U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Instantie:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

Bij besluiten van 1 oktober 2018 heeft de staatssecretaris aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.

Gepubliceerde uitspraken in deze zaak:

Uitspraak



201904396/1/V3.

Datum uitspraak: 29 januari 2020

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:

1.    de minister van Justitie en Veiligheid,

2.    [de vreemdeling 1], mede voor haar minderjarige kinderen, en [vreemdeling 2],

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 9 mei 2019 in zaken nrs. NL18.19942 en NL18.19946 in het geding tussen:

de vreemdelingen

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluiten van 1 oktober 2018 heeft de staatssecretaris aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.

Bij uitspraak van 9 mei 2019 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris nieuwe besluiten op de aanvragen neemt met inachtneming van wat in de uitspraak is overwogen.

Tegen deze uitspraak heeft de minister hoger beroep ingesteld.

De vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. C.M. Suurmeijer-Wawoe, advocaat te Utrecht, hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven en incidenteel hoger beroep ingesteld.

Overwegingen

Inleiding

1.    De vreemdelingen, een moeder met vijf minderjarige kinderen en een meerderjarig kind, hebben allen de Eritrese nationaliteit, omdat de Eritrese autoriteiten in Saoedi-Arabië hun paspoorten en identiteitskaarten hebben verstrekt. Zij hebben altijd in Saoedi-Arabië gewoond en zij zijn nooit in Eritrea geweest. De minister heeft zich op het standpunt gesteld dat de situatie van de vreemdelingen gelijk moet worden gesteld aan die van legaal uit Eritrea gereisde vreemdelingen, dat de vreemdelingen niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij bij zelfstandig vertrek naar Eritrea het reële risico lopen op een situatie strijdig met artikel 3 van het EVRM en dat zij daarom naar Eritrea kunnen vertrekken. De vreemdelingen hebben evenwel te kennen gegeven niet vrijwillig naar Eritrea te zullen vertrekken.

1.1.    Het wettelijk kader en het beleidskader zijn opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.

Het oordeel van de rechtbank

2.    De rechtbank heeft geoordeeld dat de minister zijn standpunt dat hij in het geval van de vreemdelingen uitgaat van legale uitreis uit Eritrea, ondeugdelijk heeft gemotiveerd en dat onduidelijk is hoe de situatie van de vreemdelingen bij vertrek naar Eritrea beoordeeld moet worden. Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat de besluiten, waarin staat dat de vreemdelingen, als zij niet vrijwillig vertrekken, kunnen worden uitgezet, in strijd zijn met de systematiek van artikel 45, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 en het beleid in paragraaf C7 /11.8 van de Vc 2000. Uit het beleid volgt namelijk dat de vreemdelingen niet gedwongen zullen worden uitgezet naar Eritrea, terwijl uit artikel 45, eerste lid, aanhef en onder b, juist de verplichting voortvloeit een vreemdeling die niet vrijwillig vertrekt, uit te zetten, aldus de rechtbank.

Het incidenteel hoger beroep van de vreemdelingen

3.    Wat de vreemdelingen in de enige grief over de militaire dienstplicht in Eritrea hebben aangevoerd, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).

Het hoger beroep van de minister

4.    De minister klaagt in de eerste grief dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat niet duidelijk is hoe de situatie van de vreemdelingen bij vertrek naar Eritrea beoordeeld moet worden. De minister betoogt dat hij terecht en deugdelijk gemotiveerd aansluiting heeft gezocht bij het beleid over legaal uitgereisde Eritreeërs in paragraaf C7/11.4.5 van de Vc 2000.

4.1.    Hoewel de vreemdelingen strikt genomen Eritrea niet zijn uitgereisd, heeft de minister door op de omstandigheden te wijzen dat zij nooit in Eritrea zijn geweest en de Eritrese autoriteiten in Saoedi-Arabië hen in het bezit hebben gesteld van geldige reisdocumenten, deugdelijk gemotiveerd dat hun situatie gelijk te stellen is aan die van legaal uitgereisde Eritreeërs. Daarmee is, anders dan de rechtbank heeft overwogen, duidelijk hoe hun situatie bij aankomst in Eritrea beoordeeld moet worden. Er is, mede gelet op de verstrekking van de reisdocumenten, geen reden om aan te nemen dat de vreemdelingen in de negatieve belangstelling van de Eritrese autoriteiten staan. De minister heeft dus terecht niet op voorhand aangenomen dat zij bij zelfstandig vertrek naar Eritrea een reëel risico lopen op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling. De vreemdelingen hebben dit ook niet aannemelijk gemaakt. Dat dienstplichtontduikers en deserteurs, van wie wordt aangenomen dat zij bij vrijwillige terugkeer naar Eritrea het reële risico lopen op een schending van artikel 3 van het EVRM , door de Eritrese autoriteiten in het buitenland in het bezit zouden worden gesteld van geldige reisdocumenten, maakt dat wat daar ook van zij niet anders. Niet aannemelijk is immers gemaakt dat één van de vreemdelingen is opgeroepen om de dienstplicht te vervullen en daarom onder die groep valt.

    De grief slaagt.

5.    De minister klaagt in de tweede grief dat de rechtbank ten onrechte, onder verwijzing naar de uitspraken van de Afdeling van 29 mei 2001, ECLI:NL:RVS:2001:AH9563, en 2 maart 2005, ECLI:NL:RVS:2005:AS9920, heeft geoordeeld dat de besluiten in strijd zijn met de systematiek van artikel 45, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 en het beleid in paragraaf C7 /11.8 van de Vc 2000. De minister betoogt dat de rechtbank met dat oordeel een te verstrekkende uitleg heeft gegeven aan de jurisprudentie van de Afdeling over artikel 45, eerste lid, aanhef en onder b.

5.1.    De Afdeling stelt voorop dat de minister een verblijfsvergunning asiel uitsluitend kan verlenen op de gronden die zijn opgenomen in artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 . Dat zijn de gronden waarop volgens de Kwalificatierichtlijn (PB 2011, L 337) internationale bescherming moet worden geboden (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 24 augustus 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2815).

5.2.    Uit de uitspraken van de Afdeling van 29 mei 2001 en 2 maart 2005 volgt, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, dat de in artikel 45, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 neergelegde bevoegdheid tot uitzetting het rechtsgevolg is van de afwijzing van de aanvragen en dat die bevoegdheid niet discretionair van aard is. De rechtbank heeft echter niet onderkend dat met de formulering van artikel 45, eerste lid, aanhef en onder b, is beoogd een voorbehoud te maken voor die gevallen waarin niet uitgezet kan worden, omdat zich een feitelijke belemmering voordoet. Daarvan is bijvoorbeeld sprake wanneer een vreemdeling zich aan het toezicht heeft onttrokken of om medische redenen niet in staat is te reizen, maar ook wanneer de vreemdeling de aan het vertrek noodzakelijke medewerking vooralsnog weigert.

5.3.    In de voorliggende zaak is uitgangspunt dat de vreemdelingen zelfstandig en zonder reëel risico op een situatie als bedoeld in artikel 3 van het EVRM kunnen vertrekken naar Eritrea. Dat de vreemdelingen geen gevolg willen geven aan hun verplichting tot vertrek is een situatie die valt onder de ruimte die artikel 45, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 laat (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 3 maart 2005, ECLI:NL:RVS:2005:AS9357). Daarin kan geen grond worden gevonden voor verlening van een verblijfsvergunning asiel. Dat zij niet gedwongen zullen worden uitgezet naar Eritrea, maakt dat niet anders. Door zelfstandig te vertrekken kunnen de vreemdelingen de door hen gestelde ongewenste gevolgen van een verblijf zonder rechtstitel in Nederland, waaronder de beperking van de mogelijkheden tot ontwikkeling van de minderjarige kinderen, voorkomen. De besluiten zijn, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, niet in strijd met artikel 45, eerste lid, aanhef en onder b.

    De grief slaagt.

Conclusie in hoger beroep

6.    Het incidenteel hoger beroep van de vreemdelingen is ongegrond. Het hoger beroep van de minister is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling beoordeelt de beroepen. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.

In beroep

7.    De vreemdelingen hebben in beroep aangevoerd dat de staatssecretaris onzorgvuldig heeft gehandeld en misbruik van zijn bevoegdheid heeft gemaakt. Zij betogen dat de minister Eritrea ten onrechte pas als veilig land heeft aangemerkt nadat bekend was geworden dat Saoedi-Arabië niet als veilig derde land voor hen kan worden beschouwd.

7.1.    De staatssecretaris heeft zich in beroep terecht op het standpunt gesteld dat hij de aanvraag van de vreemdelingen niet-ontvankelijk had kunnen verklaren als een derde land voor de vreemdelingen als veilig derde land wordt beschouwd (artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000). Omdat de vreemdelingen altijd in Saoedi-Arabië hebben gewoond, heeft de staatssecretaris terecht, alvorens inhoudelijk op de aanvraag te beslissen, onderzocht of zij naar dat land zouden kunnen terugkeren en heeft hij het ambtsbericht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken daarover afgewacht. De staatssecretaris heeft daarmee niet onzorgvuldig gehandeld of misbruik van zijn bevoegdheid gemaakt.

    De beroepsgrond faalt.

Conclusie in beroep

8.    De beroepen zijn ongegrond. De minister, nu de staatssecretaris, hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep van de minister van Justitie en Veiligheid gegrond;

II.    verklaart het incidenteel hoger beroep van de vreemdelingen ongegrond;

III.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 9 mei 2019 in zaken nrs. NL18.19942 en NL18.19946;

IV.    verklaart de beroepen ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Bechinka, griffier.

w.g. Verheij    w.g. Bechinka

voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2020

371-906.

 

BIJLAGE

 

Vreemdelingenwet 2000

Artikel 4 5

1. De beschikking waarbij een aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 2 8, […], wordt afgewezen, geldt als terugkeerbesluit […] en heeft van rechtswege tot gevolg dat:

[…]

b. de vreemdeling Nederland uit eigen beweging dient te verlaten binnen de in artikel 62 gestelde termijn, bij gebreke waarvan de vreemdeling kan worden uitgezet;

[…]

Vreemdelingencirculaire 2000

Paragraaf C7/11.4.4

De IND verleent een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw aan vreemdelingen die aannemelijk hebben gemaakt dat zij zijn gedeserteerd.

De IND verleent een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw aan vreemdelingen die aannemelijk hebben gemaakt dat zij vanwege hun dienstweigering of dienstplichtontduiking in de negatieve aandacht van de autoriteiten staan.

Paragraaf C7/11.4.5

De IND verleent een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw aan de Eritrese vreemdeling die illegaal Eritrea uitgereisd is.

De IND verleent een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw aan de Eritrese vreemdeling die Eritrea op legale wijze (met geldig document voor grensoverschrijding en uitreisvisum) heeft verlaten, uitsluitend als de vreemdeling individuele omstandigheden naar voren heeft gebracht die aannemelijk maken dat hij bij terugkeer wordt blootgesteld aan ernstige schade. […]

Paragraaf C7/11.8

Gedwongen terugkeer van vreemdelingen naar Eritrea zal niet plaatsvinden. De IND neemt aan dat bij gedwongen terugkeer, zowel na legale als na illegale uitreis, een reëel risico op ernstige schade aanwezig is.

Uitgangspunt is echter dat een vreemdeling die legaal, met toestemming van de Eritrese autoriteiten, is uitgereisd, zelfstandig kan terugkeren. Bij deze groep neemt de IND niet op voorhand aan dat bij terugkeer naar Eritrea sprake is van ernstige schade.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature