Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Instantie:

Inhoudsindicatie:

Bij besluit van 17 september 2020 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet in behandeling genomen.

Gepubliceerde uitspraken in deze zaak:

Uitspraak



202006935/1/V3.

Datum uitspraak: 19 juli 2021

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 17 december 2020 in zaak nr. NL20.17088 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 17 september 2020 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet in behandeling genomen.

Bij uitspraak van 17 december 2020 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van het besluit en Nederland verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek van de vreemdeling om internationale bescherming en de staatssecretaris opgedragen dat verzoek binnen een week na de dag van verzending van haar uitspraak in behandeling te nemen.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. H.M. Schurink-Smit, advocaat te Nijmegen, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Overwegingen

Inleiding

1.       De vreemdeling heeft de Syrische nationaliteit en heeft in Nederland een asielaanvraag ingediend. De staatssecretaris heeft deze aanvraag niet in behandeling genomen, omdat Kroatië krachtens de Dublinverordening verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. Kroatië heeft door het claimakkoord van 6 juli 2020 deze verantwoordelijkheid erkend.

          De Afdeling beantwoordt eerst de vraag of de rechtbank terecht heeft overwogen dat de toegang tot de asielprocedure in Kroatië voor de vreemdeling niet gewaarborgd is wegens het verschil tussen de grondslag van het claimverzoek en het claimakkoord. Daarna beoordeelt de Afdeling of de rechtbank terecht heeft overwogen dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt stelt dat ten aanzien van Kroatië van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan.

Grief 1

2.       De staatssecretaris klaagt in zijn eerste grief onder meer dat de rechtbank niet kan worden gevolgd in haar oordeel dat de toegang tot de asielprocedure niet is gewaarborgd omdat Kroatië zich middels het claimakkoord alleen verantwoordelijk heeft geacht voor overname onder artikel 18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Dublinverordening en niet voor terugname onder artikel 18, eerste lid, aanhef en onder b, van de Dublinverordening, waar hij het claimverzoek op heeft gebaseerd. Volgens de staatssecretaris heeft Kroatië zich middels het claimakkoord expliciet verantwoordelijk geacht voor de behandeling van het asielverzoek en hoefde hij zich er, anders dan de rechtbank heeft overwogen, niet van te vergewissen of Kroatië zich terecht verantwoordelijk heeft geacht.

          Ook betoogt de staatssecretaris in zijn eerste grief dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat voor Kroatië niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Volgens de staatssecretaris heeft de rechtbank op basis van algemene informatie en verklaringen van de vreemdeling ten onrechte geconcludeerd dat aan het overdrachtsbesluit een motiveringsgebrek kleeft en heeft zij ten onrechte geen genoegen genomen met de motivering in het besluit dat er geen informatie is waaruit blijkt dat Dublinclaimanten in Kroatië onmenselijk worden behandeld, geen toegang hebben tot de asielprocedure of opvangvoorzieningen en dat hun verzoek om internationale bescherming onzorgvuldig wordt behandeld. Volgens de staatssecretaris heeft de rechtbank ook ten onrechte overwogen dat er bij de Kroatische autoriteiten niet van uit kan worden gegaan dat zij de bereidheid hebben hun verplichtingen onder het Europese asielsysteem in het geval van een Dublinclaimant getrouw na te leven. De staatssecretaris stelt zich op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte de situatie aan de buitengrens heeft gelijkgesteld aan de situatie voor Dublinclaimanten, omdat de situatie van een vreemdeling aan de buitengrens van Kroatië die te maken krijgt met zogenoemde 'pushbacks' zich niet laat vergelijken met de overdracht van de vreemdeling als Dublinclaimant op basis van een claimakkoord met Kroatië.

Het claimakkoord

2.1.    De staatssecretaris heeft het claimverzoek dat hij aan de Kroatische autoriteiten heeft verzonden gebaseerd op artikel 18, eerste lid, aanhef en onder b, van de Dublinverordening. Hij heeft in dat verzoek tevens alle omstandigheden vermeld die voor de beoordeling van dat verzoek relevant zijn. De Kroatische autoriteiten hebben daarom voldoende geïnformeerd een besluit kunnen nemen op het claimverzoek. Dat die lidstaat het claimverzoek heeft geaccepteerd op grond van het bepaalde onder artikel 18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Dublinverordening maakt daarom niet dat er geen claimakkoord tot stand is gekomen (vergelijk onder 7.3. in de uitspraak van de Afdeling van 24 augustus 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2289). De staatssecretaris hoefde dan ook geen nader onderzoek te doen naar de reden waarom Kroatië zich op een andere grond verantwoordelijk heeft gesteld. Bovendien volgt uit artikel 18, tweede lid, van de Dublinverordening dat de verantwoordelijke lidstaat het verzoek om internationale bescherming in alle onder a en onder b bedoelde omstandigheden behandelt. Er is daarom, mede gelet op hetgeen hierna wordt overwogen over het interstatelijk vertrouwensbeginsel, geen reden om aan te nemen dat toegang tot de asielprocedure in Kroatië niet is gewaarborgd.

Het interstatelijk vertrouwensbeginsel

2.2.    Een lidstaat kan in het kader van de Dublinverordening alleen niet voor een andere lidstaat van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uitgaan als bij overdracht aan die lidstaat een reëel risico bestaat op schending van artikel 3 van het EVRM (zie onder 2.2 in de uitspraak van de Afdeling van 12 november 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3801). Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de verordening is onderdeel van die beoordeling dat geen ernstige vrees bestaat dat de asielprocedure en opvangvoorzieningen in de aangezochte lidstaat systeemfouten bevatten die resulteren in een onmenselijke behandeling in de zin van artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het EU Handvest. Bij die beoordeling mag de staatssecretaris uitgaan van het vermoeden dat de behandeling van de vreemdeling in de aangezochte lidstaat in overeenstemming is met de bepalingen van het EU Handvest, het Vluchtelingenverdrag en het EVRM (zie het arrest van 21 december 2011, N.S. e.a., ECLI:EU:C:2011:865, punt 80). Het is daarom aan de vreemdeling om het vermoeden dat Kroatië aan zijn internationale verplichtingen voldoet aan de hand van objectieve aanknopingspunten te weerleggen. De staatssecretaris moet vervolgens, in overeenstemming met het arrest M.S.S. tegen België en Griekenland (punten 227 tot en met 233 en 255), bezien of de verklaringen van de vreemdeling over wat hem in die lidstaat is overkomen, bevestiging vinden in de door hem ingeroepen objectieve landeninformatie. Als de vreemdeling het bestaan van structurele tekortkomingen aannemelijk heeft gemaakt, moeten die tekortkomingen een bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid bereiken om tot schending van artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het EU Handvest te leiden (zie het arrest van het Hof van Justitie van 19 maart 2019, Jawo, ECLI:EU:C:2019:218, punt 91-93).

2.2.1. De vreemdeling heeft verklaard dat hij in 2018 is vertrokken uit Syrië en via Turkije, Griekenland, Albanië, Montenegro, Kosovo, Servië, Bosnië en Kroatië het Europees grondgebied is ingereisd. Hij heeft verklaard dat de Kroatische autoriteiten hem meerdere keren terug hebben gestuurd naar Bosnië. Bij zijn pogingen om Kroatië in te reizen werd hij opgepakt, mishandeld, beroofd en teruggestuurd naar Bosnië. De vreemdeling heeft verklaard dat er agressieve honden op hem zijn losgelaten, dat hij soms zonder kleding werd teruggestuurd en dat hij geen medische zorg kreeg. Ook is hij onder bedreiging van mishandeling gedwongen zijn vingerafdrukken af te geven. Bij de tiende poging is het de vreemdeling gelukt om via Kroatië, Slovenië, Oostenrijk en Duitsland door te reizen naar Nederland.

          Ter onderbouwing heeft de vreemdeling verwezen naar het artikel 'Croatia accused of slurring watchdogs in police violence dispute' van BalkanInsight van 14 mei 2020, het rapport 'Pushed to the edge, violence against refugees and migrants along the Balkan route' van Amnesty International van 13 maart 2019, het rapport van Border Violence Monitoring Network genaamd 'Special report: COVID-19 and border violence along the Balkan route' van april 2020 en de door het EHRM gestelde vragen in de zaak S.B. e.a. tegen Kroatië.

2.2.2. De verklaringen van de vreemdeling gaan over het op illegale wijze door middel van pushbacks terugsturen door Kroatië van vreemdelingen naar derde landen, zonder hun de mogelijkheid te geven een asielverzoek in te dienen. De verklaringen van de vreemdeling vinden bevestiging in de door hem overgelegde stukken. De behandeling van vreemdelingen aan de buitengrens van de Europese Unie ligt echter thans niet ter beoordeling voor, ter beoordeling ligt voor of de vreemdeling na overdracht aan Kroatië op grond van de Dublinverordening een reëel risico loopt op een onmenselijke behandeling in de zin van artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het EU Handvest.

2.2.3. Anders dan hij eerder heeft gedaan, steekt de vreemdeling niet illegaal de Kroatische grens over, maar zal hij als Dublinclaimant worden overgedragen aan de Kroatische autoriteiten. De behandeling van de vreemdeling door de Kroatische autoriteiten na zijn illegale grensoverschrijding brengt niet zonder meer met zich mee dat hij als terugkerend Dublinclaimant op dezelfde wijze zal worden behandeld. Uit de door hem overgelegde stukken blijkt niet dat Kroatië vreemdelingen die in het kader van de Dublinverordening worden overgedragen aan die lidstaat, door middel van pushbacks doorstuurt naar derde landen zonder hen in de gelegenheid te stellen een asielverzoek in te dienen. In het AIDA-rapport "Country Report: Croatia. 2019 Update", gepubliceerd op 24 april 2020, waar de staatssecretaris naar heeft verwezen, staat juist in paragraaf 2.7.: "Applicants who are returned from other Member States in principle do not have any obstacles to access the procedure for granting international protection in Croatia.". De Kroatische autoriteiten hebben middels een claimakkoord ook gegarandeerd dat het verzoek van de vreemdeling om internationale bescherming zal worden behandeld. Het rapport bevat daarnaast een paragraaf over de leefomstandigheden in opvangcentra, waaruit onder andere volgt dat de voorzieningen en personele bezetting op dit moment voldoende zijn. Van aan het systeem gerelateerde structurele tekortkomingen in de asielprocedure en opvangvoorzieningen als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de Dublinverordening is daarom geen sprake.

2.2.4. Gezien het voorgaande betoogt de staatssecretaris terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat uit de overgelegde stukken niet volgt dat de vreemdeling als Dublinclaimant in Kroatië in een situatie terecht zal komen die strijdig is met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het EU Handvest. Omdat een lidstaat in het kader van de Dublinverordening alleen niet voor een andere lidstaat van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan uitgaan als bij overdracht aan die lidstaat een reëel risico bestaat op schending van artikel 3 van het EVRM en van dat risico niet is gebleken, heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat er ten aanzien van Kroatië niet kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel.

2.3.    De grief slaagt.

Conclusie hoger beroep

3.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het is niet nodig wat de staatssecretaris verder heeft aangevoerd te bespreken. Omdat er geen beroepsgronden zijn die de rechtbank niet heeft besproken, is het beroep alsnog ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 17 december 2020 in zaak nr. NL20.17088.

III.      verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. J.Th. Drop en mr. A. Kuijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.A. Snijders, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.       

w.g. Snijders

griffier

Uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2021

345-962.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature