U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Instantie:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

Bij besluit van 6 mei 2020 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd en de aan hem verleende verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd met terugwerkende kracht tot de datum van ingang ingetrokken. Daarnaast heeft de staatssecretaris ambtshalve geweigerd de vreemdeling een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, bepaald dat hij Nederland onmiddellijk moet verlaten en tegen hem een inreisverbod uitgevaardigd.

Uitspraak



202106391/1/V1.

Datum uitspraak: 25 januari 2023

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 24 september 2021 in zaak nr. NL20.11696 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluit van 6 mei 2020 heeft de staatssecretaris de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd en de aan hem verleende verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd met terugwerkende kracht tot de datum van ingang ingetrokken. Daarnaast heeft de staatssecretaris ambtshalve geweigerd de vreemdeling een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, bepaald dat hij Nederland onmiddellijk moet verlaten en tegen hem een inreisverbod uitgevaardigd.

Bij uitspraak van 24 september 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. S. Thelosen, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.

Overwegingen

1.       De vreemdeling heeft de Iraanse nationaliteit. De minister van Justitie heeft hem bij besluit van 22 december 2006 een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend met de identiteitsgegevens van [persoon], geboren op [geboortedatum A] 1969 in Zadein, Iran. Die vergunning heeft de staatssecretaris bij besluit van 23 december 2009 omgezet in een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd. Bij Koninklijk Besluit van 15 september 2014 heeft de vreemdeling het Nederlanderschap verkregen. Op 20 juli 2016 heeft hij zich in de basisregistratie personen laten registreren als [de vreemdeling], geboren op [geboortedatum B] 1969 in Zahak, Iran. Dat zijn dus andere identiteitsgegevens dan die de vreemdeling bij zijn asielaanvragen heeft opgegeven.

1.1.    De staatssecretaris heeft daarin allereerst aanleiding gezien om het Nederlanderschap van de vreemdeling in te trekken. Die intrekking staat in rechte vast sinds de uitspraak van de Afdeling van 18 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4301. Verder heeft de staatssecretaris zich naar aanleiding daarvan op het standpunt gesteld dat de vreemdeling bij het indienen van zijn asielaanvragen verwijtbaar relevante feiten over zijn identiteit heeft verzwegen. Hij heeft de verblijfsvergunningen asiel van de vreemdeling daarom ingetrokken.

2.       De rechtbank heeft overwogen dat artikel 14, derde lid, aanhef en onder b, van de Kwalificatierichtlijn geen ruimte laat om af te zien van intrekking van de vluchtelingenstatus als een vreemdeling aan het vereiste voor intrekking voldoet. Naar het oordeel van de rechtbank voldoet de vreemdeling aan dat vereiste, omdat de staatssecretaris hem terecht heeft verweten dat hij gegevens heeft achtergehouden. Verder heeft de rechtbank overwogen dat niet relevant is of de staatssecretaris de verblijfsvergunningen asiel ook zou hebben verleend als de vreemdeling bij zijn aanvragen ook zijn andere identiteitsgegevens had gemeld. De staatssecretaris zou de vergunningen niet als zodanig hebben verleend als hij had geweten dat de identiteitsgegevens die de vreemdeling had opgegeven onjuist of onvolledig waren, aldus de rechtbank.

3.       Deze uitspraak gaat over de vraag of de staatssecretaris een Unierechtelijke evenredigheidsbeoordeling moet verrichten als hij een verblijfsvergunning asiel van een vreemdeling met een vluchtelingenstatus intrekt in gevallen waarin die vreemdeling feiten verkeerd heeft weergegeven of heeft achtergehouden, of valse documenten heeft gebruikt (artikel 14, derde lid, aanhef en onder b, van de Kwalificatierichtlijn ). Wat de Afdeling daarover overweegt, is ook van belang voor soortgelijke intrekkingen van verblijfsvergunningen asiel van vreemdelingen met een subsidiairebeschermingsstatus. De bepaling die daarover gaat - artikel 19, derde lid, aanhef en onder b, van de Kwalificatierichtlijn - is namelijk op dezelfde wijze geformuleerd als artikel 14, derde lid, aanhef en onder b, van de Kwalificatierichtlijn.

4.       Wat de vreemdeling in grief 1 aanvoert, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat de grief geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).

4.1.    Dit betekent dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat de staatssecretaris de onvolledige verklaringen van de vreemdeling terecht heeft aangemerkt als het verstrekken van onjuiste gegevens, dan wel het achterhouden van gegevens.

5.       In grief 3 voert de vreemdeling aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij een Unierechtelijke asielstatus heeft en dat de staatssecretaris alleen al daarom een Unierechtelijke evenredigheidsbeoordeling had moeten verrichten toen hij de verblijfsvergunningen asiel introk. De vreemdeling verwijst op dit punt onder meer naar de uitspraak van de Afdeling van 25 november 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3960, waaruit hij afleidt dat de staatssecretaris een verblijfsvergunning asiel niet mag intrekken als dat in strijd is met artikel 8 van het EVRM .

5.1.    De staatssecretaris heeft de vreemdeling een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 . Zo ’n verlening valt in het systeem van de Vw 2000 samen met de verlening van de vluchtelingenstatus. Dat volgt uit onder meer de uitspraak van de Afdeling van 2 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1550, onder 3.2. Op grond van artikel 14, derde lid, aanhef en onder b, van de Kwalificatierichtlijn trekken de lidstaten de vluchtelingenstatus van een vreemdeling in als die vreemdeling feiten verkeerd heeft weergegeven of heeft achtergehouden, of valse documenten heeft gebruikt, en dit doorslaggevend is geweest voor de verlening van die status. Die bepaling is blijkens de bijbehorende memorie van toelichting geïmplementeerd in artikel 32, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 (Kamerstukken II 2012/13, 33 581, nr. 3, blz. 20).

5.2.    Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, laat artikel 14, derde lid, aanhef en onder b, van de Kwalificatierichtlijn lidstaten geen ruimte om af te zien van intrekking van de vluchtelingenstatus als een vreemdeling voldoet aan een in die bepaling opgenomen vereiste voor intrekking. Het doel van die intrekking valt af te leiden uit het arrest van het Hof van Justitie van 23 mei 2019, Bilali, ECLI:EU:C:2019:448, punt 44. Daarin heeft het Hof overwogen dat het in strijd is met de algemene opzet en het doel van de Kwalificatierichtlijn om de statussen waarin die richtlijn voorziet, toe te kennen aan vreemdelingen die zich in situaties bevinden die geen enkel verband houden met de logica van de internationale bescherming. In punt 65 van dat arrest heeft het Hof in het licht van dat doel overwogen dat uit artikel 19, eerste lid, van de Kwalificatierichtlijn volgt dat een lidstaat de subsidiairebeschermingsstatus moet intrekken wanneer hij deze status heeft verleend zonder dat aan de vereisten daarvoor was voldaan en zich daarbij heeft gebaseerd op feiten die later onjuist bleken te zijn, hoewel de betrokken persoon niet kan worden verweten die lidstaat daarbij te hebben misleid.

5.3.    Weliswaar gaat het arrest Bilali niet over artikel 14, derde lid, aanhef en onder b, van de Kwalificatierichtlijn, maar daaruit valt naar het oordeel van de Afdeling wel af te leiden dat ook in dit geval de staatssecretaris een verblijfsvergunning asiel moet intrekken als een vreemdeling aan een in die bepaling opgenomen vereiste voor intrekking voldoet. Ook dan is namelijk de situatie aan de orde waarin een vreemdeling niet in aanmerking kwam voor de vluchtelingen- of subsidiairebeschermingsstatus. Artikel 14, derde lid, aanhef en onder b, van de Kwalificatierichtlijn is net als artikel 19, eerste lid, van die richtlijn - dat aan de orde was in het arrest Bilali - dwingend geformuleerd.

5.4.    Anders dan de rechtbank heeft overwogen, is voor intrekking in het kader van artikel 14, derde lid, aanhef en onder b, van de Kwalificatierichtlijn echter niet vereist dat een vreemdeling verwijtbaar gegevens heeft achtergehouden. Wel is vereist dat het verkeerd weergeven of achterhouden van feiten, of het verstrekken van valse documenten doorslaggevend is geweest voor verlening van de vluchtelingenstatus. Als aan dat vereiste is voldaan, moet de staatssecretaris de vluchtelingenstatus - en daarmee dus ook de verblijfsvergunning asiel - intrekken. De bevoegdheidsaanwending in artikel 14, derde lid, van de Kwalificatierichtlijn is namelijk dwingend van aard. Dan is er dus geen ruimte voor een nadere evenredigheidsbeoordeling in het concrete geval, ook niet op basis van het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel. Het beroep op de uitspraak van de Afdeling van 25 november 2019 slaagt alleen al daarom niet.

5.5.    Het voorgaande betekent echter niet dat artikel 32, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 in strijd is met het Unierecht. Wel moet artikel 32, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 in het licht van artikel 14, derde lid, aanhef en onder b, van de Kwalificatierichtlijn zo worden gelezen dat de staatssecretaris een verblijfsvergunning asiel moet intrekken als bekendheid met de juiste of volledige gegevens tot afwijzing van de oorspronkelijke aanvraag zou hebben geleid.

5.6.    De grief faalt.

6.       In grief 2 klaagt de vreemdeling terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat niet relevant is of de staatssecretaris de asielaanvragen ook zou hebben ingewilligd als de vreemdeling bij zijn aanvraag de volledige gegevens zou hebben verstrekt. Uit wat de Afdeling onder 5.4 en 5.5 heeft overwogen, volgt dat dit juist wel relevant is. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, rechtvaardigt het feit dat de staatssecretaris zich op het standpunt heeft gesteld dat hij de verblijfsvergunningen asiel destijds niet als zodanig zou hebben verleend, niet de intrekking in het kader van artikel 14, derde lid, aanhef en onder b, van de Kwalificatierichtlijn. In feite zegt de staatssecretaris hier niets meer dan ‘als ik had geweten dat deze vreemdeling in Iran gebruik heeft gemaakt van zowel identiteitsgegevens x als y, had ik hem nooit een vergunning verleend met identiteitsgegevens x als vooraf bekend was dat die identiteitsgegevens onjuist zijn’. Dat is geen beantwoording van de vraag of hij de vreemdeling dan bij bekendheid met de juiste identiteitsgegevens wel een vergunning had verleend en die vraag moet hij beantwoorden. Ook als een vreemdeling zijn asielaanvraag met onjuiste identiteitsgegevens heeft ingediend, valt niet uit te sluiten dat die vreemdeling op basis van zijn vluchtverhaal alsnog in aanmerking zou zijn gekomen voor verlening van de vluchtelingenstatus. De staatssecretaris heeft dus ten onrechte niet beoordeeld of het achterhouden van de andere identiteitsgegevens doorslaggevend is geweest voor verlening van de vluchtelingenstatus aan de vreemdeling. De rechtbank heeft dat niet onderkend. De staatssecretaris moet die beoordeling daarom alsnog verrichten.

6.1.    De grief slaagt.

7.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het is niet nodig wat de vreemdeling verder aanvoert te bespreken. Het beroep is gegrond en het besluit van 6 mei 2020 wordt vernietigd. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 24 september 2021 in zaak nr. NL20.11696;

III.      verklaart het beroep gegrond;

IV.      vernietigt het besluit van 6 mei 2020, V-[…];

V.       veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.511,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. D.A. Verburg, voorzitter, en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt en mr. H.J.M. Baldinger, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.S. van den Oosterkamp, griffier.

w.g. Verburg

voorzitter      

w.g. Van den Oosterkamp

griffier

Uitgesproken in het openbaar op 25 januari 2023

716-941


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature