U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Instantie:
Vindplaats:

Inhoudsindicatie:

Bij besluit van 4 juni 2018 heeft het bestuur van de raad voor rechtsbijstand een aanvraag van [appellante] om een toevoeging voor rechtsbijstand afgewezen. [appellante] heeft een aanvraag om een toevoeging voor rechtsbijstand ingediend in verband met het voeren van verweer in hoger beroep in een verbintenisrechtelijk geschil met haar ex-partner. De raad heeft de aanvraag van [appellante] om een toevoeging voor rechtsbijstand afgewezen omdat het vastgestelde vermogen van [appellante] in 2016 de wettelijk vastgestelde financiële grenzen overschrijdt. Daarbij heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat hij, wat betreft de inkomens- en vermogensgegevens, dient uit te gaan van de gegevens die hij ontvangt van de Belastingdienst. Volgens de raad volgt uit de artikelen 1 en 34 van de Wet op de rechtsbijstand een zogenoemde afnameplicht.

Uitspraak



201908178/1/A2.

Datum uitspraak: 13 januari 2021

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 2 oktober 2019 in zaak nr. 18/6799 in het geding tussen:

[appellante]

en

het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna: de raad).

Procesverloop

Bij besluit van 4 juni 2018 heeft de raad een aanvraag van [appellante] om een toevoeging voor rechtsbijstand afgewezen.

Bij besluit van 15 oktober 2018 heeft de raad, onder verwijzing naar het advies van de Commissie bezwaar van 10 oktober 2018, het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 2 oktober 2019 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

De raad heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 augustus 2020, waar [appellante], bijgestaan door mr. Y.E.J. Geradts, advocaat te Amsterdam, en de raad, vertegenwoordigd door mr. M. Doets en mr. C.W. Wijnstra, zijn verschenen.

Overwegingen

    Inleiding

1.    [appellante] heeft een aanvraag om een toevoeging voor rechtsbijstand ingediend in verband met het voeren van verweer in hoger beroep in een verbintenisrechtelijk geschil met haar ex-partner. De raad heeft de aanvraag van [appellante] om een toevoeging voor rechtsbijstand afgewezen omdat het vastgestelde vermogen van [appellante] in 2016 de wettelijk vastgestelde financiële grenzen overschrijdt. Daarbij heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat hij, wat betreft de inkomens- en vermogensgegevens, dient uit te gaan van de gegevens die hij ontvangt van de Belastingdienst. Volgens de raad volgt uit de artikelen 1 en 34 van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb) een zogenoemde afnameplicht. Dat, zoals [appellante] stelt, een deel van het fiscaal vermogen op rekeningen van haar minderjarige kinderen staat en zij daarover niet kan beschikken, is niet relevant zo lang de Belastingdienst het vermogen niet corrigeert, aldus de raad. De Wrb laat de raad geen ruimte om af te wijken van de door de Belastingdienst verstrekte inkomens- en vermogensgegevens. De raad verwijst in dit verband naar jurisprudentie van de Afdeling, bijvoorbeeld de uitspraak van 3 oktober 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3214).

Wettelijk kader

2.    Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van de uitspraak.

Aangevallen uitspraak

3.    De rechtbank heeft vastgesteld dat artikel 34, tweede lid, van de Wrb een imperatieve bepaling is. Dit betekent dat wanneer komt vast te staan dat de rechtzoekende beschikt over vermogen dat meer bedraagt dan het heffingvrije vermogen, de raad de verzochte toevoeging niet kan verlenen. Er bestaat geen ruimte om hiervan af te wijken. De raad heeft zich volgens de rechtbank verder terecht op het standpunt gesteld dat hij voor de vaststelling van het vermogen de fiscale vaststelling door de Belastingdienst dient te volgen. Dit houdt in dat voor de toets op grond van artikel 34, tweede lid, van de Wrb , ook het vermogensbestanddeel dat aan de kinderen van [appellante] toekomt, meetelt voor haar vermogen. Het standpunt van [appellante] dat zij over het deel van het vermogen dat toebehoort aan haar kinderen volgens het met haar ex-partner overeengekomen ouderschapsplan niet kan beschikken, is niet onderbouwd. Bovendien is dit een omstandigheid waarmee de raad geen rekening diende te houden. Dit zelfde geldt voor de omstandigheid dat [appellante] het vermogen van haar kinderen niet in eigen beheer heeft opgebouwd.

Hoger beroep

4.    Volgens [appellante] heeft de rechtbank miskend dat zij niet beschikt over vermogen dat meer bedraagt dan het heffingvrije vermogen, in de zin van artikel 34, tweede lid, van de Wrb . [appellante] wijst er op dat het bestanddeel dat in haar geval maakt dat het fiscale vermogen in Box 3, zoals opgenomen op de aanslag van de Belastingdienst, boven dat van het heffingvrije vermogen uitkomt, niet haar eigen vermogen betreft, maar dat van haar minderjarige kinderen. Het gaat in zoverre om vermogen dat op grond van artikel 2.15 van de Wet Inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB) aan haar is toegerekend. Civielrechtelijk behoort dit vermogen toe aan haar kinderen. Het vermogen van haar kinderen is afkomstig van de vader van haar ex-partner en staat op bankrekeningen waar zij niet bij kan. Zonder het vermogen van haar kinderen, bedraagt haar vermogen ruim minder dan het heffingvrije vermogen van artikel 5.5 van de Wet IB. De raad had moeten nagaan welk deel van het heffingvrije vermogen bij wetsfictie aan haar wordt toegerekend en had dit deel buiten beschouwing moeten laten bij de bepaling van haar recht op toevoeging, aldus [appellante].

5.    De raad heeft zich bij de schriftelijke uiteenzetting op vragen van de Afdeling op het standpunt gesteld dat het, mede met het oog op de uitvoerbaarheid van de Wrb, niet op de weg van de raad ligt om te onderzoeken uit welke bestanddelen het door de Belastingdienst vastgestelde vermogen bestaat en of de aanvrager van een toevoeging daadwerkelijk over het door de Belastingdienst vastgestelde vermogen kan beschikken. In zoverre verschilt het niet daadwerkelijk kunnen beschikken over de tegoeden  op de bankrekeningen van de kinderen niet van de situatie waarin op het vermogen van de aanvrager beslag is gelegd door een schuldeiser. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling kent de Wrb geen uitzondering op de regel  dat bij vermogen boven het heffingvrije bedrag geen recht bestaat op gesubsidieerde rechtsbijstand (bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 21 juli 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BN1874). Bovendien acht de raad van belang dat [appellante] en haar ex-partner er zelf voor hebben gekozen om het beheer over de rekeningen bij de ex-partner te leggen. Het is de raad niet gebleken dat een andere regeling niet mogelijk was, dan wel dat zeggenschap over de bankrekeningen van de kinderen via een rechterlijke machtiging niet mogelijk is.         

6.    Volgens de gegevens die de Belastingdienst heeft verstrekt, bedroeg het vermogen van [appellante] in het peiljaar (2016) meer dan het heffingvrije vermogen als bedoeld in artikel 5.5 van de Wet IB 2001 . Tussen partijen is niet in geschil dat de gegevens van de Belastingdienst over het vermogen van [appellante] juist zijn en dat zij daarmee de in artikel 34, tweede lid, van de Wrb gestelde financi ële grens voor een toevoeging overschrijdt.

7.    Zoals de raad terecht stelt, voorziet de Wrb niet in een hardheidsclausule of een andere mogelijkheid om van het dwingend bepaalde in artikel 12, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 34, tweede lid, van de Wrb , af te wijken. De draagkracht wordt vastgesteld op basis van de gegevens over inkomen en vermogen die door de Belastingdienst zijn berekend. De raad neemt deze gegevens over en berekent niet zelf het inkomen (Kamerstukken II, 2004-2005, 29 685, nr. 6, blz. 3). De raad mag er in de regel vanuit gaan dat over het vermogen, zoals door de Belastingdienst is berekend, wordt beschikt, zoals bedoeld in artikel 34, tweede lid, van de Wrb . Het is aan de aanvrager van een toevoeging om rechtsbijstand om aan te tonen dat dit in de omstandigheden van zijn of haar geval anders is.

8.    Niet in geschil is dat, als het vermogen van haar kinderen buiten beschouwing wordt gelaten, de financiële draagkracht van [appellante] zodanig is dat zij aanspraak kan maken op gesubsidieerde rechtsbijstand.

9.    Tot het vermogen van de ouders hoort het wettelijk vruchtgenot van het vermogen van hun minderjarige kinderen. Het vermogen van de minderjarige kinderen op zichzelf, wordt op grond van artikel 2:15, tweede en vierde lid, van de Wet IB aan de ouders toegerekend omdat de wetgever het niet wenselijk vond om een minderjarig kind zelf in de belastingheffing te betrekken. Het betreft in zoverre dus niet een eigen vermogensbestanddeel van de ouders.

10.    De Afdeling is van oordeel dat een redelijke toepassing van het bepaalde in artikel 34, tweede lid, van de Wrb meebrengt dat voor de beoordeling van het recht op rechtsbijstand bij de hoogte van het vermogen van de aanvrager, het bestanddeel dat wordt gevormd door het vermogen van minderjarige kinderen buiten beschouwing moet blijven in het geval de aanvrager aantoont dat hij of zij niet op enig moment (heeft) beschikt of redelijkerwijs de beschikking kan krijgen over dit niet eigen vermogensbestanddeel. Dit sluit aan bij de doelstelling van de Wrb dat gesubsidieerde rechtsbijstand toekomt aan degenen die op grond van hun draagkracht de kosten van een advocaat niet of niet geheel zelf kunnen dragen. Anders dan de raad ter zitting in hoger beroep heeft gesteld, kan deze situatie niet alleen aan de orde zijn als de bank- en spaarrekeningen van de kinderen volledig zijn geblokkeerd door middel van een zogeheten BEM-clausule (Belegging Erfenis en andere gelden Minderjarigen).

11.    Het geld op de bank- en spaarrekeningen van de minderjarige kinderen van [appellante] is verkregen van de grootvader van de kinderen van vaderszijde onder het uitdrukkelijke beding dat het te sparen geld uitsluitend mag worden aangewend ten behoeve van de kinderen. Dit blijkt uit het overgelegde ouderschapsplan dat [appellante] en haar ex-partner op 2, respectievelijk 4 mei 2016 hebben ondertekend. Het gaat dus niet om een zelf opgelegde beperking van [appellante] om gelden uit haar eigen vermogen op naam van haar kinderen voor langere tijd vast te zetten. Niet [appellante] maar de vader van haar ex-partner heeft ervoor gekozen voor zijn kleinkinderen een bankrekening te openen en daar geld op te storten. Het gaat daarmee om geld dat buiten het vermogen van [appellante] is omgegaan en gebleven en dat is opgekomen van de zijde van haar minderjarige kinderen. [appellante] en haar ex-partner, die gezamenlijk het ouderlijk gezag over hun kinderen hebben, zijn verder in het ouderschapsplan overeengekomen dat de ex-partner van [appellante] het beheer zal voeren over de bank- en spaarrekeningen van de kinderen en beslissingsbevoegd is wat betreft de wijze waarop de gelden ten behoeve van de kinderen worden aangewend en het moment waarop. [appellante] is daartoe niet gemachtigd. Onder deze omstandigheden kan van [appellante] niet worden verlangd dat zij een rechterlijke machtiging verzoekt om zeggenschap te krijgen over deze bank- en spaarrekeningen van haar minderjarige kinderen, noch daargelaten dat, zoals de raad heeft bevestigd, zij voor een dergelijke nieuwe procedure geen rechtsbijstand zal verkrijgen.

12.    [appellante] heeft op grond van het geheel aan de hiervoor door haar aangevoerde feiten en omstandigheden, die niet door de raad worden betwist, aangetoond dat zij niet op enig moment (heeft) beschikt of redelijkerwijs de beschikking kan krijgen over het vermogen van haar minderjarige kinderen. Dit vermogen kan daarom niet worden betrokken bij de bepaling van haar financiële draagkracht. De raad heeft daarom ten onrechte de aanvraag afgewezen op grond van artikel 34, tweede lid, van de Wrb .

13.    Het betoog slaagt. Wat [appellante] voor het overige heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking.

14.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 15 oktober 2018 van de raad alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met artikel 34 van de Wrb voor vernietiging in aanmerking.

15.    De raad dient een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat tegen het door de raad te nemen nieuwe besluit op het bezwaar slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.

16.    De raad dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 2 oktober 2019 in zaak nr. 18/6799;

III.    verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV.    vernietigt het besluit van het bestuur van de raad voor rechtsbijstand van 15 oktober 2018;

V.    draagt het bestuur van de raad voor rechtsbijstand op om met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een nieuw besluit te nemen;

VI.    bepaalt dat tegen het door het bestuur van de raad voor rechtsbijstand te nemen nieuwe besluit op bezwaar van [appellante] slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;

VII.    veroordeelt het bestuur van de raad voor rechtsbijstand tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.136,00 (zegge: tweeduizend honderdzesendertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VIII.    gelast dat het bestuur van de raad voor rechtsbijstand aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 174,00 (zegge: honderdvierenzeventig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. C.M. Wissels en mr. C.C.W. Lange, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.   

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 13 januari 2021

343.

 

BIJLAGE - WETTELIJK KADER

 

Wet op de rechtsbijstand (ten tijde van belang)

Artikel 1

"In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

(…)

heffingvrij vermogen: het heffingvrij vermogen, bedoeld in artikel 5.5 van de Wet inkomstenbelasting 2001 ; "

Artikel 1 2

"1. Rechtsbijstand wordt uitsluitend verleend ter zake van in de Nederlandse rechtssfeer liggende rechtsbelangen aan natuurlijke en rechtspersonen wier financiële draagkracht de in artikel 34 genoemde bedragen niet overschrijdt. "

Artikel 3 4

"1. Rechtsbijstand overeenkomstig de bepalingen van deze wet wordt verleend aan hen wier inkomen per jaar € 21 800 [Red: per 1 januari 2017:

€ 26.400] of minder bedraagt, indien zij alleenstaand zijn, dan wel, indien zij met één of meer anderen een gemeenschappelijke huishouding voeren, ten hoogste € 31 000 [Red: per 1 januari 2017: € 37.300].

2. In afwijking van het bepaalde in het eerste lid wordt geen rechtsbijstand verleend, indien de rechtzoekende beschikt over een vermogen dat meer bedraagt dan het heffingvrij vermogen."

Wet op de Inkomstenbelasting 2001

Artikel 2.15 Toerekening inkomensbestanddelen, rendementsgrondslag en geheven dividendbelasting van een minderjarig kind

" 1. Voor de toepassing van deze wet, behoudens voorzover het de toepassing van artikel 2.16 betreft, wordt geen rekening gehouden met het wettelijk vruchtgenot van het vermogen van een minderjarig kind.

2. Het belastbare resultaat uit overige werkzaamheden als bedoeld in de artikelen 3.91, eerste lid, onderdelen a en b, en derde lid, en 3.92, de belastbare inkomsten uit eigen woning, het belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang, de rendementsgrondslag voor het belastbare inkomen uit sparen en beleggen en de op grond van artikel 9.2 ter zake als voorheffing in aanmerking te nemen geheven dividendbelasting, van een minderjarig kind worden toegerekend aan de ouder die het gezag over het kind uitoefent.

3. Met de ouder die het gezag over het kind uitoefent, wordt, indien niet tevens een andere ouder het gezag uitoefent, gelijkgesteld de ouder van wie het gezag is beëindigd op grond van artikel 266 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek.

4. Indien het gezag over het kind aan meer dan één ouder toekomt, worden de in het tweede lid bedoelde inkomensbestanddelen, rendementsgrondslag en geheven dividendbelasting in gelijke delen aan ieder van hen toegerekend."


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature