Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Instantie:
Vindplaats:

Inhoudsindicatie:

Bij besluit van 20 februari 2018 heeft het college van burgemeester en wethouders van Bergen het verzoek van [appellant] om handhavend op te treden tegen de garage op het perceel [locatie] in Bergen afgewezen. Het perceel [locatie] in Bergen is eigendom van [belanghebbende]. Naast de woning staat aan de voorzijde een carport, waarachter een garage aanwezig is. Voor de garage is op 19 februari 1973 een bouwvergunning verleend. De garage heeft een breedte van 3,60 meter terwijl op grond van de verleende bouwvergunning een breedte van 3 meter is toegestaan. De woning en de garage zijn aanwezig op gronden die volgens het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Bergen Dorpskern-Zuid" de bestemming "Wonen-2" hebben. [appellant] woont op het naastgelegen perceel [locatie 2]. Het perceel is in eigendom van zijn partner. Volgens [appellant] staat de garage ongeveer 65 centimeter op hun perceel. [appellant] kan zich daarmee niet verenigen en heeft het college gevraagd om handhavend op te treden.

Gepubliceerde uitspraken in deze zaak:

Uitspraak



201904720/1/A1.

Datum uitspraak: 25 maart 2020

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Bergen,

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 14 mei 2019 in zaak nr. 18/3290 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Bergen.

Procesverloop

Bij besluit van 20 februari 2018 heeft het college het verzoek van [appellant] om handhavend op te treden tegen de garage op het perceel [locatie] in Bergen afgewezen.

Bij besluit van 3 juli 2018 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en dat besluit gehandhaafd.

Bij uitspraak van 14 mei 2019 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

[belanghebbende] heeft voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 januari 2020, waar [appellant], bijgestaan door mr. drs. R.T.M. Lagerweij, rechtsbijstandverlener te Apeldoorn, en het college, vertegenwoordigd door mr. T. van Hooff, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    Het perceel [locatie] in Bergen is eigendom van [belanghebbende]. Naast de woning staat aan de voorzijde een carport, waarachter een garage aanwezig is. Voor de garage is op 19 februari 1973 een bouwvergunning verleend. De garage heeft een breedte van 3,60 meter terwijl op grond van de verleende bouwvergunning een breedte van 3 meter is toegestaan. De woning en de garage zijn aanwezig op gronden die volgens het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Bergen Dorpskern-Zuid" de bestemming "Wonen-2" hebben.

    [appellant] woont op het naastgelegen perceel [locatie 2]. Het perceel is in eigendom van zijn partner. Volgens [appellant] staat de garage ongeveer 65 centimeter op hun perceel. [appellant] kan zich daarmee niet verenigen en heeft het college gevraagd om handhavend op te treden.

    [belanghebbende] stelt dat de garage in 1973 is gebouwd, zodat de civielrechtelijke verjaring al lang heeft plaatsgevonden en de huidige eigenaar van het perceel [locatie 2] geen handhaving kan inroepen.

    Het college heeft geweigerd over te gaan tot handhavend optreden. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat er weliswaar in afwijking van de verleende vergunning is gebouwd, maar dat handhavend optreden onevenredig is. In het verweerschrift heeft het college daaraan toegevoegd dat de garage vergunningvrij kan worden opgericht.

    De rechtbank heeft de besluitvorming van het college in stand gelaten. De rechtbank heeft overwogen dat het college niet bevoegd is om handhavend op te treden tegen de garage omdat deze vergunningvrij kan worden opgericht. De rechtbank heeft voorts overwogen dat de aanwezigheid van een gedeelte van de garage op het perceel [locatie 2] een privaatrechtelijke aangelegenheid is waarvoor mogelijk de weg naar de burgerlijke rechter openstaat.

Beoordeling van het hoger beroep

2.    [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat er een overtreding is waartegen het college handhavend kan optreden. Daartoe voert hij aan dat de rechtbank een onjuiste uitleg heeft gegeven aan het begrip "erf". Daardoor is de rechtbank volgens [appellant] ten onrechte tot de conclusie gekomen dat de garage zonder omgevingsvergunning kan worden opgericht en dat er alleen al daarom geen overtreding is. Volgens [appellant] kan de garage niet zonder omgevingsvergunning worden opgericht, omdat de garage voor 65 centimeter op zijn perceel aanwezig is.

2.1.    Artikel 2.1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) luidt:

"1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit: a. het bouwen van een bouwwerk, […].

2. […]

3. Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat met betrekking tot daarbij aangewezen activiteiten als bedoeld in het eerste lid in daarbij aangegeven categorieën gevallen, het in dat lid gestelde verbod niet geldt."

    Artikel 2, aanhef en onderdeel 3, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor) luidt:

"Een omgevingsvergunning voor activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a of c, van de wet is niet vereist, indien deze activiteiten betrekking hebben op een op de grond staand bijbehorend bouwwerk of uitbreiding daarvan in achtererfgebied, mits wordt voldaan aan de volgende eisen: […]

f. de oppervlakte van al dan niet met vergunning gebouwde bijbehorende bouwwerken in het bebouwingsgebied bedraagt niet meer dan: […]

3° in geval van een bebouwingsgebied groter dan 300 m²: 90 m², vermeerderd met 10% van het deel van het bebouwingsgebied dat groter is dan 300 m², tot een maximum van in totaal 150 m², […]."

    Artikel 1, onderdeel 1, van bijlage II van het Bor luidt, voor zover hier van belang:

"In deze bijlage wordt verstaan onder:

achtererfgebied: erf achter de lijn die het hoofdgebouw doorkruist op 1 m achter de voorkant en van daaruit evenwijdig loopt met het aangrenzend openbaar toegankelijk gebied, zonder het hoofdgebouw opnieuw te doorkruisen of in het erf achter het hoofdgebouw te komen;

bijbehorend bouwwerk: uitbreiding van een hoofdgebouw dan wel functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd gebouw, of ander bouwwerk, met een dak;

erf: al dan niet bebouwd perceel, of een gedeelte daarvan, dat direct is gelegen bij een hoofdgebouw en dat in feitelijk opzicht is ingericht ten dienste van het gebruik van dat gebouw, en, voor zover een bestemmingsplan of een beheersverordening van toepassing is, deze die inrichting niet verbieden;

hoofdgebouw: gebouw, of gedeelte daarvan, dat noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de geldende of toekomstige bestemming van een perceel en, indien meer gebouwen op het perceel aanwezig zijn, gelet op die bestemming het belangrijkst is."

2.2.    Vast staat dat de garage wat betreft de breedte in afwijking van de verleende vergunning is gerealiseerd. In zoverre is in strijd gehandeld met artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo . Gelet op artikel 2.1, derde lid, van de Wabo , kan dat verbod echter niet worden tegengeworpen indien de activiteit vergunningvrij is (zie in dat verband de uitspraak van de Afdeling van 12 juni 2013, ECLI:NL:RVS:2013:CA2891). Daarvoor is in dit verband van belang of de garage kan worden aangemerkt als een bijbehorend bouwwerk dat in het achtererfgebied is gebouwd, als bedoeld in artikel 1, onderdeel 1, van bijlage II van het Bor en artikel 2, aanhef en onderdeel 3.

    Voor de vraag of de garage als een bijbehorend bouwwerk kan worden aangemerkt is in dit geval - gelet op de discussie tussen partijen over de eigendom van de grond - van belang of de garage van [belanghebbende] en zijn woning zich op hetzelfde perceel bevinden als bedoeld in artikel 1, onderdeel 1, van bijlage II van het Bor . In dat artikel is immers bepaald dat een bijbehorend bouwwerk zich op hetzelfde perceel moet bevinden als het hoofdgebouw. In het Bor en de daarbij behorende bijlagen ontbreekt een definitie van wat onder het begrip perceel moet worden verstaan. In de rechtspraak van de Afdeling over de uitleg van het begrip perceel wordt de feitelijke actuele situatie, waaronder de inrichting en wijze van gebruik van de gronden, van belang geacht. De woning en het grootste deel van de garage bevinden zich op hetzelfde kadastrale perceel. Een deel van de garage met een breedte van ongeveer 65 centimeter bevindt zich op het naastgelegen kadastrale perceel. De eigendom van dat deel van het perceelsgedeelte van [locatie 2] wordt door [belanghebbende] en [appellant] betwist. De Afdeling treedt niet in de vraag of [belanghebbende] aanspraak kan maken op die gronden door verkrijgende of bevrijdende verjaring, omdat dit een kwestie betreft die is voorbehouden aan de burgerlijke rechter. Het deel van het perceel [locatie 2] waarop de garage staat, is ingericht en in gebruik ten behoeve van de woning van [belanghebbende]. Gelet op de feitelijke actuele situatie is de Afdeling van oordeel dat de garage en de woning van [belanghebbende] op hetzelfde perceel zijn gelegen als bedoeld in artikel 1, onderdeel 1, van bijlage II van het Bor . De rechtbank heeft de garage daarom terecht als een bijbehorend bouwwerk aangemerkt.

    De rechtbank heeft vervolgens beoordeeld of de gronden waarop de garage staat tot het achtererfgebied behoren. Daarvoor is van belang of de gronden kunnen worden aangemerkt als erf in de zin van artikel 1, onderdeel 1, van bijlage II van het Bor . Het uitgangspunt van de definitie voor erf is volgens de Nota van Toelichting bij artikel 1, onderdeel 1, van bijlage II van het Bor (Stb. 2010, 143, blz. 134 - 135) dat het gehele perceel bij een hoofdgebouw in beginsel als erf kan worden aangemerkt en dat uit de systematiek van een bestemmingsplan kan voortvloeien dat bepaalde verder van het hoofdgebouw afgelegen delen van een perceel niet als erf aangemerkt kunnen worden. De rechtbank heeft terecht overwogen dat die situatie hier niet aan de orde is, omdat het bestemmingsplan de inrichting van de gronden met daarop een garage niet verbiedt. De gronden waarop de garage staat, zijn direct gelegen bij het hoofdgebouw op het perceel [locatie] en zijn feitelijk ingericht ten dienste van die woning, ook voor zover de garage op het perceelsgedeelte van [locatie 2] staat. Onder die omstandigheden heeft de rechtbank terecht overwogen dat de garage is gerealiseerd op het erf als bedoeld in artikel 1, onderdeel 1, van bijlage II van het Bor . Dit erf voldoet aan de in dat artikel opgenomen definitie van achtererfgebied, zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen. Verder heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de garage in overeenstemming is met de overige vereisten die artikel 2, aanhef en onderdeel 3, van bijlage II van het Bor stelt. De garage is dus een bijbehorend bouwwerk dat zonder omgevingsvergunning kan worden opgericht. Om die reden is het college niet bevoegd om daartegen handhavend op te treden en heeft het college terecht geweigerd om tot handhaving over te gaan.

    Het betoog faalt.

Voorwaardelijk incidenteel hoger beroep

3.    [belanghebbende] heeft incidenteel hoger beroep ingesteld onder de voorwaarde dat het hoger beroep van [appellant] gegrond is. Aangezien het hoger beroep van [appellant], gelet op het voorgaande, ongegrond zal worden verklaard, is deze voorwaarde niet vervuld en is het incidenteel hoger beroep van [belanghebbende] vervallen. Aan een inhoudelijke bespreking ervan kan daarom niet worden toegekomen.

Slot en conclusie

4.    Het hoger beroep is ongegrond. Het door [belanghebbende] ingestelde incidenteel hoger beroep is daarmee vervallen. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzitter, en mr. J.Th. Drop en mr. H.C.P. Venema, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.C.M. Wijgerde, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.   

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2020

672.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde jurisprudentie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature