Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Instantie:

Inhoudsindicatie:

Bij besluit van 24 juli 2018 heeft de minister van Infrastructuur en Waterstaat [appellante] een bestuurlijke boete opgelegd van € 20.500,00 wegens het niet deugdelijk registreren van rij- en rusttijden van de chauffeurs [chauffeur 1] en [chauffeur 2]. Het totale boetebedrag van € 136.400,00 is gemaximeerd tot € 20.500,00.

Gepubliceerde uitspraken in deze zaak:

Uitspraak



202000449/1/A3.

Datum uitspraak: 13 januari 2021

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], gevestigd te [plaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 13 december 2019 in zaak nr. 19/862 in het geding tussen:

[appellante]

en

de minister van Infrastructuur en Waterstaat.

Procesverloop

Bij besluit van 24 juli 2018 heeft de minister [appellante] een bestuurlijke boete opgelegd van € 20.500,00 wegens het niet deugdelijk registreren van rij- en rusttijden van de chauffeurs [chauffeur 1] en [chauffeur 2]. Het totale boetebedrag van € 136.400,00 is gemaximeerd tot € 20.500,00.

Bij besluit van 2 april 2019 heeft de minister het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 13 december 2019 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 2 april 2019 vernietigd voor zover daarbij met betrekking tot [chauffeur 1] een boete is opgelegd met als boetebedrag € 92.400,00 en het totale bedrag van de boete vastgesteld op wederom € 20.500,00. Deze uitspraak is aangehecht.

Bij uitspraak van 17 januari 2020 heeft de rechtbank de uitspraak van 13 december 2019 hersteld voor zover de minister in het dictum was opgedragen het door [appellante] betaalde griffierecht van € 435,00 te vergoeden in plaats van € 345,00. Deze hersteluitspraak is aangehecht.

Tegen de uitspraak van 13 december 2019 heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 oktober 2020, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. A.C.M. Brom, rechtsbijstandverlener te Eersel, en [algemeen directeur], en de minister, vertegenwoordigd door mr. W. Autar, zijn verschenen.

Overwegingen

    Inleiding

1.    [appellante] is een bedrijf in Haaksbergen dat transportdiensten levert. Op 14 november 2017 is de Inspectie Leefomgeving en Transport van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat (hierna: Inspectie) in het kader van toezicht op de naleving van de Arbeidstijdenwet (hierna: Atw) en het Arbeidstijdenbesluit vervoer een aangekondigde inspectie gestart naar [appellante]. In het daarvan opgemaakte boeterapport van 6 februari 2018 en het aanvullende boeterapport van 16 juli 2018 van de Inspectie staat dat [appellante] geen deugdelijke registratie van de arbeids- en rusttijden heeft gevoerd van de chauffeur [chauffeur 2]. Volgens die rapporten ontbraken in de registratie over tien dagen ten aanzien van [chauffeur 2] data over de rij- en rusttijden die op een tachograaf in het voertuig behoren te worden opgeslagen, ook wel aangeduid als M-bestanden. De inspectie betrof de periode vanaf 3 april tot en met 30 april 2017.

    Bij het besluit van 2 april 2019 heeft de minister zijn besluit van 24 juli 2018 tot het opleggen van een boete wegens overtreding van artikel 4:3, eerste lid, van de Atw gehandhaafd. De minister heeft zich op het standpunt gesteld dat [appellante] geen deugdelijke registratie heeft gevoerd van de arbeids- en rusttijden die toezicht op de naleving van de Atw mogelijk maakt. De minister is in de besluitvorming ook uitgegaan van overtredingen ten aanzien van de chauffeur [chauffeur 1] die volgens de rapporten zouden zijn begaan. Per overtreding bedraagt de boete € 4.400,00, zo volgt uit de tarieflijst uit bijlage 1 bij de Beleidsregel boeteoplegging Arbeidstijdenwet en Arbeidstijdenbesluit vervoer (wegvervoer) 2016. De minister heeft het boetebedrag van € 136.400,00 op grond van artikel 5, tweede lid, van de ze beleidsregel gemaximeerd tot € 20.500,00.

    De rechtbank heeft het door [appellante] tegen het besluit van 2 april 2019 ingestelde beroep gegrond verklaard. De minister had volgens de rechtbank onvoldoende onderbouwd dat [appellante] werkgever is van [chauffeur 1]. Hierom is de minister ten onrechte uitgegaan van overtredingen ten aanzien van [chauffeur 1] en in dat kader ten onrechte overgegaan tot het opleggen van een boete met als boetebedrag € 92.400,00. Het resterende boetebedrag bedraagt € 44.000,00 en moet worden gemaximeerd tot € 20.500,00.

Hoger beroep

2.    [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de minister terecht een boete heeft opgelegd. Daartoe voert zij onder meer aan dat de rechtbank heeft miskend dat zij de M-bestanden van [chauffeur 2] niet hoefde te registreren. [chauffeur 2] was weliswaar bij haar in dienst, maar bestuurde de voertuigen met de kentekens [kenteken A] en [kenteken B] op het relevante tijdstip toen hij door [bedrijf A] werd ingehuurd. Dit blijkt ook uit facturen en andere stukken. Daaruit blijkt ook dat de voertuigen niet aan haar toebehoorden, aldus [appellante].

Beoordeling

3.    In artikel 4:3, eerste lid, van de Atw is bepaald dat een werkgever een deugdelijke registratie voert ter zake van de arbeids- en rusttijden welke het toezicht op de naleving van deze wet en de daarop berustende bepalingen mogelijk maakt. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 4 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4065, moet de werkgever, gelet op de van toepassing zijnde EU-regelgeving, indien een bestuurder in een vrachtauto rijdt voorzien van een digitale tachograaf, hetgeen in deze zaak het geval was, alle gegevens van de voertuigunit en de bestuurderskaart ten minste twaalf maanden vanaf de registratie ervan bewaren. Die gegevens moeten op verzoek van de met controle belaste ambtenaar in de vestigingen van de onderneming rechtstreeks of op afstand toegankelijk zijn. De digitale data van de vrachtwagen bestaan uit zogeheten ‘M-bestanden’. De digitale data van de bestuurderskaart bestaan uit de zogeheten ‘C-bestanden’. Door beide bestanden met elkaar te vergelijken kan de minister de deugdelijkheid en de volledigheid van de registraties vaststellen. Indien een van die bestanden niet kan worden overgelegd, is controle op een deugdelijke en volledige registratie van arbeids- en rusttijden conform EU-regelgeving niet mogelijk. De minister merkt dat dan aan als een overtreding van artikel 4:3, eerste lid, van de Atw waarvoor een boete wordt opgelegd van € 4.400,00. Die boete geldt op grond van artikel 10:5, derde lid, van de Atw per dag en per persoon ten aanzien waarvan geen registratie kan worden overgelegd.

4.    De Afdeling constateert dat de rechtbank niet is ingegaan op het betoog van [appellante] dat zij de rij- en rusttijden van [chauffeur 2] in het voertuig met het kenteken [kenteken A] niet hoefde te registreren, omdat [chauffeur 2] weliswaar bij haar in dienst was, maar dat voertuig bestuurde op het relevante tijdstip toen hij door [bedrijf A] werd ingehuurd. De Afdeling zal dit betoog en het vergelijkbare betoog over het voertuig met kenteken [kenteken B] in het vervolg behandelen. Uit de derde kolom van het overzicht van de gereden ritten uit bijlage 4 bij het boeterapport kan worden opgemaakt dat [appellante] voor de ritten met het voertuig met het kenteken [kenteken A] op 5, 15, 16, 23 en 24 april 2017 de vervoerder was. Uit die kolom van het overzicht van de gereden ritten kan ook worden opgemaakt dat [appellante] voor de ritten met het voertuig met het kenteken [kenteken B] op 24, 25, 26, 27, 28 en 29 april 2017 de vervoerder was.

    Ter onderbouwing van het standpunt dat [chauffeur 2] weliswaar bij haar in dienst was maar de voertuigen met de kentekens [kenteken A] en [kenteken B] op het relevante tijdstip bestuurde toen hij door [bedrijf A] werd ingehuurd, heeft [appellante] een factuur van 27 juni 2017 overgelegd ten aanzien van de inhuur van [chauffeur 2] door [bedrijf A]. Uit deze factuur kan worden opgemaakt dat [chauffeur 2] in april 2017 ongeveer 79 uur als chauffeur heeft gereden voor [bedrijf A]. De desbetreffende ritten zijn volgens de factuur gemaakt in de voertuigen met kentekens [kenteken A] en [kenteken B]. Uit het bankafschrift van 18 september 2017 blijkt dat de factuur is betaald. Daarnaast heeft [appellante] een factuur van 1 september 2017 overgelegd voor de verhuur van het voertuig met het kenteken [kenteken A] door [bedrijf B] aan [bedrijf A]. Uit deze factuur kan worden opgemaakt dat het voertuig met het kenteken [kenteken A] gedurende een periode van achttien weken door [bedrijf A] is gehuurd van [bedrijf B] Dat daarvoor de betaling is verricht blijkt uit het bankafschrift van 31 oktober 2017. Uit een aanslag voor de motorrijtuigenbelasting van 8 mei 2017 blijkt dat het voertuig met het kenteken [kenteken B] aan [bedrijf A] toebehoorde. Op de vraag waarom [appellante] staat genoemd op de overzichten van de ritten, heeft zij ter zitting toegelicht dat de mesttank (de oplegger) van de desbetreffende voertuigen weliswaar op haar naam stond geregistreerd, maar dat dit niet betekent dat de truck van haar was of dat de ritten voor haar gereden zijn. Het betoog vindt steun in de door [appellante] overgelegde verklaring van [bedrijf A] van 28 december 2019 waaruit kan worden opgemaakt dat deze bedrijven personeel van elkaar inhuren als het nodig is om een personeelstekort op te vullen. De minister heeft dit betoog niet weerlegd, maar er enkel op gewezen dat de naam die op het overzicht van de ritten staat vermeld leidend is geweest. Gelet op het bovenstaande heeft [appellante] de bevindingen in het boeterapport voldoende onderbouwd betwist. De minister heeft daarentegen onvoldoende onderbouwd dat [appellante] de haar verweten overtredingen heeft begaan.

5.    De rechtbank heeft niet onderkend dat niet buiten redelijke twijfel is komen vast te staan dat [appellante] artikel 4:3, eerste lid, van de Atw heeft overtreden. Dit betekent dat de minister ten onrechte een boete heeft opgelegd aan [appellante]. Op de overige gronden van het hoger beroep hoeft niet meer te worden ingegaan.

Conclusie

6.    Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd, voor zover daarin het besluit van de minister van 2 april 2019 slechts gedeeltelijk is vernietigd en de boete is vastgesteld op € 20.500,00. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling dat besluit vernietigen, het besluit van 24 juli 2018 herroepen en bepalen dat de uitspraak van de Afdeling in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Dit betekent dat [appellante] geen boete hoeft te betalen.

7.    De minister dient op hierna te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 13 december 2019 in zaak nr. 19/862, voor zover daarin het besluit van de minister van Infrastructuur en Waterstaat van 2 april 2019, kenmerk 071800352/11, gedeeltelijk is vernietigd en de boete is vastgesteld op € 20.500,00;

III.    vernietigt het besluit van 2 april 2019;

IV.    herroept het besluit van de minister van Infrastructuur en Waterstaat van 24 juli 2018, kenmerk 071800352/06;

V.    bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

VI.    veroordeelt de minister van Infrastructuur en Waterstaat tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.121,27 (zegge: elfhonderdeenentwintig euro en zevenentwintig cent), waarvan € 1.068,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VII.    gelast dat de minister van Infrastructuur en Waterstaat aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 532,00 (zegge: vijfhonderdtweeëndertig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen en mr. E.A. Minderhoud, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. de Vries, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.   

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 13 januari 2021

582-898.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde jurisprudentie

Gerelateerde wetgeving

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature