Recreatiewoningen zijn allereerst mogelijk op gronden waaraan de bestemming "Recreatie - verblijfsrecreatie - 1" uit artikel 12 van de planregels of de bestemming "Recreatie - verblijfsrecreatie - 2" uit artikel 13 van de planregels is toegekend. Daarnaast zijn recreatiewoningen ingevolge artikel 6.1, aanhef en onder k, van de planregels mogelijk binnen de bestemming "Gemengd" voor zover aan de gronden van het plangebied de aanduiding ‘recreatiewoning’ is toegekend. Alleen al uit deze systematiek volgt dus dat op de overige gronden recreatiewoningen niet zijn toegestaan. De Afdeling stelt vast dat het perceel geen aanduiding ‘recreatiewoning’ kent, zodat recreatieve verhuur van de woning op het perceel niet is toegestaan. Het feit dat op het perceel ook andere functies zijn toegestaan binnen de geldende bestemming of dat volgens [appellante] op grote schaal illegale verhuur plaatsvindt binnen de gemeente, maakt niet dat alleen daarom de recreatieve verhuur van de woning op het perceel wel zou zijn toegestaan.

Het betoog faalt.

Werkingssfeer Dienstenrichtlijn

7.       [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de definitiebepaling van ‘dienstverlening’ in artikel 1.38 van de planregels, de omschrijving van de bestemming "Gemengd" in artikel 6.1 van de planregels en de weigering om de omgevingsvergunning te verlenen, niet onder de werkingssfeer van de Dienstenrichtlijn vallen. Wat betreft de overweging van de rechtbank dat de betreffende planregels door dienstverrichters in acht moeten worden genomen in de uitoefening van hun economische activiteit op dezelfde wijze als door personen die handelen als particulier, gaat de rechtbank eraan voorbij dat particulieren juist de toegang tot de betreffende activiteiten wordt onthouden, zo stelt [appellante]. Volgens haar zijn de eisen die in artikel 1.38 van de planregels worden gesteld aan dienstverlening onevenredig en discriminatoir voor particulieren. Om die reden is artikel 1.38 van de planregels in strijd met artikel 15, derde lid, van de Dienstenrichtlijn en had het college het artikel buiten toepassing moeten laten, zo stelt [appellante].

7.1.    De Afdeling verwijst voor haar oordeel over de hier besproken hogerberoepsgrond mede naar haar uitspraak van vandaag, ECLI:NL:RVS:2023:2834.

In een procedure als deze, waarin wordt aangevoerd dat de bestemmingsregeling in strijd is met een hogere regeling, dient de bestemmingsregeling slechts onverbindend te worden geacht of buiten toepassing te worden gelaten, indien de bestemmingsregeling evident in strijd is met de hogere regeling. Voor evidentie is onder meer vereist dat de hogere regelgeving zodanig concreet is dat deze zich voor toetsing daaraan bij wijze van exceptie leent.

De Afdeling hanteert bij de hier aan de orde zijnde toets dus het evidentiecriterium. Dit houdt in dit geval in dat alleen als sprake is van evidente strijd met de Dienstenrichtlijn, een planregel onverbindend wordt verklaard of buiten toepassing wordt gelaten. Een planregel is alleen evident in strijd met hoger recht, als de rechter zonder nader onderzoek kan vaststellen dat zich strijd met de hogere rechtsnorm voordoet. Dit is bijvoorbeeld het geval als iedere motivering ontbreekt. Als beargumenteerd strijd met artikel 15, derde lid, van de Dienstenrichtlijn wordt aangevoerd en een motivering dat aan de in dat artikellid genoemde vereisten is voldaan, ontbreekt, kan desondanks geen evidente strijd met de Dienstenrichtlijn worden aangenomen als het college (alsnog) een onderbouwing geeft dat aan de vereisten van artikel 15, derde lid, van de Dienstenrichtlijn is voldaan.

- Is sprake van een eis in de zin van de Dienstenrichtlijn?

7.2.    De Dienstenrichtlijn is van toepassing op eisen die specifiek de toegang tot of de uitoefening van een dienstenactiviteit regelen, of daarop specifiek van invloed zijn (overweging 9 van de preambule van de Dienstenrichtlijn). De Afdeling begrijpt dit zo, dat het daarbij in de eerste plaats kan gaan om eisen die uitdrukkelijk gericht zijn tot dienstverrichters (zie het arrest van 30 januari 2018, Visser Vastgoed, ECLI:EU:C:2018:44, punt 124). Hieronder vallen onder meer administratieve formaliteiten, eisen en voorschriften die specifiek de toegang tot of de uitoefening van een dienstenactiviteit of een bijzondere categorie diensten regelen (zie het arrest van 22 september 2020, Cali Apartments, ECLI:EU:2020:743, punt 41). In de tweede plaats kan het gaan om eisen die weliswaar gericht zijn tot iedereen, maar die gelet op hun effecten, specifiek van invloed zijn op de toegang tot de uitoefening van een dienstenactiviteit (zie de uitspraak van de Afdeling van 9 januari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:35, Riksha, onder 5.6).

7.3.    De richtlijn is niet van toepassing op eisen die op iedereen zonder onderscheid van toepassing zijn, dat wil zeggen zowel op dienstverrichters als op niet-dienstverrichters (‘particulieren’). Omdat zulke eisen op dezelfde wijze in acht moeten worden genomen door dienstverrichters en personen die handelen als particulier, vormen zij geen beperking van de vrijheid van vestiging van dienstverrichters en het vrije verkeer van diensten tussen de lidstaten (zie het arrest van 30 januari 2018, Visser Vastgoed, ECLI:EU:C:2018:44, punt 123).

7.4.    Ook een bestemmingsplanregel is een eis waarop de Dienstenrichtlijn van toepassing is, als die planregel specifiek de toegang tot of de uitoefening van een dienstenactiviteit regelt, of daarop specifiek van invloed is. Of de Dienstenrichtlijn van toepassing is, hangt dus af van de effecten van de (bestemmingsplan)regel. Dat betekent dus ook dat de Dienstenrichtlijn niet van toepassing is op voorschriften over ruimtelijke ordening en stedenbouw die dienstverrichters bij de uitvoering van hun economische activiteit in acht moeten nemen op dezelfde wijze als natuurlijke personen die als particulier handelen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 24 februari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:369, onder 32.3).

7.5.    De Afdeling overweegt dat de voor "Gemengd" aangewezen gronden onder meer zijn bestemd voor dienstverlening. Op grond van artikel 6.1, eerste lid en onder c en k, gelezen in samenhang met artikel 1.38 van de planregels is het bedrijfsmatig aanbieden van diensten aan personen toegestaan, maar is het verhuren van een woning voor recreatieve verhuur uitgezonderd. Naar het oordeel van de Afdeling is sprake van een eis in de zin van de Dienstenrichtlijn, omdat de planregel het aanbieden van de dienst "recreatieve verhuur" verbiedt.

- Kan de eis gerechtvaardigd worden?

7.6.    Eisen die aan dienstverrichters gesteld worden en die niet op voorhand verboden zijn, moeten in overeenstemming met artikel 15, derde lid, van de Dienstenrichtlijn gerechtvaardigd worden. Dit houdt in dat de eisen nodig zijn om een dwingende reden van algemeen belang. Verder moeten zij ten opzichte van dat belang evenredig zijn. Dat laatste houdt in dat de eisen geschikt moeten zijn om het nagestreefde doel te bereiken; zij gaan niet verder dan nodig is om dat doel te bereiken en dat doel kan niet met andere, minder beperkende maatregelen worden bereikt.

7.7.    Bij het discriminatieverbod gaat het, anders dan [appellante] betoogt, om de vraag of de eis direct of indirect onderscheid naar nationaliteit maakt. [appellante] heeft niet aangevoerd dat dit het geval is. De Afdeling is daar ook niet van gebleken.

Verder moet de eis gerechtvaardigd zijn om een dwingende reden van algemeen belang. Het college heeft toegelicht dat het gebruik van woningen ten behoeve van (recreatieve) verhuur, zonder dat daarin permanent wordt gewoond, niet is toegestaan om de leefbaarheid van de kern Westkapelle te behouden. Voor het behoud van de leefbaarheid van de kern is het volgens het college van belang dat woningen beschikbaar blijven voor permanente bewoning of, in aangewezen gevallen, voor het gebruik als tweede woning. Het college heeft ter zitting bij de rechtbank gemotiveerd toegelicht dat recreatieve verhuur overlast met zich mee kan brengen, omdat toeristen ander gedrag vertonen dan permanente bewoners of dan bezoekers van aan huis gebonden bedrijven. Ook in de plantoelichting staat dat activiteiten die een onevenredige hinder voor het woonmilieu veroorzaken en onevenredige afbreuk doen aan het woonkarakter van de wijk of buurt, niet zijn toegestaan.

Bij het vereiste van evenredigheid gaat het erom dat de eis niet verder mag gaan dan nodig is om het nagestreefde doel te bereiken en dat het doel niet met andere, minder beperkende maatregelen kan worden bereikt. De Afdeling ziet geen reden waarom het niet toestaan van de recreatieve verhuur van woningen in dit geval verder gaat dan nodig is. Andere vormen van verhuur van de woningen zijn immers wel mogelijk. De planwetgever heeft, zoals ook volgt uit wat hiervoor onder 5.1 is overwogen, de mogelijkheden voor dienstverlening en de recreatieve verhuur van een woning welbewust afzonderlijk ruimtelijk geregeld. Er liggen afzonderlijke ruimtelijke overwegingen ten grondslag aan het al dan niet toestaan van een recreatiewoning op specifieke locaties.

7.8.    Concluderend ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de beperking dat [appellante] haar woning niet mag gebruiken voor recreatieve verhuur, evident niet gerechtvaardigd is om een dwingende reden van algemeen belang. Dat betekent dat geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat deze planregeling evident in strijd is met de Dienstenrichtlijn.

Het betoog faalt.

Toepassing van artikel 6:22 van de Awb door de rechtbank

8.       [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte het door haar geconstateerde motiveringsgebrek heeft gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Awb. Immers, voor toepassing van dat artikel is vereist dat aannemelijk is dat [appellante] niet door het motiveringsgebrek is geschaad. Daarover heeft de rechtbank zich ten onrechte geen oordeel gevormd, zo stelt [appellante]. Zij voert aan dat het haar wel degelijk heeft geschaad dat het college de nadere motivering pas op de zitting bij de rechtbank naar voren heeft gebracht. Dat is volgens haar in strijd is met een goede procesorde. Hierin had de rechtbank aanleiding moeten zien om de nadere onderbouwing buiten beschouwing te laten, aldus [appellante].

8.1.    Artikel 6:22 van de Awb luidt:

"Een besluit waartegen bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, kan, ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, door het orgaan dat op het bezwaar of beroep beslist in stand worden gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld."

Volgens de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling (Kamerstukken II 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 14) is niet de aard van het geschonden voorschrift beslissend voor de beantwoording van de vraag of een gebrek in een besluit kan worden gepasseerd, maar uitsluitend het antwoord op de vraag of door de schending iemand is benadeeld.

8.2.    Toepassing van artikel 6:22 van de Awb is mogelijk indien aannemelijk is dat de belanghebbende door het gebrek in het bestreden besluit niet is benadeeld. Een gebrek dat herstel behoeft, leent zich in beginsel niet voor toepassing van deze bepaling. In gevallen waarin van het bestuursorgaan een bepaalde actie is vereist om het gebrek weg te nemen, kan er immers niet zonder meer van worden uitgegaan dat belanghebbenden door het gebrek niet zijn benadeeld. Alleen indien evident is dat belanghebbenden door het gebrek niet zijn benadeeld, kan bij het bestaan van een dergelijk gebrek toepassing worden gegeven aan artikel 6:22 van de Awb.

De rechtbank heeft geoordeeld dat het college in het besluit van 28 januari 2020 onvoldoende heeft gemotiveerd dat het gebruiken van de woning voor recreatieve verhuur in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Het college heeft de motivering van het besluit ter zitting bij de rechtbank aangevuld. [appellante] is vervolgens in de gelegenheid gesteld om daarop te reageren. Gelet daarop is naar het oordeel van de Afdeling aannemelijk dat [appellante] door het aan het besluit van 28 januari 2020 klevende motiveringsgebrek niet is benadeeld en heeft de rechtbank het gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb mogen passeren.

Het betoog faalt.

Weigering omgevingsvergunning

9.       [appellante] betoogt dat het besluit van 28 januari 2020 onvoldoende is gemotiveerd voor zover het college geen medewerking wil verlenen op grond van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2˚, van de Wabo in samenhang met artikel 4, aanhef en onderdeel 9, van bijlage II bij het Bor wegens strijd met een goede ruimtelijke ordening.

9.1.    Het college heeft aan het besluit van 28 januari 2020 onder meer ten grondslag gelegd dat de gevraagde omgevingsvergunning in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In het kader van het behoud van de leefbaarheid van de kernen is het volgens het college van belang dat woningen beschikbaar blijven voor permanente bewoning of, in aangewezen gevallen, voor het gebruik als tweede woning. Het toestaan van recreatieve verhuur draagt volgens het college niet bij aan het behoud van de leefbaarheid van de kernen. Ter zitting bij de rechtbank heeft het college deze motivering aangevuld. Het college heeft toegelicht dat recreatieve verhuur overlast met zich mee kan brengen, omdat toeristen ander gedrag vertonen dan permanente bewoners of dan de bezoekers van aan huis gebonden bedrijven.

Mede gelet op deze toelichting heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college zich op het standpunt mocht stellen dat de aangevraagde activiteit in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

Het betoog faalt.

Inlassen bezwaar- en beroepsgronden

10.     Voor zover [appellante] in hoger beroep heeft verwezen naar haar bezwaar- en beroepsgronden, overweegt de Afdeling dat zij in het hogerberoepschrift of op de zitting geen redenen heeft aangevoerd waarom de weerlegging van deze gronden door het college dan wel de rechtbank onjuist zou zijn.

Het betoog faalt.

Immateriële schadevergoeding

11.     [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat, wegens het verzoek tot uitstel van de behandeling van het beroep, de maximale redelijke termijn van twee jaar kon worden verlengd met (afgerond) anderhalve maand. Bovendien heeft de rechtbank volgens [appellante] nagelaten de Staat te veroordelen in de bij haar opgekomen (proces)kosten voor het indienen van het verzoek.

11.1.  De Afdeling oordeelt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de maximale redelijke termijn van twee jaar met afgerond anderhalve maand kon worden verlengd wegens het eenmalige verzoek om uitstel van de behandeling van het beroep. Zoals de Afdeling onder meer heeft overwogen in haar uitspraken van 12 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:420, onder 27.2, en 6 september 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2394, onder 9.3, is met een omstandigheid als het eenmalig uitstellen van de behandeling ter zitting op verzoek van een partij rekening gehouden in de termijnen die als uitgangspunt zijn geformuleerd. De Afdeling wijst hierbij ook op het arrest van de Hoge Raad van 20 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1461, rechtsoverweging 2.5.2.

Echter, omdat niet in geschil is dat de termijn is aangevangen met de ontvangst van het bezwaarschrift op 11 oktober 2019 en is geëindigd op de datum van de uitspraak van de rechtbank (25 maart 2022), staat vast dat de redelijke termijn van 2 jaar met minder dan 6 maanden is overschreden. De rechtbank heeft bij het vaststellen van de te vergoeden schade de door haar vastgestelde overschreden termijn naar boven afgerond en heeft de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) veroordeeld tot vergoeding van € 500,00, uitgaande van een bedrag van € 500,00 per overschrijding van een halfjaar. Dat de rechtbank de redelijke termijn heeft verlengd met anderhalve maand, kan [appellante] in deze procedure daarom niet baten, nu de rechtbank de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) terecht heeft veroordeeld tot vergoeding van € 500,00 aan [appellante].

Het betoog faalt in zoverre.

11.2.  Over het betoog dat de rechtbank heeft nagelaten de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) te veroordelen in de proceskosten van het verzoek om immateriële schadevergoeding, overweegt de Afdeling als volgt. Bij de proceskostenveroordeling dient onderscheid te worden gemaakt tussen de proceskosten voor de behandeling van het (hoger) beroep en de proceskosten voor de behandeling van het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De proceskosten voor de behandeling van het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn komen voor vergoeding in aanmerking als het verzoek leidt tot de vaststelling van een schadevergoeding. De Afdeling wijst hierbij op de uitspraken van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, en de Centrale Raad van Beroep van 12 januari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:102. Het is niet in geschil dat de overschrijding van de redelijke termijn volledig aan de beroepsfase is toe te rekenen. Daarom diende de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) te worden veroordeeld tot betaling van de proceskosten van het verzoek tot schadevergoeding.

Het betoog slaagt in zoverre.

11.3.  De Afdeling zal de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) alsnog veroordelen in de proceskosten wegens de behandeling van het verzoek.

Conclusie

12.     Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover daarbij geen proceskostenvergoeding is toegekend voor de behandeling van het verzoek om schadevergoeding.

13.     De Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) moet de proceskosten wegens de behandeling van het verzoek om schadevergoeding vergoeden. De Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) moet daarnaast de proceskosten van het hoger beroep vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 25 maart 2022 in zaak nr. BRE 20/1071 WABOA, voor zover daarbij geen proceskostenvergoeding is toegekend voor het verzoek om schadevergoeding;

III.      veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van bij [appellante] in verband met het verzoek om schadevergoeding en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.053,50;

IV.      bepaalt dat de griffier van de Raad van State aan [appellante]  het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 274,00 voor de behandeling van het hoger beroep terugbetaalt.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, griffier.

w.g. Verheij

lid van de enkelvoudige kamer

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen

Uitgesproken in het openbaar op 2 augustus 2023

374-974


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature