Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Instantie:
Vindplaats:

Inhoudsindicatie:

Bij besluit van 9 december 2015 heeft de toenmalige minister van Veiligheid en Justitie goedkeuring verleend aan de wijziging van de pensioenreglementen van de Stichting Notarieel Pensioenfonds. Notarissen, toegevoegd notarissen en kandidaat-notarissen zijn op grond van artikel 113a, eerste lid, van de Wna verplicht om deel te nemen aan de SPN. De SPN is rechtsopvolger van de SNPF, die in 2015 twee pensioenregelingen voor de notarissen heeft vastgesteld: Eén voor zelfstandige notarissen en één voor notarissen in loondienst. Voor elk van de regelingen geldt een andere doorsneepremie. In zijn besluit van 9 december 2015 heeft de minister van Veiligheid en Justitie de pensioenregelingen, na de Nederlandsche Bank hierover te hebben gehoord, goedgekeurd. [appellant sub 1], gepensioneerd notaris, heeft bezwaar tegen dit besluit gemaakt. In zijn besluit van 14 april 2016 heeft de minister het bezwaar ongegrond verklaard. [appellant sub 1] heeft beroep tegen dit besluit ingesteld.

Gepubliceerde uitspraken in deze zaak:

Uitspraak



201905634/1/A3.

Datum uitspraak: 1 april 2020

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1.    [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],

2.    [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],

3.    Stichting Pensioenfonds Notariaat (hierna: de SPN), gevestigd te Den Haag,

4.    de minister van Justitie en Veiligheid en de minister voor Rechtsbescherming,

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 9 juli 2019 in zaak nr. 18/5103 in het geding tussen:

[appellant sub 1],

en

de minister van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluit van 9 december 2015 heeft de toenmalige minister van Veiligheid en Justitie goedkeuring verleend aan de wijziging van de pensioenreglementen van de Stichting Notarieel Pensioenfonds (hierna: de SNPF).

Bij besluit van 14 april 2016 heeft de minister het door [appellant sub 1]  daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 15 september 2017 heeft de rechtbank het door [appellant sub 1] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 14 april 2016 vernietigd en het bezwaar tegen de goedkeuring niet-ontvankelijk verklaard.

Bij uitspraak van 18 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2433, heeft de Afdeling het hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank van 15 september 2017 vernietigd en de zaak naar de rechtbank teruggewezen.

Bij uitspraak van 9 juli 2019 heeft de rechtbank het beroep van [appellant sub 1] gegrond verklaard, het besluit van 14 april 2016 vernietigd, het besluit van 9 december 2015 herroepen en zelf voorziend het verzoek om goedkeuring afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 1], [appellant sub 2], de Stichting Pensioenfonds Notariaat (als rechtsopvolger van de SNPF) en de minister van Justitie en Veiligheid (procespartij in beroep) en de minister voor Rechtsbescherming  hoger beroep ingesteld.

[appellant sub 1], [appellant sub 2], de SPN en de ministers hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 februari 2020, waar [appellant sub 1], [appellant sub 2], de SPN, vertegenwoordigd door [gemachtigde A], [gemachtigde B] en mr. P. Jansen, advocaten te Amsterdam, en de ministers, vertegenwoordigd door mr. R. van Arkel, mr. S.H.G. Cnossen en mr. F.W. van Herk, advocaten te Den Haag, zijn verschenen.

Overwegingen

Juridisch kader

1.    In dit geschil zijn bepalingen uit de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), de Wet op het notarisambt (hierna: Wna) en de Wet verplichte beroepspensioenregeling (hierna: Wvb) van toepassing. De tekst van deze bepalingen staat in de bijlage, die onderdeel is van de uitspraak.

Inleiding

2.    Notarissen, toegevoegd notarissen en kandidaat-notarissen zijn op grond van artikel 113a, eerste lid, van de Wna verplicht om deel te nemen aan de SPN. De SPN is rechtsopvolger van de SNPF, die in 2015 twee pensioenregelingen voor de notarissen heeft vastgesteld: Eén voor zelfstandige notarissen en één voor notarissen in loondienst. Voor elk van de regelingen geldt een andere doorsneepremie. In zijn besluit van 9 december 2015 heeft de minister van Veiligheid en Justitie de pensioenregelingen, na de Nederlandsche Bank hierover te hebben gehoord, goedgekeurd. [appellant sub 1], gepensioneerd notaris, heeft bezwaar tegen dit besluit gemaakt. In zijn besluit van 14 april 2016 heeft de minister het bezwaar ongegrond verklaard. [appellant sub 1] heeft beroep tegen dit besluit ingesteld.

2.1.    De rechtbank heeft in haar uitspraak van 15 september 2017 geoordeeld dat de goedkeuringsbeslissing geen besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb is. Vervolgens heeft zij het beroep gegrond verklaard, het besluit van 14 april 2016 vernietigd en het bezwaar van [appellant sub 1] tegen het besluit van 9 december 2015 niet-ontvankelijk verklaard. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 18 juli 2018 geoordeeld dat de goedkeuringsbeslissing als besluit moet worden aangemerkt. Zij heeft de uitspraak van de rechtbank van 15 september 2017 daarom vernietigd en de zaak teruggewezen naar de rechtbank om door haar te worden behandeld en beslist.

2.2.    De rechtbank heeft in haar uitspraak van 9 juli 2019 overwogen dat tussen partijen in geschil is of de minister de wijziging van de pensioenreglementen terecht heeft goedgekeurd. De vraag of al dan niet terecht sprake is van verplichte deelname aan de SNPF en de door haar vastgestelde pensioenreglementen valt buiten de omvang van het geding. Onder verwijzing naar de totstandkomingsgeschiedenis van de Wvb, overweegt de rechtbank dat het niet de bedoeling van de wetgever is geweest om binnen een beroepsgroep aparte beroepspensioenreglementen te maken voor zelfstandige beroepsgenoten en voor beroepsgenoten in loondienst. Door het goedkeuringsbesluit van de minister komen echter wel twee pensioenregelingen tot stand, met per regeling een verschillende doorsneepremie. Ook voor een verschillende doorsneepremie is volgens de rechtbank geen ruimte. De rechtbank is daarom tot het oordeel gekomen dat het besluit in strijd met artikel 23 van de Wvb is genomen. De minister heeft dan ook geen goedkeuring aan de wijziging van de pensioenreglementen van de SNPF kunnen verlenen, aldus de rechtbank. Een verzoek van [appellant sub 1] om schadevergoeding in verband met de lange duur van de procedure heeft de rechtbank afgewezen. Volgens de rechtbank was de redelijke termijn op het moment waarop de uitspraak werd gedaan nog niet overschreden.

De hoger beroepen

Hoger beroep van [appellant sub 1]

3.    [appellant sub 1] is het eens met de vernietiging van het goedkeuringsbesluit die de rechtbank heeft uitgesproken. Hij kan zich echter niet vinden in het oordeel van de rechtbank dat de verplichte deelname aan de SNPF buiten de omvang van het geding valt. [appellant sub 1] wijst erop dat hij in beroep uitvoerig heeft gemotiveerd dat de verplichte deelname in strijd is met het Europees recht. De rechter is gehouden een wettelijke regeling aan het hogere Europees recht te toetsen. Verder betoogt [appellant sub 1] dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij niet in aanmerking komt voor een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Daarbij wijst hij erop dat het drie jaar heeft geduurd voordat zijn beroepschrift tegen het besluit van 14 april 2016 inhoudelijk is behandeld. [appellant sub 1] stelt dat de vertraging een gevolg is van de vernietiging van de uitspraak van de rechtbank van 15 september 2017 en de terugwijzing door de Afdeling. Na de terugwijzing begint de termijn weer opnieuw, zo volgt volgens hem uit het arrest van de Hoge Raad van 22 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1818. Tot slot betoogt [appellant sub 1] dat de door de rechtbank uitgesproken proceskostenveroordeling ten onrechte geen vergoeding voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand omvat. Hij stelt dat hij hierdoor als (civielrechtelijk) jurist wordt gediscrimineerd ten opzichte van andere burgers.

Hoger beroep van [appellant sub 2]

4.    [appellant sub 2] is deelnemer in het pensioenfonds en voert een civiele procedure tegen de Staat over de hoogte en opbouw van pensioenen in de pensioenregeling en de verplichte deelname. Hij kan zich vinden in de uitspraak van de rechtbank, maar is van mening dat de rechtbank onvoldoende rekening heeft gehouden met de gevolgen voor de deelnemers van de regeling.

Hoger beroep van de ministers

5.    De ministers betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er maar één pensioenregeling met één doorsneepremie voor zelfstandige notarissen en notarissen in loondienst mag bestaan. Volgens hen heeft de rechtbank miskend dat zelfstandige notarissen en notarissen in loondienst op grond van de Wvb als twee aparte beroepsgroepen kunnen worden aangemerkt. En zelfs als de notarissen wel als één beroepsgroep moeten worden aangemerkt, dan nog verzet geen enkele regel zich ertegen dat daarbinnen twee pensioenregelingen gelden. Artikel 23 van de Wvb beoogt niet meer dan dat eenzelfde premie voor alle deelnemers aan een bepaalde pensioenregeling geldt. Volgens de ministers wijzen andere bepalingen in de Wvb er juist op dat het mogelijk is om meer dan één beroepspensioenregeling uit te voeren binnen één beroepsgroep. De ministers voeren voorts aan dat de door de rechtbank aangehaalde passages uit de totstandkomingsgeschiedenis bij de Wvb de conclusie dat het goedkeuringsbesluit in strijd is met artikel 23 van de Wvb niet kunnen dragen. In dit verband wijzen zij erop dat voor notarissen geen verplichtstelling van een beroepsregeling zoals voorzien in de Wvb geldt. Voor hen geldt een verplichting om aan een pensioenfonds deel te nemen op grond van artikel 113a van de Wna , aldus de ministers.

Hoger beroep van de SPN

6.    Ook de SPN kan zich niet vinden in het oordeel van de rechtbank dat er maar één pensioenregeling met één doorsneepremie voor zelfstandige notarissen en notarissen in loondienst mag bestaan. Zij voert op hoofdlijnen hetzelfde aan als de ministers. De SPN benadrukt daarbij haar unieke positie, die verband houdt met haar bijzondere ontstaansgeschiedenis. Die bijzondere positie heeft de wetgever ertoe gebracht om de Wvb slechts gedeeltelijk van toepassing te verklaren. Verder wijst de SPN op de verstrekkende gevolgen die optreden als vast zou komen te staan dat de SPN de pensioenregelingen niet had mogen vaststellen en uitvoeren. Volgens de SPN zou zij duizenden feitelijke en rechtshandelingen moeten corrigeren en in verband met die correcties forse schade lijden.

Oordeel van de Afdeling

Verzoek van [appellant sub 1] voorafgaand aan de zitting

7.    [appellant sub 1] heeft de Afdeling verzocht om een overzicht van  ‘ambtelijk voorbereide vragen’ en een ‘conceptbeschikking’. Hij betoogt dat die aan hem verstrekt moeten worden op grond van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 30 oktober 1991, Borgers tegen België, ECLI:CE:ECHR:1991:1030JUD001200586. De Afdeling heeft [appellant sub 1] geweigerd de ambtelijke voorbereiding toe te zenden.

    Uit het arrest Borgers tegen België vloeit voort dat partijen, indien een conclusie is genomen door de procureur-generaal of advocaat-generaal, in de gelegenheid moeten worden gesteld om op die conclusie te reageren. Een dergelijke conclusie is in de zaak van [appellant sub 1] niet genomen. Anders dan [appellant sub 1] kennelijk veronderstelt, vloeit uit het arrest Borgers tegen België niet voort dat de ambtelijke voorbereiding van de zitting aan partijen moet worden gezonden.

Ontvankelijkheid hoger beroep [appellant sub 2]

8.    De minister en de SPN voeren aan dat het hoger beroep van [appellant sub 2] niet-ontvankelijk is, omdat hij heeft nagelaten in een eerdere instantie deel te nemen aan de bestuursrechtelijke procedure.

8.1.    Uit artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) vloeit voort dat een belanghebbende geen beroep bij de bestuursrechter kan instellen als hem redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen bezwaar heeft gemaakt. Gelet op artikel 6:24 van de Awb is dit artikel in hoger beroep van overeenkomstige toepassing.

8.2.    [appellant sub 2] heeft geen bezwaar gemaakt tegen het besluit van 9 december 2015 en geen beroep ingesteld tegen het besluit van 14 april 2016. De Afdeling volgt [appellant sub 2] niet in zijn standpunt dat dit hem niet kan worden verweten. Het besluit van 9 december 2015 is gepubliceerd in de Staatscourant (Stcrt. 2015, 45751) en daardoor had [appellant sub 2] kennis van dit besluit kunnen nemen. [appellant sub 2] heeft ter zitting te kennen gegeven dat hij zich niet helemaal kon vinden in dit besluit. Daarom had van hem mogen worden verlangd dat hij bezwaar tegen dit besluit maakte en beroep instelde tegen het besluit van 14 april 2016. Gelet op artikel 6:13, in samenhang bezien met artikel 6:24 van de Awb , kan [appellant sub 2] geen hoger beroep instellen. Zijn hoger beroep wordt daarom niet-ontvankelijk verklaard. Dit betekent dat de gronden die [appellant sub 2] heeft aangevoerd, niet zullen worden besproken.

Ontvankelijkheid hoger beroep van de SPN

9.    [appellant sub 1] betoogt dat het hoger beroep van de SPN niet ontvankelijk is. Daartoe voert hij aan dat de SPN geen belanghebbende is bij het goedkeuringsbesluit, omdat zij daarbij geen eigen belang heeft. Zij is niet meer dan een uitvoerder van de pensioenregelingen. Bovendien is het mededingingsrecht geschonden, omdat de opdracht tot uitvoering van de pensioenregelingen aan de SPN is gegund zonder openbare aanbesteding. Tot slot voert [appellant sub 1] aan dat de SPN geen hoger beroep kan instellen, omdat de SPN niet als partij heeft deelgenomen aan de procedure bij de rechtbank.

9.1.    De SPN heeft een eigen belang bij het goedkeuringsbesluit, reeds omdat de pensioenregelingen zijn vastgesteld door haar voorganger, de SNPF. Dat de SPN de pensioenregelingen ook uitvoert, draagt bij aan dit belang. Het maakt daarbij niet uit of, zoals [appellant sub 1] betoogt, de uitvoering in strijd is met het mededingingsrecht. SPN moet worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb .

    De rechtsvoorganger van de SPN, de SNPF heeft geen bezwaar tegen het besluit van 9 december 2015 gemaakt en geen beroep tegen het besluit van 14 april 2016 ingesteld. Dit kan haar evenwel redelijkerwijs niet worden verweten, omdat de besluiten gunstig voor haar waren. Artikel 6:13, in samenhang gelezen met artikel 6:24 van de Awb , staat dan ook niet in de weg aan de ontvankelijkheid van het hoger beroep van de SPN. Dat de SPN niet als belanghebbende partij heeft deelgenomen aan de procedure in beroep, staat evenmin in de weg aan de ontvankelijkheid van het hoger beroep. Er is namelijk geen rechtsregel die het als belanghebbende partij deelnemen aan de beroepsprocedure als voorwaarde stelt voor het instellen van hoger beroep.

    Gelet op het vorenstaande volgt de Afdeling [appellant sub 1] niet in zijn standpunt dat het hoger beroep van de SPN niet-ontvankelijk is.

Oordeel over de verplichte deelname

10.    Uit artikel 113a, eerste lid, van de Wna volgt een verplichting voor notarissen, toegevoegd notarissen en kandidaat- notarissen om deel te nemen aan de SPN (voorheen de SNPF). De door [appellant sub 1] opgeworpen vraag of de verplichte deelname verenigbaar is met het Europees recht, kan in deze zaak niet aan de orde komen. Zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld, valt deze vraag buiten de omvang van het geding. Het gaat in dit geschil om de vraag of de minister goedkeuring mocht verlenen aan de door de SNPF vastgestelde pensioenreglementen als bedoeld in artikel 113b, tweede lid, van de Wna . Het gaat dus om (het oordeel van de minister over) de reglementen zelf en niet om de deelname aan de SPN. De Afdeling ziet dan ook geen aanleiding om prejudiciële vragen over de verplichte deelname aan het Hof van Justitie te stellen. De vraag of de uit artikel 113a van de Wna voortvloeiende verplichte deelname rechtmatig is, kan worden voorgelegd aan de civiele rechter.

Oordeel over de goedkeuring

10.1.    Door het goedkeuringsbesluit zijn voor zelfstandige notarissen en notarissen in loondienst verschillende pensioenregelingen tot stand gekomen. Anders dan de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de toepasselijke regelgeving zich hier niet tegen verzet. De vraag of zelfstandige notarissen en notarissen in loondienst al dan niet tot dezelfde beroepsgroep moeten worden gerekend kan hierbij in het midden blijven. Als de zelfstandige notarissen en notarissen in loondienst elk een eigen beroepsgroep vormen, dan mag voor elke groep notarissen een eigen pensioenregeling worden vastgesteld. Dat is niet anders als de zelfstandige notarissen en notarissen in loondienst samen één beroepsgroep vormen. Artikel 23 van de Wvb laat ruimte voor de mogelijkheid dat binnen één beroepsgroep verschillende pensioenregelingen worden vastgesteld. Gelet op de tekst van deze bepaling en de toelichting in de geschiedenis van de totstandkoming van de Wvb (Kamerstukken II, 1968-1969, 10216, nr. 3) is met dit artikel niet meer beoogd dan dat voor alle deelnemers aan één pensioenregeling dezelfde doorsneepremies gelden. In de door de rechtbank aangehaalde passages uit de totstandkomingsgeschiedenis ziet Afdeling geen aanleiding om hier anders over te oordelen. In die passages wordt uitgegaan van de in de Wvb geregelde situatie, waarbij een beroepspensioenregeling verplicht wordt gesteld in een besluit van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid op grond van de Wvb. Notarissen zitten in een andere situatie. Zij zijn verplicht om pensioen op te bouwen door deelname aan een pensioenfonds. Die verplichting vloeit niet voort uit een op grond van de Wvb genomen besluit, maar rechtstreeks uit artikel 113a, eerste lid, van de Wna. De Wvb is slechts van toepassing voor zover het gaat om de bepalingen die in artikel 113c, eerste lid, van de Wna van overeenkomstige toepassing zijn verklaard. Enkele van overeenkomstige toepassing verklaarde bepalingen bieden bovendien aanknopingspunten voor het oordeel dat het is toegestaan om meerdere beroepspensioenregelingen binnen één beroepsgroep te hanteren. Zo staat in artikel 20, derde lid, van de Wvb dat een beroepspensioenregeling beperkt kan zijn tot een deel van een beroepsgroep. Als een beroepspensioenregeling beperkt kan zijn tot een gedeelte van een beroepsgroep, moet het voor het andere deel van de beroepsgroep mogelijk zijn een aparte pensioenregeling te treffen. In artikel 119 van de Wvb wordt de mogelijkheid dat een beroepspensioenfonds meerdere beroepspensioenregelingen uitvoert uitdrukkelijk genoemd. Van belang is voorts dat artikel 20, eerste lid, van de Wvb , waarin is bepaald dat een beroepspensioenregeling in overwegende mate is bestemd voor zelfstandig werkende beroepsgenoten in artikel 113c, eerste lid, van de Wna niet van overeenkomstige toepassing is verklaard. Die bepaling geldt dan ook niet voor de pensioenopbouw van notarissen.

    Gelet op het vorenstaande is de rechtbank ten onrechte tot het oordeel gekomen dat het goedkeuringsbesluit in strijd met artikel 23 van de Wvb is genomen.

Overschrijding redelijke termijn

11.    In de uitspraak van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188, heeft  de Afdeling overwogen dat in zaken die, zoals in dit geval, uit een bezwaarschriftprocedure en twee rechterlijke instanties bestaan, in beginsel een totale lengte van de procedure van vier jaar redelijk is.

11.1.    De Afdeling heeft in deze zaak al eerder, namelijk op 18 juli 2018, uitspaak in deze zaak gedaan. Dat betekent - zoals de rechtbank terecht heeft overwogen - dat bij de bepaling of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de termijn zoals die in hoger beroep geldt. Dat de zaak door de Afdeling naar de rechtbank is teruggewezen, maakt niet dat de redelijke termijn zoals deze voor een procedure in eerste aanleg wordt aangehouden, opnieuw van toepassing is. Uit het door [appellant sub 1] aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 22 november 2019 volgt niet anders. In dit arrest ging het om een andere situatie, namelijk de situatie dat de rechtbank de zaak terugwijst naar het bestuursorgaan om een nieuw besluit op bezwaar te nemen.

11.2.     De redelijke termijn is in dit geval aangevangen met het bezwaarschrift van [appellant sub 1] van 26 januari 2016. Op het moment dat de rechtbank uitspraak deed, bedroeg de duur van de procedure ruim drie jaar en vijf maanden. De redelijke termijn was toen nog niet verstreken. De rechtbank heeft dan ook terecht geen aanleiding gezien om een schadevergoeding aan [appellant sub 1] toe te kennen.

Conclusie hoger beroep

12.    Het hoger beroep van [appellant sub 2] is niet-ontvankelijk. Het hoger beroep van [appellant sub 1] is ongegrond. Het hoger beroep van de ministers en de SPN is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De proceskostenveroordeling die de rechtbank heeft uitgesproken, deelt in deze vernietiging. De beroepsgrond die [appellant sub 1] hiertegen had gericht, behoeft daarom geen bespreking meer.

12.1.    Ten aanzien van [appellant sub 1] bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep.

12.2.    Ten aanzien van de SPN brengt redelijke toepassing van artikel 8:114, eerste lid, van de Awb met zich dat de griffier van de Raad van State aan de SPN het door haar betaalde griffierecht voor het hoger beroep terugbetaalt.

Oordeel over het beroep van [appellant sub 1]

13.    Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de door [appellant sub 1] in beroep aangevoerde gronden behandelen. [appellant sub 1] heeft in beroep aangevoerd dat ten onrechte geen representativiteitstoets als bedoeld in artikel 12 van de Wet verplichte deelneming in een Bedrijfstakpensioenfonds 2000 is uitgevoerd. Daarnaast heeft hij aangevoerd dat de met het goedkeuringsbesluit aangebrachte splitsing in strijd is met het verbod op ‘ringfencing’. De splitsing is volgens hem ook in strijd met het Europese mededingingsrecht. Daarbij heeft hij verwezen naar verschillende arresten van het Hof van Justitie waarin is geoordeeld dat de verplichte deelname aan (bedrijfstak)pensioenfondsen in beginsel een schending van het mededingingsrecht is.

13.1.    Voor de vaststelling en wijziging van de pensioenregelingen van de SPN is geen representativiteitstoets nodig. Artikel 12 van de Wet verplichte deelneming in een Bedrijfstakpensioenfonds 2000 is namelijk niet van toepassing. Ook artikel 11 van de Wvb , waarin een representativiteitstoets is voorgeschreven, is niet van toepassing. Artikel 11 van de Wvb wordt in artikel 113c van de Wna niet genoemd en is dus niet van overeenkomstige toepassing verklaard. Voor zover [appellant sub 1] heeft betoogd dat het notariaat ten onrechte is uitgezonderd van de representativiteitstoets valt dit buiten de omvang van het geding. Dit kan daarom niet aan de orde komen.

13.2.     Het verbod op ‘ringfencing’ is een verbod voor een beroepspensioenfonds om bij de uitvoering van verschillende pensioenregelingen gescheiden vermogens aan te houden. Dit verbod vloeit ook voort uit artikel 119 van de Wvb , waarin is bepaald dat de beroepspensioenregelingen die een beroepspensioenfonds uitvoert financieel één geheel vormen. Artikel 119 is in artikel 113c, eerste lid, van de Wna van overeenkomstige toepassing verklaard voor de pensioenregelingen van de SPN. De SPN voldoet aan de bepaling van artikel 119, omdat de pensioenregelingen uit één fonds worden gefinancierd.

13.3.    In hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de splitsing van de pensioenregelingen in strijd is met het Europese mededingingsrecht. De door hem aangehaalde jurisprudentie van het Hof van Justitie gaat over de verplichte deelname aan een pensioenfonds. Zoals hiervoor, onder 10 is overwogen, kan de verplichtstelling van de deelname in dit geding niet aan de orde komen.

13.4.    Gelet op het vorenstaande falen de beroepsgronden van [appellant sub 1] tegen het besluit van 14 april 2016. De Afdeling zal het beroep van [appellant sub 1] tegen dit besluit ongegrond verklaren. Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling in beroep.

Slotsom

14.    Het oordeel betekent dat het besluit tot goedkeuring van de wijzigingen van de pensioenreglementen van de SNPF in stand blijft.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep van [appellant sub 2] niet-ontvankelijk;

II.    verklaart het hoger beroep van [appellant sub 1] ongegrond;

III.    verklaart het hoger beroep van de Stichting Pensioenfonds Notariaat en het hoger beroep van de minister van Justitie en Veiligheid en de minister voor Rechtsbescherming gegrond;

IV.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 9 juli 2019 in zaak nr. 18/5103;

V.    verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep van [appellant sub 1] ongegrond.

VI.    verstaat dat de griffier van de Raad van State aan de Stichting Pensioenfonds Notariaat het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 519,00 voor de behandeling van het hoger beroep terugbetaalt.

Aldus vastgesteld door mr. J.J. van Eck, voorzitter, en mr. C.M. Wissels en mr. H.C.P. Venema, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.A. Binnema, griffier.

w.g. Van Eck

voorzitter   

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 1 april 2020

589.

 

BIJLAGE

 

Toepasselijke regelgeving, zoals die gold ten tijde van de besluitvorming

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 1: 2

1. Onder belanghebbende wordt verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

[…]

Artikel 6:1 3

Geen beroep bij de bestuursrechter kan worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 naar voren heeft gebracht, geen bezwaar heeft gemaakt of geen administratief beroep heeft ingesteld.

Artikel 6:2 4

Deze afdeling is met uitzondering van artikel 6:12 van overeenkomstige toepassing indien hoger beroep, incidenteel hoger beroep, beroep in cassatie of incidenteel beroep in cassatie kan worden ingesteld.

Wet op het notarisambt

Artikel 113 a

1. De notarissen, toegevoegd notarissen of kandidaat-notarissen zijn verplicht deel te nemen aan de Stichting Notarieel Pensioenfonds gevestigd te 's-Gravenhage.

Artikel 113 b

1. Van de vaststelling en wijziging van het pensioenreglement van het fonds wordt een notariële akte opgemaakt.

2. De statuten en het pensioenreglement, alsmede de wijzigingen daarin behoeven de voorafgaande goedkeuring door Onze Minister. Alvorens deze goedkeuring te verlenen hoort Onze Minister De Nederlandsche Bank N.V. Van goedkeuring wordt mededeling gedaan in de Nederlandse Staatscourant.

3.  Indien een wijziging van de beroepspensioenregeling heeft plaatsgevonden zendt het fonds binnen twee weken nadat de wijziging tot stand is gekomen een afschrift van die wijziging aan Onze Minister en De Nederlandsche Bank N.V.

Artikel 113 c

1. De artikelen 1, 2, 17, 20, tweede en derde lid, 21, 22 tot en met 106, 109a tot en met 213 en 214, met uitzondering van het eerste en vierde lid, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling zijn van toepassing.

2.  Artikel 19 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling is van toepassing, met dien verstande dat in het eerste lid voor «verplichtstelling» wordt gelezen: verplichte deelneming op grond van artikel 113a van de Wet op het notarisambt .

Wet verplichte beroepspensioenregeling

Artikel 1. De finities

1. Voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

[…]

- beroepsgenoot: een natuurlijk persoon die deel uitmaakt van een bepaalde beroepsgroep;

[…]

- deelnemer: de beroepsgenoot die op grond van een beroepspensioenregeling pensioenaanspraken verwerft jegens de pensioenuitvoerder;

[…].

Artikel 5. Het opleggen van een verplichtstelling

1. Onze Minister kan het deelnemen in een beroepspensioenregeling voor een of meer bepaalde groepen van beroepsgenoten verplicht stellen indien:

a. daartoe een aanvraag wordt gedaan door een beroepspensioenvereniging, en

b. die beroepspensioenvereniging een naar het oordeel van de minister belangrijke meerderheid van de beroepsgenoten die tot de beroepsgroep behoren, vertegenwoordigt.

[…]

Artikel 20. Reikwijdte van een beroepspensioenregeling

1. Een beroepspensioenregeling is in overwegende mate bestemd voor zelfstandig werkende beroepsgenoten.

2. Een beroepspensioenregeling bevat in ieder geval een basispensioenregeling.

3. Een beroepspensioenregeling kan meer dan één beroepsgroep omvatten of zijn beperkt tot een deel van een beroepsgroep.

Artikel 23. Doorsneepremie

1. De premie is voor alle deelnemers gelijk of bedraagt voor alle deelnemers een gelijk percentage van de gerealiseerde omzet, het gerealiseerde inkomen of het gerealiseerde loon dan wel van het gedeelte van de gerealiseerde omzet, het gerealiseerde inkomen of gerealiseerde loon dat voor de pensioenberekening in aanmerking wordt genomen, met dien verstande dat er voor verschillende vormen van pensioen verschillende premies kunnen worden vastgesteld.

2. Het eerste lid is niet van toepassing op:

a. premieregelingen, en

b. premies ten behoeve van vrijwillige pensioenregelingen.

Artikel 119. Uitvoeren van meerdere beroepspensioenregelingen

Indien een beroepspensioenfonds meerdere beroepspensioenregelingen uitvoert vormen deze beroepspensioenregelingen financieel één geheel.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature