U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Instantie:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

Bij besluit van 22 mei 2020 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant de bij besluit van 13 juli 2007 aan de rechtsvoorganger van [appellante] verleende omgevingsvergunning voor de activiteit "milieu" voor de inrichting gelegen op het perceel [locatie] te [plaats] ingetrokken. Op 13 juli 2007 is aan [bedrijf A] een revisievergunning verleend op grond van de Wet milieubeheer voor de inrichting op het perceel. De vergunning is op 1 oktober 2010 gelijkgesteld met een omgevingsvergunning voor de activiteit milieu als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Op 29 september 2016 heeft [bedrijf B] de aandelen in het kapitaal van [bedrijf A] verworven. Deze aandelen waren tot die tijd in handen van Afvalstoffen Terminal Moerdijk B.V. (hierna: ATM). De statutaire naam van het bedrijf is vervolgens gewijzigd in [appellante] In de onderliggende koopovereenkomst is een non-concurrentiebeding opgenomen.

Gepubliceerde uitspraken in deze zaak:

Uitspraak



202103015/1/R4.

Datum uitspraak: 6 juli 2022

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], gevestigd te [plaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost­Brabant van 30 maart 2021 in zaak nr. 20/1813 in het geding tussen:

[appellante]

en

het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant.

Procesverloop

Bij besluit van 22 mei 2020 heeft het college de bij besluit van 13 juli 2007 aan de rechtsvoorganger van [appellante] verleende omgevingsvergunning voor de activiteit "milieu" voor de inrichting gelegen op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) ingetrokken.

Bij uitspraak van 30 maart 2021 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellante] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 april 2022, waar [appellante], vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. E.J.H. Plambeck, advocaat te Alphen aan den Rijn, en ing. J. Bos, deskundige, en het college, vertegenwoordigd door mr. D.M.A.A. Oostvogels en ing . B. Driesen, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       Op 13 juli 2007 is aan [bedrijf A] een revisievergunning verleend op grond van de Wet milieubeheer voor de inrichting op het perceel. De vergunning is op 1 oktober 2010 gelijkgesteld met een omgevingsvergunning voor de activiteit milieu als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo).

Op 29 september 2016 heeft [bedrijf B] de aandelen in het kapitaal van [bedrijf A] verworven. Deze aandelen waren tot die tijd in handen van Afvalstoffen Terminal Moerdijk B.V. (hierna: ATM). De statutaire naam van het bedrijf is vervolgens gewijzigd in [appellante] In de onderliggende koopovereenkomst is een non-concurrentiebeding opgenomen. Op grond daarvan mocht [appellante] tot 1 oktober 2021 direct of indirect geen activiteiten ontplooien die vergelijkbaar waren, of die concurreerden met de door [bedrijf C] uitgeoefende activiteiten. [bedrijf C] behoort tot hetzelfde concern als ATM.

Op grond van de omgevingsvergunning van 13 juli 2007 mag [appellante] de volgende activiteiten verrichten:

- het extractief reinigen van grond (zandachtige materialen), puin (steenachtige materialen), straalgrit, riool-, kolken- en gemalenzand, alsmede veegzand, baggerspecie, sorteerzeefzand, brekerzeefzand en filterzand;

- het sorteren en scheiden van puin, bouw- en sloopafval en op bouw- en sloopafval gelijkend bedrijfs-/stedelijk afval;

- op- en overslag van grond, puin en overige bouwstoffen, straalgrit, riool-, kolken- en gemalenzand, alsmede veegzand, baggerspecie, sorteerzeefzand, brekerzeefzand, filterzand, bouw- en sloopafval, bedrijfs-/stedelijk afval en deelstromen die vrijkomen bij de extractieve reiniging en het sorteren en scheiden.

Bij besluit van 24 januari 2019 heeft het college de omgevingsvergunning ambtshalve geactualiseerd in verband met de vaststelling van het Landelijk Afvalbeheerplan 3 (hierna: LAP3).

2.       Van 7 januari 2020 tot en met 18 februari 2020 heeft het ontwerpbesluit tot het intrekken van de omgevingsvergunning van 13 juli 2007 ter inzage gelegen. [appellante] heeft een zienswijze naar voren gebracht.

Bij besluit van 22 mei 2020 heeft het college de omgevingsvergunning van 13 juli 2007 geheel ingetrokken op grond van artikel 2.33, tweede lid, onder a, van de Wabo . Volgens het college waren er op dat moment gedurende drie jaar geen handelingen verricht met gebruikmaking van de vergunning.

[appellante] heeft op 2 juli 2020 een aanvraag ingediend tot wijziging van de omgevingsvergunning. Bij besluit van 4 november 2020 is deze aanvraag door het college buiten behandeling gesteld. Dat besluit is onherroepelijk.

3.       [appellante] heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 22 mei 2020. De rechtbank heeft dit beroep bij uitspraak van 30 maart 2021 ongegrond verklaard.

Wettelijk kader

4.       Artikel 2.33, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wabo luidt:

"Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning geheel of gedeeltelijk intrekken, voor zover gedurende drie jaar, dan wel indien de vergunning betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a onderscheidenlijk b of g, gedurende 26 weken onderscheidenlijk de in de vergunning bepaalde termijn, geen handelingen zijn verricht met gebruikmaking van de vergunning;"

Beoordeling van het hoger beroep

Bevoegdheid tot intrekking

5.       [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college niet bevoegd is tot intrekking. Volgens haar heeft het college onvoldoende onderbouwd dat gedurende drie jaar geen handelingen zijn verricht met gebruikmaking van de vergunning. Hiertoe voert [appellante] de volgende argumenten aan.

Uit het controlerapport van controles op 5 december 2016, 28 maart 2017, 14 augustus 2017, 8 december 2017, 17 december 2018, 25 oktober 2019 en 9 december 2019 (hierna: het controlerapport) kan volgens [appellante] niet worden opgemaakt dat gedurende drie jaar geen handelingen zijn verricht met gebruikmaking van de vergunning. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak ook erkend dat dit rapport onvoldoende is voor die conclusie, maar heeft daar volgens [appellante] ten onrechte niet de conclusie aan verbonden dat het beroep gegrond is. Zij heeft ten onrechte ook niet overwogen dat aan een dergelijk rapport dezelfde eisen moeten worden gesteld als aan een controlerapport dat ten grondslag ligt aan een besluit tot invordering van een dwangsom, aldus [appellante].

Volgens [appellante] heeft de rechtbank niet onderkend dat er andere omstandigheden zijn waaruit kan worden opgemaakt dat er wel werkzaamheden zijn verricht met gebruikmaking van de vergunning. Op verschillende tijdstippen was er op verschillende plaatsen op het perceel materiaal opgeslagen. De rechtbank heeft niet onderkend dat het aan het college is om te bewijzen dat dit materiaal daar niet voor een lange periode heeft gelegen, aldus [appellante]. Bovendien had dit opgeslagen materiaal voor het college aanleiding moeten zijn om handhavend op te treden, omdat dit in strijd met de vergunning daar was opgeslagen. Ook het handelen in strijd met een vergunningvoorschrift moet worden aangemerkt als een handeling met gebruikmaking van een omgevingsvergunning.

Verder voert [appellante] aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het niet overleggen van een jaaroverzicht, wat verplicht is op grond van voorschrift 6.2.7 van de omgevingsvergunning, door het college niet aan de intrekking ten grondslag is gelegd. De rechtbank kon dit daarom niet bij haar oordeel betrekken.

De intrekking is volgens [appellante] verder ten onrechte gebaseerd op het feit dat [appellante] geen meldingen heeft gedaan bij het Landelijk Meldpunt Afvalstoffen (hierna: LMA) in het systeem Afval Meldingen Informatie en Communicatie Elektronisch (hierna: AMICE). Het is volgens [appellante] juist dat zij geen meldingen heeft gedaan, maar het college heeft haar er in die jaren ook niet op gewezen dat zij had verzuimd om aan deze verplichting te voldoen.

5.1.    Wat betreft het door [appellante] aangevoerde over het controlerapport overweegt de Afdeling het volgende. De rechtbank heeft geoordeeld dat het controlerapport op zichzelf onvoldoende is om aan te nemen dat gedurende drie jaar geen handelingen zijn verricht met gebruikmaking van de vergunning. Dit oordeel wordt door het college niet bestreden. Het besluit tot intrekking van de omgevingsvergunning is volgens de rechtbank echter niet uitsluitend gebaseerd op het controlerapport, maar ook op andere omstandigheden. Die omstandigheden, tezamen met de constateringen in het rapport, hebben de rechtbank doen oordelen dat het college heeft onderbouwd dat gedurende drie jaar geen handelingen zijn verricht met gebruikmaking van de vergunning. De rechtbank heeft daarom terecht geen aanleiding gezien voor een gegrondverklaring van het beroep zoals door [appellante] wordt betoogd. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat het rapport zelfstandig niet dragend is voor de conclusie dat gedurende drie jaar geen handelingen zijn verricht met gebruikmaking van de vergunning. Mede daarom bestaat er geen aanleiding om in deze zaak een principieel oordeel te geven over het betoog van [appellante] of een controlerapport dat is opgesteld ten behoeve van een besluit tot intrekking van een vergunning op grond van artikel 2.33, tweede lid, onder a, van de Wabo aan dezelfde eisen moet voldoen als een controlerapport dat ten grondslag ligt aan een invorderingsbesluit.

In zoverre slaagt het betoog niet.

5.2.    Het college heeft aan zijn besluit ten grondslag gelegd dat er gedurende de periode 6 december 2016 tot en met 9 december 2019 volgens het systeem AMICE geen ontvangsten en afgiften van afvalstoffen zijn gemeld bij het LMA. Deze meldingen moeten op grond van de Wet milieubeheer, het Besluit melden bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen en de Regeling melden bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen verplicht worden gedaan. Verder heeft het college aan zijn besluit ten grondslag gelegd dat [appellante] in haar zienswijze zelf heeft gewezen op het anticoncurrentiebeding dat door [appellante] met de vorige eigenaar is overeengekomen. Op grond van het voorgaande heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college bevoegd was de omgevingsvergunning in te trekken. Het door [appellante] aangevoerde biedt, om de hiernavolgende redenen, geen grond voor een ander oordeel.

[appellante] heeft verder gewezen op door haar overgelegde luchtfoto’s in een memo van Bos milieuadvies van 6 juli 2020. Die luchtfoto’s hebben betrekking op een moment in de jaren 2016, 2017 en 2018. Volgens [appellante] kan uit die luchtfoto’s worden opgemaakt, dat op enig moment materiaal werd opgeslagen op het perceel, wat zou betekenen dat wel gebruik is gemaakt van de vergunning. De Afdeling is van oordeel dat de rechtbank terecht tot de conclusie is gekomen dat uit die enkele luchtfoto’s, waaruit niet blijkt wat er op het perceel aanwezig was, niet de conclusie kan worden getrokken dat in de desbetreffende drie jaar wel gebruik is gemaakt van de omgevingsvergunning. [appellante] had bovendien, als zij in de desbetreffende drie jaar wel gebruik heeft gemaakt van de vergunning, aan de hand van bijvoorbeeld facturen kunnen aantonen dat het bedrijf toch in werking is geweest. [appellante] heeft echter geen administratie overgelegd. Op de zitting is ook niet duidelijk geworden of er administratie is van de desbetreffende periode.

Tot slot is het juist dat het college aan het intrekkingsbesluit van 22 mei 2020 niet ten grondslag heeft gelegd dat door [appellante] in de jaren 2016, 2017 en 2018 aan het college geen overzicht is gestuurd waarin administratieve gegevens zijn verwerkt over onder andere de hoeveelheid afvalstoffen die door de inrichting in het afgelopen jaar zou zijn verwerkt, zoals bedoeld in voorschrift 6.2.7 van de omgevingsvergunning van 13 juli 2017. De Afdeling is echter van oordeel dat ook zonder dit argument het college aannemelijk heeft gemaakt dat gedurende drie jaar geen handelingen zijn verricht met gebruikmaking van de vergunning. [appellante] heeft de Afdeling er al met al, gelet op deze, deels van [appellante] zelf afkomstige informatie, niet van kunnen overtuigen dat dat anders is geweest. Het had onder de geschetste omstandigheden op de weg van [appellante] gelegen om met objectieve gegevens -waaronder administratieve bescheiden- aannemelijk te maken dat zij in de bewuste periode wel degelijk handelingen met gebruikmaking van de omgevingsvergunning heeft verricht.

Het betoog slaagt ook in zoverre niet.

Mocht het college gebruik maken van zijn bevoegdheid om in te trekken?

6.       [appellante] betoogt verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college geen gebruik mocht maken van zijn bevoegdheid om de omgevingsvergunning in te trekken, omdat er andere, minder zwaarwegende bevoegdheden hadden kunnen worden uitgeoefend, zoals het ambtshalve intrekken van een gedeelte van de vergunning. Het college had [appellante] ook kunnen verzoeken om een aanvraag om een wijzigingsvergunning in te dienen waarmee hetzelfde doel kan worden bereikt. [appellante] doet in dat verband een beroep op artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) en wijst op de uitspraak van de Afdeling van 2 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:285.

6.1.    De Afdeling stelt voorop dat het college niet de bevoegdheid heeft om [appellante] te verplichten een aanvraag om een wijzigingsvergunning in te dienen. Verder heeft het college op de zitting toegelicht dat met het ambtshalve intrekken of wijzigen van een gedeelte van de omgevingsvergunning niet dezelfde milieubelangen kunnen worden gediend als met het intrekken van de gehele omgevingsvergunning. Met het geheel intrekken van de omgevingsvergunning wordt, mede gelet op de aard van de inrichting waarvoor vergunning is verleend, een verdergaand milieubelang gediend dan met een gedeeltelijke intrekking of ambtshalve wijziging van de omgevingsvergunning, omdat de inrichting in het geheel niet meer kan worden opgestart. Dit kan niet worden bereikt wanneer het college gebruik zou maken van de door [appellante] genoemde bevoegdheden. Dat betekent dat in zoverre niet wordt toegekomen aan het antwoord op de vraag of het college in strijd met artikel 3:4, tweede lid, van de Awb heeft gehandeld door de omgevingsvergunning in te trekken in plaats van gebruik te maken van zijn bevoegdheid om de omgevingsvergunning gedeeltelijk in te trekken of te wijzigen. Dit laat onverlet dat het besluit van 22 mei 2022, om over te gaan tot intrekking van de omgevingsvergunning van 13 juli 2007, wel evenredig moet zijn. Dat wordt beoordeeld in overweging 7.2 van deze uitspraak.

7.       [appellante] betoogt verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college haar belangen onvoldoende heeft meegewogen bij zijn besluit tot intrekking van de omgevingsvergunning. Het college heeft volgens haar te veel waarde gehecht aan het algemeen belang bij de bescherming van het milieu. Zij wijst op haar financiële belangen bij het behoud van de omgevingsvergunning, welke belangen onvoldoende zijn gewogen. Het college heeft volgens haar verder onvoldoende waarde gehecht aan het feit dat [appellante] bij brief van 19 mei 2020 aan het college heeft bericht dat met ingang van die datum activiteiten worden ontplooid en dat zij op 2 juli 2020 een aanvraag tot wijziging van de omgevingsvergunning heeft ingediend.

Verder stelt zij zich op het standpunt dat het college niet voldoende heeft onderbouwd waarom het milieubelang in dit geval zwaarder weegt dan haar belang bij het behoud van de omgevingsvergunning. Anders dan het college stelt, leidt het behoud van de omgevingsvergunning niet tot aantasting van de milieubelangen, omdat dat behoud niet zomaar zal leiden tot ongewenste milieueffecten, aldus [appellante]. Zij wijst in het bijzonder op de voorschriften die in de omgevingsvergunning zijn opgenomen en die zien op het vrijkomen van zeer zorgwekkende stoffen (ZZS) bij het verwerken van afval. Verder is het mengen van afvalstoffen onder voorwaarden ook toegestaan op grond van het LAP3, aldus [appellante]. Het is volgens haar ook van belang dat de omgevingsvergunning zelf geen specifieke technieken voorschrijft, zodat de inrichting in zoverre overeenkomstig de beste beschikbare technieken (hierna: de BBT) weer opgestart kan worden.

Ten slotte voert zij daartoe aan dat het college niet aan het besluit ten grondslag heeft mogen leggen dat het bedrijf niet over een vergunning op grond van de Wet natuurbescherming (hierna: Wnb-vergunning) beschikt.

7.1.    De bestuursrechter beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of de beslissing over intrekking van een omgevingsvergunning in overeenstemming is met het recht. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen moeten bij de beslissing over intrekking van een omgevingsvergunning alle betrokken belangen worden meegenomen en tegen elkaar afgewogen. De Afdeling verwijst bij wijze van voorbeeld naar haar uitspraken van 2 maart 2022, ECLI:NL:RVS:2022:641, en 17 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1215. Tot die belangen behoren naast de door het bestuursorgaan gestelde belangen, ook de (financiële) belangen van vergunninghouder. Daarbij wordt meegewogen of het niet (tijdig) gebruikmaken van de vergunning aan de vergunninghouder is toe te rekenen. Bij de beoordeling of het intrekkingsbesluit in overeenstemming is met het recht, kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het intrekkingsbesluit onevenredig zijn in verhouding tot de met het intrekkingsbesluit te dienen doelen.

7.2.    De Afdeling is, met de rechtbank, van oordeel dat de nadelige (financiële) gevolgen voor [appellante] van de intrekking van de omgevingsvergunning niet onevenredig zijn in verhouding tot het met de intrekking gediende doel. Daartoe wordt het volgende overwogen.

Het college heeft de omgevingsvergunning van 13 juli 2007 ingetrokken, omdat [appellante] gedurende drie jaar geen handelingen heeft verricht met gebruikmaking van die vergunning. Het college heeft toepassing gegeven aan artikel 2.33, tweede lid, onder a, van de Wabo , om het bestaan van ongebruikte milieuruimte tegen te gaan. Hiermee wordt een milieubelang gediend, omdat het intrekken van een omgevingsvergunning voor het in werking hebben van een inrichting bijdraagt aan de bescherming van het milieu. [appellante] heeft een financieel belang bij het behoud van de omgevingsvergunning. Dit belang weegt naar het oordeel van de Afdeling echter niet op tegen de milieubelangen die de intrekking van de omgevingsvergunning beoogt te beschermen. Hierbij acht de Afdeling van belang dat [appellante] niet aannemelijk heeft gemaakt dat er ten tijde van het besluit tot intrekking van de vergunning concrete plannen waren om weer gebruik te maken van de omgevingsvergunning. [appellante] was in de aan de leveringsakte van 29 september 2019 ten grondslag liggende koopovereenkomst een non-concurrentiebeding overeengekomen, op grond waarvan zij zich jegens haar verkoper had verbonden om tot 1 oktober 2021 direct of indirect geen activiteiten te ontplooien die vergelijkbaar zijn, of die concurreren met de door [bedrijf C] uitgeoefende activiteiten. [appellante] heeft onvoldoende weersproken dat dat concurrentiebeding feitelijk tot gevolg heeft gehad dat de bij besluit van 13 juli 2007 verleende omgevingsvergunning ten tijde van het intrekkingsbesluit van 22 mei 2020 niet kon worden benut. Op de zitting is door het college verder toegelicht dat het bedrijf gedeeltelijk ontmanteld is en het daardoor ook niet eenvoudig is het bedrijf overeenkomstig de omgevingsvergunning op te starten. Dat door [appellante] op 2 juli 2020 een aanvraag is ingediend voor een milieuneutrale verandering van de inrichting, los van het antwoord op de vraag of daaruit kon worden opgemaakt dat [appellante] concrete plannen had om weer gebruik te maken van de omgevingsvergunning van 13 juli 2007, is geen grond voor een ander oordeel, alleen al omdat die aanvraag is ingediend na het besluit van 22 mei 2020.

Al met al heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college meer waarde heeft kunnen hechten aan de bescherming van de milieubelangen die met de intrekking van de omgevingsvergunning van 13 juli 2007 zijn gediend. Het door [appellante] aangevoerde, dat het behoud van de omgevingsvergunning niet zomaar zal leiden tot ongewenste milieueffecten is geen grond voor een ander oordeel. Onder verwijzing naar de in dat verband relevante overwegingen in de aangevallen uitspraak, is de Afdeling verder van oordeel dat het door [appellante] aangevoerde over ZZS, het mengen van afvalstoffen op grond van het LAP3 en het voldoen aan de BBT geen grond biedt voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid het milieubelang zwaarder heeft kunnen laten wegen dan het belang van [appellante] bij het behoud van de omgevingsvergunning. De rechtbank heeft deze gronden, die nagenoeg gelijkluidend zijn aan de in dit verband aangevoerde gronden in hoger beroep, gemotiveerd weerlegd en het door [appellante] in hoger beroep daartegen aangevoerde leidt niet tot een ander oordeel dan wat de rechtbank daarover heeft overwogen.

Het betoog slaagt niet.

Strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol ?

8.       [appellante] betoogt ten slotte dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college niet in strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het Eerste Protocol) heeft gehandeld door de omgevingsvergunning in te trekken.

8.1.    Artikel 1 van het Eerste Protocol luidt: "Iedere natuurlijke of rechtspersoon heeft recht op het ongestoord genot van zijn eigendom.

Aan niemand zal zijn eigendom worden ontnomen behalve in het algemeen belang en onder de voorwaarden voorzien in de wet en in de algemene beginselen van internationaal recht. De voorgaande bepalingen tasten echter op geen enkele wijze het recht aan, dat een Staat heeft om die wetten toe te passen, die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang of om de betaling van belastingen of andere heffingen of boeten te verzekeren."

8.2.    Artikel 1 van het Eerste Protocol garandeert het recht van de eigendom. Als eigendom in de zin van dit artikel worden door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) beschouwd rechten en belangen die een vermogenswaarde vertegenwoordigen. In de eerste zin van de eerste alinea, is het principe van het recht op ongestoord genot van de eigendom neergelegd. De tweede zin van de eerste alinea heeft betrekking op de regels voor onteigening. In de tweede alinea wordt het recht van de staat erkend tot de regulering van gebruik van de eigendom in het algemeen belang. Bij een (gedeeltelijke) intrekking vormt niet de vergunning zelf het aanknopingspunt voor de eigendomsbescherming, maar het met die vergunning uitgeoefende bedrijf.

Voorts heeft het EHRM uit het verband tussen de tweede alinea en de overige bepalingen van artikel 1 van het Eerste protocol en meer in het bijzonder het beginsel dat ten grondslag ligt aan de eerste volzin daarvan, het vereiste afgeleid dat een onder de tweede alinea van artikel 1 van het Eerste Protocol vallende inmenging op het recht op ongestoord genot van eigendom slechts is toegestaan wanneer er een 'fair balance' is getroffen tussen het algemeen belang enerzijds en de bescherming van individuele rechten anderzijds. Aan het vereiste van een 'fair balance' is niet voldaan indien sprake is van een individuele en buitensporige last voor de betrokken persoon ('individual and excessive burden'). Bij deze afweging is mede van belang of de maatregel in strijd is met eerder door de overheid gewekte verwachtingen.

8.3.    Zoals in de voorgaande overwegingen is overwogen was het college bevoegd om tot intrekking van de omgevingsvergunning over te gaan en is de Afdeling van oordeel dat de nadelige (financiële) gevolgen voor [appellante] van de intrekking van de omgevingsvergunning niet onevenredig zijn in verhouding tot het met de intrekking gediende doel. Het heeft het algemeen belang bij de bescherming van het milieu zwaarder mogen laten wegen dan het belang van [appellante] tot het behoud van de omgevingsvergunning. Tegen deze achtergrond bezien, ziet de Afdeling in het betoog van [appellante] geen reden om aan te nemen dat het gaat om een individuele en buitensporige last. Er is dus voldaan aan het vereiste van een fair balance. Gelet op het voorgaande is er geen schending van artikel 1 van het Eerste Protocol.

Het betoog slaagt niet.

Conclusie

9.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

10.     Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. E.A. Minderhoud, voorzitter, en mr. B.J. Schueler en mr. J.M.L. Niederer, leden, in tegenwoordigheid van mr. W.D. Kamphorst-Timmer, griffier.

w.g. Minderhoud

voorzitter      

w.g. Kamphorst-Timmer

griffier

Uitgesproken in het openbaar op 6 juli 2022

776


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature