Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Instantie:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

Bij besluit van 10 juli 2019 heeft de raad van de gemeente Amsterdam het bestemmingsplan "Twiske Zuid II" vastgesteld. Het Twiske Zuid is een woningbouwlocatie in Kadoelen en Oostzanerwerf, voor in totaal 157 nieuwe woningen. Ten behoeve van de ontwikkeling heeft de toenmalige deelraad van Amsterdam-Noord op 23 april 2008 het bestemmingsplan "Twiske Zuid" vastgesteld. Het bestreden bestemmingsplan is een actualisatie van het bestemmingsplan "Twiske Zuid". Het plan voorziet in de genoemde 157 woningen, waarvan er inmiddels 120 zijn gerealiseerd. Voor de 37 overige woningen is reeds een omgevingsvergunning verleend die inmiddels in rechte onaantastbaar is. Dit betreft de geplande woningen ten westen van de watergang Twiske. Het bestemmingsplan voorziet in het vastleggen van de bestaande feitelijke en vergunde situatie. De uitspraak is een overzichtsuitspraak over het relativiteitsvereiste. In het algemeen deel wordt ingegaan op de hoofdlijnen van de rechtspraak over de toepassing van artikel 8:69a van de Awb .

Uitspraak



201906841/1/R1.

Datum uitspraak: 11 november 2020

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te Amsterdam,

en

de raad van de gemeente Amsterdam,

verweerder.

Procesverloop

 

Bij besluit van 10 juli 2019 heeft de raad het bestemmingsplan "Twiske Zuid II" vastgesteld.

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] en de raad hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 juli 2020, waar [appellant], vergezeld van [gemachtigde], en de raad, vertegenwoordigd door T.H. van Essen en S. Visser, zijn verschenen.

Overwegingen

 

Inleiding

 

1.    Deze zaak gaat over het beroep van [appellant] tegen het bestemmingsplan "Twiske Zuid II". Het beroep van [appellant] wordt besproken onder 12 tot en met 22. [appellant] voert een aantal beroepsgronden aan (zie onder 18 en 19) die raken aan het relativiteitsvereiste. Dit is met [appellant] ter zitting besproken.

Het relativiteitsvereiste is voor het bestuurs(proces)recht neergelegd in artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). De Afdeling ziet, gelet op de in de rechtspraktijk levende behoefte daaraan, aanleiding eerst een overzicht op hoofdlijnen te geven van haar oordelen met betrekking tot de toepassing van artikel 8:69a van de Awb in het omgevingsrecht.

Algemene overwegingen over de toepassing van artikel 8:69a van de Awb

 

2.      Artikel 8:69a van de Awb bepaalt dat de bestuursrechter een besluit niet vernietigt op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.

2.1.    Het hierna onder 4.1 tot en met 11.6 gegeven overzicht pretendeert geen volledigheid, maar bevat een selectie van in eerdere uitspraken neergelegde oordelen over kwesties die zich in de praktijk van de toepassing van deze bepaling voordoen.

Deze overzichtsuitspraak is een momentopname en beoogt geenszins de rechtsontwikkelingen bij de toepassing van artikel 8:69a van de Awb te bevriezen. Daarbij is van belang dat een belangrijk deel van de rechtspraak over de toepassing van artikel 8:69a van de Awb een casuïstisch karakter heeft.

Leeswijzer

 

3.    Hierna wordt eerst in het algemeen deel ingegaan op de hoofdlijnen van de rechtspraak over de toepassing van artikel 8:69a van de Awb, ook wel genoemd: het relativiteitsvereiste. Daarin wordt ook aandacht besteed aan de bedoeling van de wetgever met de introductie van dit artikel (onder 4). Vervolgens wordt ingegaan op de vraag of toepassing van dit artikel verenigbaar is met normen van internationaal recht (onder 5).

Bij de toepassing van het relativiteitsvereiste is de relatie tussen het gestelde belang en het beschermingsbereik van de norm waarop een beroep wordt gedaan van belang. De rechtspraak over het belang waarop appellant zich beroept staat centraal in de overwegingen onder 6. Onder "appellant" wordt in deze overzichtsuitspraak verstaan: degene die zich beroept op de bescherming van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel.

In de daarop volgende overwegingen wordt ingegaan op het beschermingsbereik van de verschillende voor het omgevingsrecht relevante normen. Eerst worden enige algemene overwegingen daarover gegeven (onder 7). Onder 8 wordt ingegaan op het beschermingsbereik van formele beginselen van behoorlijk bestuur, procedurele normen, en materiële beginselen van behoorlijk bestuur. Vervolgens wordt onder 9 aandacht besteed aan de correctie in verband met het gelijkheidsbeginsel en vertrouwensbeginsel. Daarna wordt onder 10 ingegaan op het beschermingsbereik van bijzondere omgevingsrechtelijke wetgeving. Soms worden in dit deel van het overzicht, met het oog op het gebruik van het overzicht, overwegingen die eerder in deze uitspraak zijn opgenomen herhaald. Tot slot  wordt onder 11 ingegaan op het beschermingsbereik van voor het omgevingsrecht relevant internationaal recht.

3.1.    De overwegingen van het algemeen deel van deze overzichtsuitspraak zijn als volgt ingedeeld:

4. Algemeen

5. Verenigbaarheid van artikel 8:69a Awb met internationaal recht

6. Het belang waarop appellant zich beroept

7. Belangen die een omgevingsrechtelijke norm beoogt te beschermen: algemeen

8. Het beschermingsbereik van enige algemene normen

9. Correctie in verband met schending van het gelijkheidsbeginsel of schending van het vertrouwensbeginsel (9.1-2)

10. Beschermingsbereik van  omgevingsrechtelijke wetgeving

11. Beschermingsbereik van voor het omgevingsrecht relevant internationaal recht (11.1-6)

4. Algemeen

 

In werking treden van artikel 8:69a Awb

 

4.1.   Artikel 8:69a van de Awb is per 1 januari 2013 in werking getreden ingevolge de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Stb. 2012, 682; Kamerstukken 32450). Daaraan voorafgaand gold per 31 maart 2010 voor bestuursrechtelijke procedures waarop de Crisis- en herstelwet (hierna: de Chw) van toepassing was een vrijwel identieke bepaling: artikel 1.9 van de Chw, welk artikel per 1 januari 2013 is vervallen.

Slagvaardiger bestuursprocesrecht

 

4.2.    De invoering van dit artikel komt voort uit de behoefte van belanghebbenden, en meer in het algemeen van de samenleving, dat de bestuursrechter binnen een redelijke termijn duidelijkheid schept over de rechtspositie van belanghebbenden en de geldigheid van besluiten en geschillen daarover zo mogelijk definitief beslecht. In het streven om aan deze behoefte aan een slagvaardiger bestuursprocesrecht tegemoet te komen past het dat rechtsbescherming door de rechter wordt gewaarborgd voor wie (beweerdelijk) in zijn rechtspositie is aangetast, maar niet dat iedere schending van een rechtsregel automatisch een aantasting van de rechtspositie van iedere belanghebbende is, aldus de Memorie van Toelichting bij de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II 2009/10, 32450, 3, blz. 18-20; uitspraken van 21 december 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3408 (Loon op Zand) en 21 januari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:96 (Groningen)).

Verband tussen beroepsgrond en belang van appellant

 

4.3.    Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van de appellant (uitspraken van 25 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:847 (Hellendoorn), 3 december 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4324 (Baarn Noord)).

Strikte relativiteitsregel

 

4.4.    De wetgever heeft met dit artikel beoogd een zogenoemde strikte relativiteitsregel in het bestuursprocesrecht in te voeren. Op grond daarvan kan een belanghebbende een besluit slechts met succes in rechte aanvechten als het concrete voorschrift dat volgens hem is geschonden, mede strekt tot bescherming van zijn belangen. De bestuursrechter moet in deze benadering de vraag welke belangen worden beschermd, niet op het niveau van de regeling als geheel, maar per afzonderlijk voorschrift beantwoorden. De wetgever heeft dus niet beoogd een ruime relativiteitsregel in te voeren, waarbij de bestuursrechter de vraag welke belangen worden beschermd moet beantwoorden aan de hand van het globale doel van de regeling als geheel (Kamerstukken II 2009/10, 32450, 3, blz. 52-53).

Kennelijkheidsvereiste

 

4.5.    In artikel 8:69a van de Awb is bepaald dat de bestuursrechter slechts van vernietiging kan en moet afzien, indien de geschonden rechtsnorm kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich er op beroept. Daarmee heeft de wetgever beoogd tegemoet te komen aan het bezwaar dat het soms niet eenvoudig is om het beschermingsbereik van een norm vast te stellen en dat een relativiteitsvereiste daarom veel extra werk voor de rechter zou meebrengen. Het voorkomt ook dat bij normen van Europese oorsprong regelmatig prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie moeten worden gesteld, hetgeen een aanzienlijke vertraging van de procedure kan meebrengen (Kamerstukken II 2009/10, 32450, 3, blz. 52-53).

Mede gelet op het vereiste dat een regel ‘kennelijk’ niet strekt tot bescherming van bepaalde belangen, leidt een juiste toepassing van artikel 8:69a van de Awb ertoe dat belanghebbenden zich niet kunnen beroepen op wettelijke voorschriften die onmiskenbaar niet zijn geschreven ter bescherming van hun belangen (uitspraken van 4 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:666 (Rotterdam) en 19 januari 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BP1352 (Elzenbos Brummen)).

Geen ontvankelijkheidsvereiste

 

4.6.     Artikel 8:69a van de Awb behelst geen ontvankelijkheidsvereiste, maar kan er in het voorkomende geval toe leiden dat vernietiging van het besluit op de desbetreffende beroepsgrond achterwege blijft, ook als wordt vastgesteld dat het besluit in strijd is met de ingeroepen rechtsregel.

4.7.     Bij de toepassing van het relativiteitsvereiste gaat het om de beantwoording van de vraag of de ingeroepen norm strekt tot bescherming van het belang van appellant. Aan deze vraag wordt pas toegekomen, indien appellant ontvankelijk is in zijn beroep. Het gaat bij de toepassing van het relativiteitsvereiste, bijvoorbeeld, niet om de ontvankelijkheidsvraag of appellant procesbelang heeft. Het gaat niet om de vraag of appellant erop vooruitgaat als wegens schending van die norm het besluit wordt vernietigd. Dat is immers een kwestie van procesbelang (uitspraak van 30 januari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:260 (Purmerend)). Evenmin gaat het bij de toepassing van het relativiteitsvereiste om de beantwoording van de vraag of appellant als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb kan worden aangemerkt.

Het uitgangspunt bij de beantwoording van de vraag of iemand belanghebbende is bij een besluit, is dat degene die rechtstreeks feitelijke gevolgen ondervindt van een activiteit die het besluit - zoals een bestemmingsplan of een vergunning - toestaat, in beginsel belanghebbende is bij dat besluit. Het criterium ‘gevolgen van enige betekenis’ dient als correctie op dit uitgangspunt. Gevolgen van enige betekenis ontbreken indien de gevolgen wel zijn vast te stellen, maar de gevolgen van de activiteit voor de woon-, leef- of bedrijfssituatie van betrokkene dermate gering zijn dat een persoonlijk belang bij het besluit ontbreekt. Daarbij wordt acht geslagen op de factoren afstand tot, zicht op, planologische uitstraling van en milieugevolgen (onder andere geur, geluid, licht, trilling, emissie, risico) van de activiteit die het besluit toestaat, waarbij die factoren zo nodig in onderlinge samenhang worden bezien. Ook aard, intensiteit en frequentie van de feitelijke gevolgen kunnen van belang zijn.

Indien bepaalde milieugevolgen zijn genormeerd door een afstandseis, een contour of een grenswaarde, is deze norm niet bepalend voor de vraag of de betrokkene belanghebbende is bij het besluit. Indien het besluit en de beroepsgronden daartoe aanleiding geven, komt de vraag of aan die norm wordt voldaan aan de orde bij de inhoudelijke beoordeling van het beroep.

De kring van belanghebbenden kan verschillen naar gelang de aard van het besluit. Zo hoeft de kring van belanghebbenden bij een handhavingsbesluit niet altijd samen te vallen met de kring van belanghebbenden bij een besluit tot vergunningverlening (uitspraak van 23 augustus 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2271 (Gulpen-Wittem)).

De vraag of iemand belanghebbende is bij een besluit dient te worden onderscheiden van de vraag of artikel 8:69a van de Awb zich verzet tegen vernietiging van een besluit door de bestuursrechter. Het antwoord op beide vragen kan gelijkluidend zijn. Zo is bijvoorbeeld het criterium voor belanghebbendheid en relativiteit in geval van een beroep van een natuurlijke persoon tegen een besluit strekkende tot verlening van een ontheffing krachtens de bepalingen van de Wnb die zien op soortenbescherming vrijwel identiek. Bij de beoordeling of een appellant belanghebbende is bij zo’n ontheffing is bepalend, of de handeling waarvoor deze ontheffing is verleend ruimtelijke uitstraling heeft op de woon- en leefomgeving van appellant (uitspraak van 24 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:168 (Windpark Den Tol)). De gevolgen van de handeling voor de woon- en leefomgeving van betrokkene zijn ook bepalend voor het antwoord op de vraag of aan het relativiteitsvereiste is voldaan. Een natuurlijke persoon die belanghebbende is bij een ontheffing krachtens de Wnb, zal daarom in de regel het relativiteitsvereiste niet worden tegengeworpen.

Het antwoord op de hiervoor genoemde vragen kan ook verschillen. Zo is appellant [appellant] wel belanghebbende bij het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan, maar dat betekent niet dat hij zich kan beroepen op rechtsregels die zijn geschreven ter bescherming van bewoners in een ander deel van het plangebied, zoals hierna onder 18.1 wordt overwogen.

Niet van toepassing in de fase van bestuurlijke besluitvorming

 

4.8.   Artikel 8:69a van de Awb is gericht tot de bestuursrechter en is van toepassing op de fasen van beroep en hoger beroep. Het relativiteitsvereiste als bedoeld in artikel 8:69a van de Awb is in de bestuurlijke besluitvorming - zoals de zienswijzenfase, de bezwaarfase of de fase van administratief beroep - niet van toepassing (memorie van toelichting bij de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009-2010, 32 450, nr. 3, blz. 20-21); uitspraken van 11 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2286 (Emmen), 18 maart 2015, ECLI:NL:RVS:2015:842 (Amsterdam) en 23 mei 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW6383 (Castellum Novum)).

Volgorde beoordeling

 

4.9.     Uit artikel 8:69a van de Awb volgt niet een verplichting voor de bestuursrechter om eerst de beroepsgrond inhoudelijk te bespreken en pas daarna te oordelen over de toepassing van het relativiteitsvereiste. De bestuursrechter kan er voor kiezen de beroepsgrond inhoudelijk te bespreken en pas een oordeel over de toepassing van het relativiteitsvereiste te geven als de beroepsgrond slaagt.

De Awb staat er niet aan in de weg dat wanneer een beroepsgrond niet slaagt, geen oordeel wordt gegeven over de toepassing van het relativiteitsvereiste op deze beroepsgrond.

De Awb staat er evenmin aan in de weg dat een beroepsgrond die vanwege het relativiteitsvereiste niet tot vernietiging van het bestreden besluit kan  leiden buiten bespreking wordt gelaten (uitspraken van 25 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:847 (Nijverdal), 25 maart 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1155 (Biesbosch) en 16 oktober 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1551 (Waterland)). De bestuursrechter mag dus de vraag of de ingeroepen rechtsregel is geschonden in het midden laten en volstaan met de constatering dat de aangevoerde beroepsgrond er niet toe kan leiden dat het bestreden besluit wordt vernietigd omdat het belang van appellant geen bescherming vindt in de ingeroepen rechtsregel (uitspraken van 15 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:75 (Flamco) en 2 maart 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BP6388 (Kerkdriel Noord)).

4.10.  In gevallen waarin toepassing wordt gegeven aan artikel 8:69a van de Awb en het bestreden besluit daarom niet vernietigd wordt, is de rechter niet gehouden de beroepsgronden toch inhoudelijk te bespreken, met het oog op de toepassing van artikel 8:75 van de Awb (proceskosten) (uitspraak van 25 maart 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1155 (Biesbosch)).

Gezamenlijk procederende appellanten

 

4.11.  Wanneer aan één van de appellanten namens wie een beroepschrift is ingediend, het relativiteitsvereiste niet kan worden tegengeworpen, bestaat geen aanleiding om dit ook na te gaan voor de overige appellanten namens wie dat beroepschrift is ingediend (uitspraken van 29 januari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:283 (Enschede), 19 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2753 (Zuidelijke Ringweg Groningen) en 1 april 2015, ECLI:NL:RVS:2015:983 (Overijssel)). Dan volgt dus een inhoudelijke beoordeling van de beroepsgrond.

5. Verenigbaarheid van artikel 8:69a Awb met internationaal recht

 

Verenigbaarheid van artikel 8:69a Awb met het EVRM

 

5.1.  Uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens volgt dat in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), niet een absoluut recht op toegang tot de rechter is neergelegd. Aan de Verdragsstaten komt een zekere beoordelingsruimte toe bij het stellen van regels die zekere beperkingen inhouden, mits daardoor het recht op toegang tot de rechter niet in zijn kern wordt aangetast, de gestelde beperkingen een rechtmatig doel dienen en evenredig zijn.

Met artikel 8:69a van de Awb wordt het recht op toegang tot de rechter niet in zijn kern aangetast. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van dit artikel (Kamerstukken II 2009-2010, 32 450, nr. 3, blz. 20) behoort rechtsbescherming door de rechter gewaarborgd te zijn voor wie naar gesteld in zijn rechtspositie is aangetast, maar is niet iedere schending van een rechtsregel automatisch een aantasting van de rechtspositie van iedere belanghebbende. Niet kan worden staande gehouden dat met dit artikel niet aan de eisen van artikel 6 van het EVRM wordt voldaan (uitspraken van 25 maart 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1039 (Uithoorn) en 21 januari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:96 (Groningen)).

5.2.   Artikel 8:69a van de Awb behoeft niet buiten toepassing te worden gelaten wanneer een rechtspersoon zich beroept op strijd met artikel 2 gelezen in samenhang met artikel 13 van het EVRM. Een rechtspersoon heeft geen verdedigbare klacht over schending van het EVRM wanneer het voor hem onmogelijk is slachtoffer te zijn van schending van artikel 2. Het in artikel 2 gegarandeerde recht op leven komt alleen toe aan natuurlijke personen en niet aan rechtspersonen. Rechtspersonen hebben immers geen leven als bedoeld in artikel 2 (uitspraak van 16 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:732 (Blaloweg)).

Verenigbaarheid van artikel 8:69a Awb met het Unierecht

 

5.3.   Omdat het relativiteitsvereiste op gelijke wijze wordt toegepast op beroepen die ertoe strekken aan het Unierecht ontleende rechten uit te oefenen als op soortgelijke nationale beroepen, en eventuele concurrentievervalsing door ongeoorloofde staatssteun buiten het kader van het ruimtelijk bestuursrecht in volle omvang aan de rechter kan worden voorgelegd, wordt met de toepassing van artikel 8:69a van de Awb voldaan aan de eisen die het Unierecht volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie stelt aan de toepassing van het nationaal procesrecht in Unierechtelijke zaken (uitspraak van 9 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2975 (Kinepolis)).

5.4.    Aan toetsing van nationale procesregels, zoals artikel 8:69a van de Awb, aan de vereisten van gelijkwaardigheid, doeltreffendheid en effectieve rechtsbescherming, en de daarmee samenhangende vraag of appellanten rechten ontlenen aan het ingeroepen Unierecht, komt de bestuursrechter pas toe als het beroep op het Unierecht door toepassing van die nationale procesregels niet mogelijk is.

Indien een appellant zich beroept op strijd met een richtlijn, maar deze appellant niet onder de personele beschermingsomvang van deze richtlijn valt en deze richtlijn daarom geen rechten aan deze appellant toekent die hij voor de rechter kan afdwingen, is de toepassing van het relativiteitsvereiste op deze appellant niet in strijd met de beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid uit de rechtspraak van het Hof van Justitie (uitspraken van 18 mei 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1295 (Spoorallee) en 18 mei 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1296 (Maartensdijk); vergelijk de uitspraak van 10 oktober 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3298 (Teva)).

Verdrag van Aarhus

 

5.5.    De toepassing van het relativiteitsvereiste komt niet in strijd met de Unierechtelijke implementatie van het Verdrag van Aarhus. Dat betreft artikel 11 van de richtlijn 2011/92/EU betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (PB L 26 van 28 januari 2012, blz. 4 (de richtlijn betreffende de milieueffectbeoordeling).

Zo is de toepassing van het relativiteitsvereiste in een geval waarin een exploitant van een bouwmarkt beroep instelt tegen een bestemmingsplan dat, onder meer, voorziet in de realisatie van een concurrerende bouwmarkt, niet in strijd met die richtlijnbepaling, omdat deze eis toelaatbaar is binnen de beperkingsmogelijkheid van het ‘hebben van een voldoende belang’ (uitspraak van 16 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:732 (Blaloweg)).

6. Het belang waarop appellant zich beroept

 

Inleiding

 

6.1.     Bij de beantwoording van de vraag of het relativiteitsvereiste van artikel 8:69a van de Awb in de weg staat aan vernietiging van het bestreden besluit wegens strijd met een bepaalde norm, moet aandacht worden besteed aan het onderscheid tussen de belangen die deze norm beoogt te beschermen enerzijds en de belangen van de rechtzoekende die deze norm inroept anderzijds (uitspraken van 20 mei 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1585 (Thermen Berendonck) en 1 juli 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2065 (Megabioscoop Utrecht)). Hierna zijn enige overwegingen vermeld die betrekking hebben op de belangen van de rechtzoekende, voor zover van belang voor toepassing van het relativiteitsvereiste, en worden enige voorbeelden gegeven van belangen waarvoor appellanten onder omstandigheden wel of niet kunnen opkomen.

Achterliggende motief, of eigen gedrag van appellant is niet van belang

 

6.2.     Bij de toepassing van artikel 8:69a van de Awb is van belang of de betrokken rechtsregel of het betrokken rechtsbeginsel strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept. Niet het subjectieve motief van de appellant voor de indiening van het beroep, of zijn eigen gedrag zijn relevant, maar het objectieve belang waaraan appellant zijn beroepsrecht ontleent (uitspraken van 22 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1110 (Schagen), 3 juli 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2193 (Almere), 13 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:295 (Arnhem), 4 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2218 (Deventer), 1 december 2017, ECLI:NL:RVS:2017:266 (Breda), 30 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:361 (Breda) en 7 mei 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1669 (Site Chemelot)).

Belang om gevrijwaard te blijven van aantasting woon-, leef-, werk- of ondernemersklimaat door ontwikkelingen in de nabijheid

 

6.3.   Appellanten kunnen, mede afhankelijk van de norm op de schending waarvan zij zich beroepen, tegen een omgevingsrechtelijk besluit opkomen met het oog op hun belang om gevrijwaard te blijven van aantasting van hun woon-, leef-, werk- en/of ondernemersklimaat.

Artikel 8:69a van de Awb staat niet zonder meer in de weg aan vernietiging van bijvoorbeeld een besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan, als wordt betoogd dat daarin aan het belang van appellant te weinig gewicht is toegekend, gelet op de invloed die de daarbij aangewezen bestemmingen en vastgestelde planregels hebben op de gebruiksmogelijkheden of de waarde van zijn eigen grond of bouwwerken (zie hierna onder 10.4 en volgende).

Eigen belang: geen beroep op belangen van anderen

 

6.4.   In artikel 8:69a van de Awb ligt besloten dat degene die vernietiging van een besluit beoogt zich in beginsel niet met succes kan beroepen op belangen van anderen (zie hierna onder 10.10 tot en met 10.13).

6.5.     Indien een appellant zich beroept op overschrijding van een norm en betoogt dat deze overschrijding nadelige gevolgen voor zijn woonsituatie heeft, kan hij ter onderbouwing van de normoverschrijding wijzen op onderzoeksgegevens waaruit naar voren komt dat deze norm ter plaatse van een woning van een derde in zijn directe omgeving wordt overschreden (uitspraken van 29 april 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1379 (Weert) en 19 januari 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BP1352 (Elzenbos Brummen)). Hij kan bijvoorbeeld aannemelijk maken dat een besluit tot vergunningverlening zal leiden tot overschrijding van de geluidsnormen ter plaatse van woningen in zijn directe omgeving en daarmee tot nadelige geluidseffecten bij zijn woning. Het beroep op de normoverschrijding raakt dan niet alleen het belang van die derde, maar ook zij eigen belang (uitspraak van 20 september 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2561 (Coevorden)).

Belangen van rechtspersonen die een algemeen belang behartigen

 

6.6.    Het relativiteitsvereiste als vervat in artikel 8:69a van de Awb staat niet aan vernietiging in de weg, wanneer een rechtspersoon als bedoeld in artikel 1:2, derde lid, van de Awb opkomt voor algemene belangen die zij, gelet op haar statutaire doelstelling en door haar feitelijke werkzaamheden behartigt, en die geheel of ten dele samenvallen met de belangen die de norm beoogt te beschermen (uitspraken van 13 mei 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1530 (Behoud de Parel), 11 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:345 (Reevediep), 7 mei 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1634 (Nbw-vergunning Ulicoten), 16 april 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1284 (Stichting Buurtcomité Sabinapolder) en 14 september 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BS8857 (Waterkrachtcentrale Grensmaas)).

6.7.    Zo kan een rechtspersoon die statutair opkomt voor de belangen van het milieu, de gezondheid van de mens en een mens-, dier- en milieuvriendelijke veeteelt, een beroep doen op de geurnormen van de Wet geurhinder en veehouderij (uitspraak van 13 mei 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1530 (Behoud de Parel)).

Een rechtspersoon die statutair opkomt voor de bescherming van vogels kan zich niet beroepen op normen ter bevordering van een goede verkeersafwikkeling in een gebied (uitspraak van 5 augustus 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2505 (Amsterdam)). Evenmin kan een rechtspersoon waarvan de statuten de behartiging van het algemeen belang van de natuur- en cultuurlandschappelijke waarde van een gemeente beogen, een beroep doen op de normen ter bescherming van de fysieke veiligheid van die gemeente (uitspraak van 11 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:345 (Reevediep); vergelijk de uitspraken van 31 juli 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2623 (Roermond) en 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1781 (Windpark N33)).

6.8.   Bepalend is de statutaire doelstelling zoals die luidt voor afloop van de beroepstermijn (uitspraak van 13 november 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3836 (Moerdijk)).

6.9.   Net zoals voor de vraag of een rechtspersoon als belanghebbende ontvankelijk is, is voor de toepassing van het relativiteitsvereiste niet relevant of door de rechtspersoon feitelijke werkzaamheden worden uitgevoerd ten aanzien van alle onderdelen van haar statutaire doelstelling (uitspraak van 13 november 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3836 (Moerdijk)).

Belangen van rechtspersonen die een collectief belang behartigen

 

6.10.    Het relativiteitsvereiste als vervat in artikel 8:69a van de Awb staat niet aan vernietiging in de weg, wanneer een rechtspersoon als bedoeld in artikel 1:2, derde lid, van de Awb opkomt voor collectieve belangen die zij, gelet op haar statutaire doelstelling en door haar feitelijke werkzaamheden behartigt, en die geheel of ten dele samenvallen met de belangen die de norm beoogt te beschermen (uitspraken van 12 juni 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1897 (Watermeterfabriek), 5 augustus 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2520 (Bewonersvereniging Oud West) en 7 mei 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1669 (Site Chemelot)).

6.11.    Zo kan een rechtspersoon waarvan het belang waarvoor zij blijkens haar statuten en feitelijke werkzaamheden bescherming zoekt, is gelegen in het voorkomen van negatieve gevolgen voor het woon- en leefklimaat van bewoners in een bepaald gebied, zich beroepen op het overschrijden van geluidniveaus in de tuinen van woningen in dit gebied, nu het niet kennelijk zo is dat die normen niet strekken tot de bescherming van de belangen die zij behartigt (uitspraak van 12 juni 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1897 (Watermeterfabriek)).

7. Belangen die een omgevingsrechtelijke norm beoogt te beschermen: algemeen

 

Beschermingsomvang omgevingsrechtelijke normen die strekken tot bescherming van een algemeen belang / verwevenheid algemeen belang en individueel belang.

 

7.1.    Indien een norm strekt tot bescherming van een algemeen belang, kan niet zonder meer worden aangenomen dat deze norm (ook) strekt tot bescherming van het belang waarvoor een natuurlijke persoon in rechte opkomt. Een natuurlijke persoon kan immers in rechte niet opkomen voor een algemeen belang. Onder omstandigheden kan echter worden aangenomen dat het belang van een natuurlijke persoon zodanig verweven is met het algemene belang dat een rechtsnorm beoogt te beschermen dat niet kan worden gezegd dat de rechtsnorm kennelijk niet beoogt het belang van deze natuurlijke persoon (mede) te beschermen. Indien bijvoorbeeld een natuurlijke persoon zich in het kader van een beroep tegen een besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan beroept op normen uit een provinciale omgevingsverordening die strekken tot de bescherming van de (natuur-) waarden van een bepaald gebied, beroept hij zich op een algemeen belang waarvoor hij niet in rechte kan opkomen. Indien deze appellant woont of werkt in of in de directe nabijheid van dat gebied, dan is het daadwerkelijke belang waarin deze appellant vreest te worden geraakt als gevolg van het plan, het belang bij het behoud van een goede kwaliteit van zijn woon- en leefomgeving. Belangen van omwonenden bij het behoud van een goede kwaliteit van hun woon- en leefomgeving, kunnen zo verweven zijn met de algemene belangen bij het voorkomen van de aantasting van een vanuit natuur- of landschappelijk oogpunt waardevol gebied, dat niet kan worden geoordeeld dat de betrokken normen van de omgevingsverordening kennelijk niet strekken tot bescherming van de belangen van deze omwonenden. Deze situatie doet zich concreet voor in geval het betreffende gebied deel uitmaakt van de leefomgeving van appellant.

In dat geval raakt de aantasting van het gebied immers ook het belang dat appellant heeft bij het behoud van een goede kwaliteit van zijn woon- en leefomgeving (uitspraak van 2 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3322 (Weert)).

7.2.    Verwevenheid in deze zin kan zich ook voordoen bij artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) (zie onder 10.14-15), bij wettelijke bepalingen die strekken tot bescherming van monumentale waarden, zoals bepalingen neergelegd in de Erfgoedwet en gemeentelijke erfgoedverordeningen (zie onder 10.71-79), bij artikel 3.1.6, vijfde lid, aanhef en onder a, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: het Bro; zie onder 10.32), bij de bepalingen van de Wet natuurbescherming (hierna: de Wnb) (zie onder 10.49-70) en bij normen uit provinciale verordeningen die strekken tot bescherming van het belang van het voorkomen en beperken van geluidsbelasting in stiltegebieden (zie onder 10.96).

7.3.    Ook in gevallen waarin een ondernemer zich beroept op bedrijfsbelangen kan onder omstandigheden worden aangenomen dat het bedrijfsbelang van deze appellant zodanig verweven is met het algemene belang dat de rechtsnorm beoogt te beschermen dat niet kan worden gezegd dat de rechtsnorm kennelijk niet beoogt het bedrijfsbelang van appellant te beschermen.

Indien bijvoorbeeld een mosselperceel van een bedrijf is gelegen in een  Natura 2000-gebied en de aldaar ontplooide bedrijfsactiviteiten worden beïnvloed door de staat van instandhouding van het betrokken Natura 2000-gebied, kunnen de bedrijfseconomische belangen van het bedrijf zodanig verweven zijn met het belang van het behoud van een goede staat van instandhouding van het Natura 2000-gebied, een belang dat de natuurbeschermingswetgeving beoogt te beschermen, dat er geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat de betrokken normen kennelijk niet strekken tot bescherming van de belangen van het betreffende bedrijf (uitspraken van 6 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:349 (Zandsuppletie Roggenplaat) en 30 juni 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2174 (Nbw-vergunning Oosterschelde)).

8. Het beschermingsbereik van enige algemene normen

 

Procedurele normen of formele beginselen van behoorlijk bestuur

 

8.1.   Voor de inroepbaarheid van schending van een procedurele norm of de schending van een formeel beginsel van behoorlijk bestuur is het beschermingsbereik van de onderliggende materiële norm bepalend. De schending van procedurele normen of formele beginselen van behoorlijk bestuur kan bij de toepassing van artikel 8:69a van de Awb niet los worden gezien van de materiële normen waarop appellant zich beroept. Aan deze procedurele normen of formele rechtsbeginselen komt in zoverre geen zelfstandige betekenis toe. Wanneer de schending van ingeroepen materiële normen niet tot vernietiging van een besluit kan leiden, geldt dat ook voor een door appellant gestelde schending van procedurele normen of formele beginselen van behoorlijk bestuur (uitspraken van 30 juli 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2838 (Tilburg) en 18 juli 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX1859 (Zeist)).

8.2.  Dit geldt onder meer voor de gestelde schending van:

-    artikel 3:11, eerste lid, van de Awb (uitspraken van 13 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:295 (Arnhem), 15 maart 2017, ECLI:NL:RVS:2017:694 (Duiven) en 30 juli 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2838 (Tilburg)).

-    artikel 3:12, eerste lid, van de Awb (uitspraak van 23 december 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3992 (Nbw-vergunning Gelderland) en uitspraak van 18 mei 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1359 (Borger-Odoorn));

-    de verplichting om afdeling 3.4 van de Awb te doorlopen bij de voorbereiding van een besluit (uitspraak van 16 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:732 (Blaloweg);

-    artikel 3:2 van de Awb of het formele zorgvuldigheidsbeginsel (uitspraken van 21 januari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:96 (Groningen) en 27 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2081 (Alphen aan den Rijn)).

-    artikel 3:46 van de Awb, of het motiveringsbeginsel (uitspraak van 21 januari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:96 (Groningen));

-    het rechtszekerheidsbeginsel als procedureel gebrek (uitspraak van 21 januari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:96 (Groningen)).

Materiële rechtsbeginselen: rechtszekerheid

 

8.3.   Vernietiging van een besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan wegens strijd met de rechtszekerheid behoeft niet af te stuiten op artikel 8:69a van de Awb, indien het belang van appellant bij dit plan mede betrekking heeft op een duidelijke planregeling. Zo strekt de rechtszekerheidsnorm mede tot bescherming van het belang van appellant, wanneer hij als eigenaar van gronden in het plangebied dit plan eventueel zelf wil gaan ontwikkelen (uitspraak van 26 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4222 (Kaag en Braassem)).

Normen betreffende de termijn waarbinnen een besluit genomen moet worden

 

8.4.    De in de Awb en in bijzondere wetgeving opgenomen bepalingen over de termijnen waarbinnen het bestuursorgaan een besluit dient te nemen, strekken ertoe te waarborgen dat belanghebbenden binnen de in het desbetreffende geval geldende termijn worden geïnformeerd over de besluitvorming en bij voorkeur over de inhoud daarvan. Een gestelde schending van de beslistermijn kan in het kader van de toepassing van artikel 8:69a van de Awb niet los worden gezien van het beschermingsbereik van de inhoud van de normen die ten grondslag liggen aan het alsnog te nemen besluit. Wanneer de betrokken materiële normen kennelijk niet strekken tot bescherming van het belang van appellant, staat het relativiteitsvereiste in de weg aan de vernietiging van het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit op de aanvraag (uitspraak van 27 juli 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2098 (Maastricht)).

9. Correctie in verband met schending van het gelijkheidsbeginsel of schending van het vertrouwensbeginsel

 

9.1.   De Afdeling heeft een correctie op de toepassing van artikel 8:69a van de Awb aanvaard, die inhoudt dat de schending van een norm die niet de bescherming beoogt van de belangen van een belanghebbende, en die op zichzelf genomen dus niet tot vernietiging zou kunnen leiden, kan bijdragen tot het oordeel dat het vertrouwensbeginsel of het gelijkheidsbeginsel is geschonden. Schending van ofwel het vertrouwensbeginsel ofwel het gelijkheidsbeginsel is een noodzakelijke, maar geen voldoende voorwaarde voor toepassing van de correctie. Indien betrokkene door het niet honoreren van het bij hem gewekte vertrouwen niet in een slechtere positie is komen te verkeren, vindt geen correctie op het relativiteitsvereiste plaats en hoeft dus niet te worden onderzocht of de ingeroepen norm is geschonden. Hetzelfde geldt als betrokkene door schending van het gelijkheidsbeginsel niet daadwerkelijk wordt benadeeld of dreigt te worden benadeeld (uitspraken van 16 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:732 (Blaloweg), 4 mei 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1208 (Hollands Kroon), 28 december 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3454 en ECLI:NL:RVS:2016:3453 (Slijtersunie), 5 juli 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2281 (Rotterdam) en 6 november 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3759 (Bunnik)).

9.2.   De enkele stelling van appellant dat het bestuursorgaan in strijd met het vertrouwensbeginsel of het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld door een besluit te nemen dat in strijd is met de geldende regelgeving, is onvoldoende om aan te nemen dat aan de hiervoor genoemde vereisten is voldaan (uitspraak van 4 mei 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1208 (Hollands Kroon)). Degene die een beroep doet op een of beide beginselen moet de feiten stellen die dat beroep onderbouwen (uitspraken van 29 januari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:283 (Enschede), 16 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:732 (Blaloweg), 9 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2975 (Kinepolis), 30 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3180 (Hengelo), 28 december 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3454 en ECLI:NL:RVS:2016:3453 (Slijtersunie), 15 maart 2017, ECLI:NL:RVS:2017:671 (Columbiz Park) en 15 maart 2017, ECLI:NL:RVS:2017:694 (Duiven)).

Heeft betrokkene dergelijke feiten gesteld, dan is het vervolgens aan het bestuursorgaan om te motiveren waarom op grond van hetgeen door betrokkene gesteld is niet de conclusie kan worden getrokken dat het gelijkheidsbeginsel of het vertrouwensbeginsel is geschonden en/of dat hij daardoor niet in een nadeliger positie is komen te verkeren, of dreigt te komen te verkeren.

10. Beschermingsbereik van omgevingsrechtelijke wetgeving

 

10.1    Het beschermingsbereik van de onderscheiden omgevingsrechtelijke regelingen waarop een beroep wordt gedaan is hieronder uitgangspunt voor de bespreking van de jurisprudentie. Het beschermingsbereik kan betrekkelijk ruim zijn, bijvoorbeeld bij besluiten over de vaststelling van een bestemmingsplan op grond van de Wro waar dat bereik ‘een goede ruimtelijke ordening’ is. Dat bereik kan ook meer specifiek zijn. Zo is het beschermingsbereik van de regels in de Wet geluidhinder over wegverkeerslawaai beperkt tot het beschermen van mensen tegen geluidhinder. Appellanten die opkomen tegen een bestemmingsplan waarvoor de norm geldt dat sprake moet zijn van een goede ruimtelijke ordening, kunnen daarbij tevens specifieke normen (bijvoorbeeld geluidnormen uit het Activiteitenbesluit milieubeheer) aan de orde stellen die het bevoegd gezag in acht neemt ter invulling van een goede ruimtelijke ordening (zie onder 10.5). Het relativiteitsvereiste brengt echter mee dat een belanghebbende die zich niet kan beroepen op zo’n specifieke norm, zich evenmin kan beroepen op de norm ten behoeve van het betoog dat geen sprake is van een goede ruimtelijke ordening (zie bijvoorbeeld onder 10.74). Een redelijke toepassing van het relativiteitsvereiste brengt verder met zich dat als iemand zich niet kan beroepen op een specifieke norm hij die norm ook niet kan inroepen om aan te voeren dat een bestemmingsplan niet uitvoerbaar is (zie onder 10.31), of dat ten onrechte geen milieueffectrapport is gemaakt (zie onder 10.87)."

Wet ruimtelijke ordening

 

Een goede ruimtelijke ordening

 

10.2.   Artikel 3.1, eerste lid, van de Wro bepaalt dat de gemeenteraad voor in een bestemmingsplan begrepen gronden bestemmingen vaststelt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Die norm houdt in dat de gemeenteraad een veel omvattende belangenafweging dient te maken die moet resulteren in het leggen van bestemmingen en met het oog op die bestemmingen vaststellen van regels omtrent het gebruik, met inbegrip van mogelijkheden voor bebouwing, van de in het plan begrepen gronden.

Artikel 8:69a van de Awb staat er niet aan in de weg dat belanghebbenden zich in rechte op de norm van een goede ruimtelijke ordening beroepen om een vernietiging van het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan te bewerkstelligen voor zover die norm betrekking of mede betrekking heeft op hun eigen belangen (uitspraak van 19 januari 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BP1352 (Elzenbos Brummen)).

Goede ruimtelijke ordening: belang gerelateerd aan gebruiksmogelijkheden van eigen gronden

 

10.3.    Appellanten kunnen tegen een besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan of tegen een ander besluit waarvoor de norm van een goede ruimtelijke ordening geldt, beroepsgronden naar voren brengen die ertoe strekken aan te tonen dat aan belangen gerelateerd aan gebruiksmogelijkheden van hun eigen gronden of bouwwerken te weinig gewicht is toegekend (uitspraak van 19 januari 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BP1352 (Elzenbos Brummen)).

Goede ruimtelijke ordening: belang gerelateerd aan gebruiksmogelijkheden van gronden in directe omgeving

 

10.4.     Appellanten kunnen ook betogen dat aan hun belangen te weinig gewicht is toegekend bij het aanwijzen van bestemmingen voor gronden in hun directe omgeving en het vaststellen van daarop betrekking hebbende regels, gelet op de invloed die die bestemmingen en regels hebben op de gebruiksmogelijkheden of de waarde van hun eigen gronden of bouwwerken (uitspraak van 19 januari 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BP1352 (Elzenbos Brummen)).

Goede ruimtelijke ordening: woon- en leefklimaat en bewoners

 

10.5.   De norm van een goede ruimtelijke ordening, voor zover deze ziet op een aanvaardbaar woon- en leefklimaat ter plaatse van een woning, beschermt onder meer het belang van bewoners bij behoud en herstel van dit woon- en leefklimaat (uitspraak van 12 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4044 (Groningen)).

Appellanten kunnen tegen een besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan, of tegen een ander besluit waarvoor de norm van een goede ruimtelijke ordening geldt, opkomen met het oog op hun belang om gevrijwaard te blijven van aantasting van hun woon- en leefomgeving.

Zij kunnen zich bijvoorbeeld beroepen op de geluidsnormen die het bevoegd gezag in acht neemt ter invulling van een goede ruimtelijke ordening, indien een bestemmingsplan strekt tot het mogelijk maken van een activiteit waarvan zij ook nadelige geluidseffecten voor hun woonsituatie vrezen (uitspraken van 20 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1069 (Utrecht) en 15 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:72 (Geldermalsen)).

Zij kunnen zich bijvoorbeeld ook beroepen op een vanuit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening onaanvaardbare toename, ter plaatse van hun woning, van geurhinder (uitspraak van 13 mei 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1495 (Hardenberg)), van gezondheidsrisico’s (uitspraak van 4 april 2018,ECLI:NL:RVS:2018:1096 (Gemert-Bakel) en van wateroverlast (uitspraak van 2 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2892 (Ameland)). Ook kunnen zij zich beroepen op onaanvaardbare aantasting van de bodem- en grondwaterkwaliteit ter plaatse van hun woning (uitspraak van 12 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4081 (Amsterdam) en op aantasting van verkeersveiligheid en de doorstroming van het verkeer in de directe omgeving van hun woning (uitspraak van 8 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1007 (Hilvarenbeek)).

Goede ruimtelijke ordening: woon- en leefklimaat en bedrijven

 

10.6.    De norm van een goede ruimtelijke ordening, voor zover deze ziet op een aanvaardbaar woon- en leefklimaat ter plaatse van een woning, beschermt ook de belangen van betrokken bedrijven bij een ongestoorde uitoefening van hun bedrijf (uitspraak van 12 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4044 (Groningen)). Degene die een bedrijf uitoefent kan, omdat hij geconfronteerd kan worden met klachten van de bewoners van een woning over de milieugevolgen van zijn bedrijf, aanvoeren dat in het plangebied vanwege de milieugevolgen van zijn bedrijf geen aanvaardbaar woon- en leefklimaat is gewaarborgd. Artikel 8:69a van de Awb staat in zoverre niet in de weg aan vernietiging van een besluit op die grond (uitspraken van 12 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4030 (Grave) en 12 december 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BY5874 (Bodegraven-Reeuwijk)). Zo kan een agrarisch bedrijf, omdat het geconfronteerd kan worden met klachten van de bewoners van een in een bestemmingsplan voorziene plattelandswoning over de milieugevolgen van het bedrijf, aanvoeren dat in het plangebied vanwege deze milieugevolgen, waaronder geur- en geluidbelasting ter plaatse van deze plattelandswoning geen aanvaardbaar woon- en leefklimaat is gewaarborgd (uitspraken van 7 augustus 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2704 (Asten), 6 mei 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1422 (Wijchen) en 25 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:588 (Hardinxveld-Giessendam)). Evenzo kan een bedrijf, gelet op het belang daarvan bij een zo min mogelijk belemmerde bedrijfsuitoefening, in beroep tegen een besluit dat voorziet in de mogelijkheid van een kwetsbaar object in de omgeving van de bedrijfsvestiging, zich beroepen op normen voor externe veiligheid (uitspraak van 6 mei 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1419 (Vlaardingen)).

Goede ruimtelijke ordening: ondernemersklimaat en bedrijven

 

10.7.    De norm van een goede ruimtelijke ordening ziet onder meer ook op het behouden en herstellen van een uit ruimtelijk oogpunt goed ondernemersklimaat (uitspraken van 20 september 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2560 (Zwolle), 24 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1374 (Steenbergen), 3 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1192 (Weesp) en 20 januari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:106 (Best)).

Appellanten kunnen tegen een besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan bijvoorbeeld opkomen met de stelling dat een bestemmingsplan zal leiden tot een vanuit een oogpunt van goede ruimtelijke ordening minder goed ondernemersklimaat doordat als gevolg van het plan onaanvaardbare leegstand van gebouwen in de omgeving van de bedrijfsvestiging van appellant zal ontstaan (uitspraak van 8 oktober 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3602 (Lansingerland); zie hierna onder 10.27-29). Zij kunnen bijvoorbeeld ook betogen dat de in een plan voorziene ruimtelijke ontwikkeling zal leiden tot een vermindering van het aantal klanten en daardoor tot een daling van hun omzet en inkomsten (uitspraak van 20 september 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2560 (Zwolle), tot een onaanvaardbare parkeersituatie ter plaatse (uitspraken van 7 november 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3632 (Rijssen-Holten) en 30 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3180 (Hengelo)), of tot onaanvaardbare verkeerscongestie (uitspraak van 3 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1192 (Weesp)).

10.8.    Indien aannemelijk is dat het plan kan leiden tot een minder goed ondernemersklimaat voor de appellant, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de norm van een goede ruimtelijke ordening kennelijk niet strekt tot bescherming van zijn belangen (uitspraak van 24 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1374, ECLI:NL:RVS:2017:1374 (Steenbergen)).

Indien bijvoorbeeld aannemelijk is dat de in een bestemmingsplan voorziene ontwikkeling kan leiden tot een relevante toename van de parkeerdruk op bestaande parkeervoorzieningen die zijn gelegen op een acceptabele loopafstand van de bedrijfsvestiging van appellant, kan, onder omstandigheden, worden aangenomen dat het ondernemersklimaat van appellant kan worden beïnvloed door het door hem bestreden bestemmingsplan. Artikel 8:69a van de Awb vormt dan in zoverre geen  beletsel voor vernietiging van het besluit tot vaststelling van het plan (uitspraken van 7 november 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3632 (Rijssen-Holten) en 30 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3180 (Hengelo)).

Belang bij vrijwaring van aantasting van concurrentiepositie

 

10.9.    De norm van een goede ruimtelijke ordening strekt er echter niet toe om bedrijven te vrijwaren tegen de vestiging van concurrerende bedrijven in hun verzorgingsgebied en marktsegment. Concurrentieverhoudingen vormen immers bij een planologische belangenafweging geen in aanmerking te nemen ruimtelijk relevant belang (uitspraak van 12 juni 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1879 (Maasdriel)). Indien het belang van degene die beroep instelt tegen een besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan uitsluitend is gelegen in het gevrijwaard blijven van concurrentie door een ander bedrijf in hetzelfde verzorgingsgebied en marktsegment, en deze appellant niet stelt dat hij andere, ruimtelijk relevante effecten ondervindt van de in een bestemmingsplan voorziene mogelijkheid van vestiging van een ander bedrijf, strekt de norm van artikel 3.1 van de Wro kennelijk niet ter bescherming van zijn belang (uitspraak van 3 juni 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1744 (Venlo)). Zie onder 10.26-29 (Artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro en concurrenten).

Eigen belang: geen beroep op belangen van anderen

 

10.10.     Appellanten kunnen zich in rechte op de norm van een goede ruimtelijke ordening beroepen om een vernietiging van het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan te bewerkstelligen voor zover die norm betrekking of mede betrekking heeft op hun eigen belangen. In artikel 8:69a van de Awb ligt besloten dat degene die vernietiging van een besluit beoogt zich in beginsel niet met succes kan beroepen op belangen van anderen (zie onder 10.1).

10.11.    Als zo’n eigen belang is bijvoorbeeld te beschouwen het belang van een appellant bij de bescherming van het woon- en leefklimaat in de directe omgeving van zijn woning. Dat een appellant stelt ook gebruik te maken van gronden in een gebied dat niet in de directe omgeving van zijn woning is gelegen, is echter niet voldoende om de mogelijke aantasting van de - bijvoorbeeld, recreatieve - functie van dit gebied als aantasting van zijn eigen belang te beschouwen (uitspraak van 6 november 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3760 (Windplan Blauw)).

10.12.   Een appellant die een besluit aanvecht tot vaststelling van een bestemmingsplan dat de oprichting van een of meer woningen in het uitzicht van zijn woning mogelijk maakt en die zich beroept op bescherming van zijn woon- en leefklimaat, kan zich om vernietiging van dat besluit te bewerkstelligen in beginsel niet succesvol beroepen op het niet in acht nemen van de normen van de Wet geluidhinder voor zover het betreft de geluidbelasting ter hoogte van de op te richten woning of woningen (uitspraken van 10 oktober 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3290 (Stichtse Vecht), 13 juli 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BR1412 (Tuibrug Hoorn), 19 januari 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BP1352 (Elzenbos Brummen)). Een appellant kan zich ook niet beroepen op de mogelijke gevolgen van de geluidbelasting vanwege het wegverkeer voor het woon- en leefklimaat bij de nieuw te bouwen woning. Hij beroept zich dan op aspecten van de norm van een goede ruimtelijke ordening, als neergelegd in artikel 3.1 van de Wro, die in dat geval niet zien op bescherming van zijn belangen (uitspraak van 11 september 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3087 (Baarn)).

Een appellant die opkomt voor zijn bedrijfsbelangen en die betoogt dat de geluidbelasting vanwege een ander bedrijf bij in de omgeving gelegen woningen te hoog is, beroept zich, indien zijn eigen bedrijf geen relevante geluidsbelasting veroorzaakt bij deze woningen, op een rechtsregel die in zoverre kennelijk niet strekt tot bescherming van de bedrijfsbelangen waarvoor hij opkomt (uitspraak van 14 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1586 (Arnhem)).

Appellanten die opkomen voor de bescherming van het woon- en leefklimaat in de directe omgeving van hun woningen, maar die zelf op hun eigen percelen geen externe veiligheidsrisico's van de in een bestemmingsplan voorziene ontwikkeling ondervinden, kunnen zich niet beroepen op het  aspect van de norm van een goede ruimtelijke ordening dat ziet op externe veiligheid (uitspraken van 6 november 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3760 (Windplan Blauw), 10 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1140 (Terschelling), 29 juli 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2382 (Gouda) en 31 augustus 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BR6316 (Nieuwe Sloot)).

Een appellant die zich beroept op normen voor de bepaling van hetgeen een goede ruimtelijke ordening vereist uit een oogpunt van een goed woon- en leefklimaat, kan zich niet beroepen op mogelijke risico's voor de gezondheid van toekomstige bewoners van het plangebied (uitspraak van 27 november 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3987 (Tynaarlo); vergelijk de uitspraak van 4 april 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1096 (Gemert-Bakel)).

Een appellant waarvan van wie het belang is gelegen in het gevrijwaard blijven van aantasting van zijn woon- en leefklimaat, en die een besluit aanvecht tot vaststelling van een bestemmingsplan dat de oprichting mogelijk maakt van een (te verplaatsen) ziekenhuis in de nabijheid van zijn woning, kan zich niet beroepen op de norm die strekt tot het voorkomen van leegstand in het kader van een goede ruimtelijke ordening op de bestaande locatie van het ziekenhuis, die niet tot zijn woon-en leefomgeving behoort (uitspraak van 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1783 (Doetinchem)).

Wanneer het belang waarvoor een appellant opkomt is gelegen in het belang om gevrijwaard te worden van gevolgen van het gebruik van het naast zijn woning gelegen perceel voor horeca en zwemlessen, en deze appellant  zelf geen horecagelegenheid en evenmin een zwemgelegenheid exploiteert, kan diens betoog dat de bestaande horeca en zwembaden in de omgeving door de voorzieningen uit het bestreden plan op een oneerlijke manier worden beconcurreerd niet tot vernietiging van het bestreden besluit leiden (uitspraak van 21 augustus 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2824 (Zwijndrecht) en uitspraak van 20 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1069 (Utrecht)).

Een betoog van een rechtspersoon waarvan het belang gelegen is in de bescherming van de natuur in, of in de nabijheid van het gebied waarin de in het besluit voorziene ontwikkeling is voorzien, en welk betoog betrekking heeft op de naleving van de normen ten aanzien van de luchtkwaliteit ter plaatse van de in het besluit voorziene ontwikkeling, ziet uitsluitend op de belangen van de toekomstige gebruikers daarvan en niet op het belang van deze rechtspersoon. De in het geding zijnde norm heeft daarom kennelijk niet de strekking het belang van deze rechtspersoon te beschermen, zodat diens betoog ingevolge artikel 8:69a van de Awb niet tot vernietiging van het besluit kan leiden (uitspraak van 20 mei 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1585 (Thermen Berendonck)).

Een rechtspersoon die opkomt voor de bescherming van het woon- en leefklimaat van omwonenden, kan zich niet beroepen op het (veiligheids-) belang van de personen die werkzaam zijn in de nabijheid van de windturbines, omdat dit belang los staat van het belang waarvoor deze rechtspersoon bescherming zoekt (uitspraak van 24 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4442 (Windpark De Groene Delta)).

10.13.   Het betoog van een appellant dat een bestemmingsplan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening, omdat voor andere personen een aanvaardbare veiligheidssituatie niet kan worden geborgd, stuit af op het relativiteitsvereiste van artikel 8:69a van de Awb en kan niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit, tenzij de veiligheidssituatie van derden ook aan zijn eigen veiligheidsbelang raakt (uitspraken van 2 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3322 (Weert), 18 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4210 (Venlo), 4 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2225 (Eemsmond), 11 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:348 (Overbetuwe) en 6 augustus 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2929 (Venlo)).

Indien appellanten, die opkomen voor een goed woon- en leefklimaat, in beroep tegen een besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan en het verlenen van omgevingsvergunningen, waarin is voorzien in realisering van windturbines, betogen dat woningen van derden gevoelige objecten en (beperkt) kwetsbare objecten zijn in de zin van het Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna: het Activiteitenbesluit) en de Activiteitenregeling milieubeheer (hierna: de Activiteitenregeling), staat het in artikel 8:69a van de Awb opgenomen relativiteitsvereiste niet zonder meer in de weg aan een mogelijke vernietiging van dit besluit. Indien deze betogen slagen, dient ter plaatse van de bedoelde woningen van derden te worden voldaan aan de normen, die in het Activiteitenbesluit en de Activiteitenregeling over geluid, slagschaduw en externe veiligheid zijn gesteld. Indien dat niet mogelijk is, zou een geslaagd betoog daarom gevolgen kunnen hebben voor de invloed die geluid, slagschaduw en externe veiligheid heeft ter plaatse van de woningen van appellanten. Indien echter bij voorbaat kan worden uitgesloten dat een eventuele overschrijding van de grenswaarden ter plaatse van de woningen van derden gevolgen kan hebben voor het woon- en leefgenot van appellanten, raakt een eventuele overschrijding van de grenswaarden niet aan het belang waaraan appellanten hun beroepsrecht ontlenen, zodat in zoverre het relativiteitsvereiste van artikel 8:69a van de Awb betekent dat zij zich niet met succes op die overschrijding kunnen beroepen (uitspraken van 13 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:295 (Arnhem) van 21 februari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:616 (Windpark De Drentse Monden en Oostermoer)).

Goede ruimtelijke ordening: individuele en algemene belangen

 

10.14.    De norm van een goede ruimtelijke ordening kent vele aspecten en strekt tot bescherming van een veelheid van ruimtelijk relevante belangen, zoals het belang van individuele appellanten bij het behoud en/of herstel van een goed leef-, woon- werk en ondernemingsklimaat. Deze norm strekt ook tot bescherming van algemene belangen, zoals het algemeen belang van het behoud van cultuurhistorische waarden (uitspraak van 17 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1304 (Maastricht)).

10.15.  Voor zover artikel 3.1 van de Wro strekt tot bescherming van algemene belangen, strekt het niet tot de bescherming van de individuele belangen van natuurlijke personen.  Onder omstandigheden kan echter worden aangenomen dat het belang van een natuurlijke persoon zodanig verweven is met het algemene belang dat deze rechtsnorm beoogt te beschermen dat niet kan worden gezegd dat de rechtsnorm kennelijk niet beoogt het belang van deze natuurlijke persoon te beschermen (zie onder 7.1 en 7.2).

Exploitatieplan

 

10.16.   Artikel 6.13 van de Wro, dat eisen stelt aan de vorm en inhoud van een exploitatieplan, strekt tot bescherming van de belangen van degenen die rechtstreeks met het verhaal van kosten verbonden aan de exploitatie van in het exploitatiegebied opgenomen gronden te maken kunnen krijgen. Dit artikel strekt derhalve tot bescherming van de belangen van appellanten, die gronden in het exploitatiegebied in eigendom hebben waarop ingevolge het bestemmingsplan bouwplannen zijn voorzien, waardoor zij zouden kunnen worden geconfronteerd met het verhaal van kosten verbonden aan de exploitatie van hun gronden in het exploitatiegebied (uitspraken van 20 november 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3927 (Midden-Delfland) en 3 oktober 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3227 (Midden-Delfland).

Besluit algemene regels ruimtelijke ordening

 

10.17.  De in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (hierna: het Barro) opgenomen normen betreffen ingevolge artikel 4.3, eerste lid, van de Wro de nationale belangen waarvan het met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk is geacht dat deze in acht worden genomen bij het vaststellen van bestemmingsplannen. Weliswaar zijn de in het Barro opgenomen normen hiermee gericht tot de raad als bevoegd bestuursorgaan voor het vaststellen van bestemmingsplannen, maar hieruit volgt niet zonder meer dat deze normen niet mede strekken ter bescherming van de belangen van individuele burgers (uitspraken van 15 januari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:66 (Texel) en 16 april 2014, ECLI:NL:RVS:2014:316 (Druten)).

10.18.  De normen van titel 2.4 van het Barro strekken mede ter bescherming van appellanten, waarvan het belang is gelegen in het gevrijwaard blijven van overstromingen en die zich beroepen op het tekortschieten van de waterbergende en -afvoerfunctie van het rivierbed als gevolg van het bestemmingsplan waartegen zij beroep hebben ingesteld. Uit de nota van toelichting bij het Barro (nota van toelichting blz. 42; Stb. 2001, 391) blijkt immers dat het rijksbeleid, welk beleid ten grondslag is gelegd aan de vaststelling van titel 2.4 van het Barro, gericht is op het waarborgen van de veiligheid tegen overstromingen vanuit grote rivieren en op het verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit. Voorts is vermeld dat hiermee beoogd is om de beschikbare afvoer- en bergingscapaciteit van het rivierbed van de grote rivieren te behouden en ontwikkelingen tegen te gaan die de mogelijkheid tot rivierverruiming door verbreding en verlaging feitelijk onmogelijk maken (uitspraak van 16 april 2014, ECLI:NL:RVS:2014:316 (Druten)).

10.19.   De normen van titel 2.5 van het Barro strekken mede ter bescherming van appellanten, van wie de woningen in het Waddengebied liggen. Hun belang bij het behoud van een goede kwaliteit van hun directe leefomgeving is voldoende verweven met het algemene belang dat titel 2.5 beoogt te beschermen. Uit de nota van toelichting bij het Barro (nota van toelichting blz. 42; Stb. 2001, 391) blijkt immers dat het rijksbeleid voor de Waddenzee invulling geeft aan de hoofddoelstelling voor de Waddenzee, te weten duurzame bescherming en ontwikkeling van de Waddenzee als natuurgebied en het behoud van het unieke open landschap. Titel 2.5 van het Barro ziet niet alleen op de Waddenzee, maar op het Waddengebied als geheel (uitspraak van 15 januari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:66 (Texel)).

De in titel 2.6 van het Barro neergelegde regels voor de bescherming van de militaire radarstations en op grond waarvan radarverstoringsonderzoek kan zijn benodigd, strekken ter bescherming van het belang van het Ministerie van Defensie bij een onbelemmerde werking van de militaire radarstations. Deze normen strekken daarom kennelijk niet tot bescherming van de belangen van omwonenden van in een bestemmingsplan voorziene windturbines (uitspraak van 22 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1769 (Windenergie A16)).

Besluit ruimtelijke ordening

 

Artikel 3.1.1, eerste lid, van het Bro

 

10.20.   Ingevolge artikel 3.1.1, eerste lid, van het Bro pleegt het bestuursorgaan dat belast is met de voorbereiding van een bestemmingsplan daarbij overleg met de besturen van betrokken gemeenten en waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen die in het plan in het geding zijn. Dit artikellid strekt kennelijk niet ter bescherming van de belangen van de individuele inwoners van de gemeente waarvan de raad op grond van deze bepaling overleg dient te initiëren of de belangen van in die gemeente gevestigde bedrijven (uitspraken van 15 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:166 (Breda), 3 oktober 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3224 (Kaag en Braassem), 2 december 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3504 (Windpark De Veenwieken), 9 december 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3770 (Aalsmeer) en 8 februari 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BV3215 (Noordoostpolder)).

Artikel 3.1.2, eerste lid, van het Bro

 

10.21.   De norm van artikel 3.1.2, eerste lid, Bro, betreffende de mogelijkheid om in een bestemmingsplan in verband met de uitvoerbaarheid regels op te nemen voor sociale huurwoningen, sociale koopwoningen of particulier opdrachtgeverschap strekt er met name toe de aard van het woningaanbod in een gemeente te sturen om in te spelen op de woonbehoefte. Deze bepaling strekt niet tot bescherming van het concurrentiebelang van een vastgoedbedrijf om gevrijwaard te blijven van concurrerende winkelcentra in zijn verzorgingsgebied (uitspraak van 23 mei 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW6383 (Utrecht)).

Artikel 3.1.2, tweede lid, van het Bro

 

10.22.    Ingevolge artikel 3.1.2, tweede lid, van het Bro kan een bestemmingsplan ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening, onder meer, regels bevatten met betrekking tot branches van detailhandel en horeca. Dit artikellid heeft ten doel de ruimtelijk economische kwaliteit te bevorderen door in een bestemmingsplan eisen te stellen ten aanzien van de vestiging van bepaalde branches van detailhandel. Dit artikellid strekt mede ter bescherming van een appellant die gevrijwaard wenst te blijven van een gestelde aantasting van een goed ondernemersklimaat (uitspraak van 5 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3926 (Heerlen)).

Dit artikellid beschermt niet het belang van concurrerende vastgoedeigenaren, die winkelvastgoed in de omgeving in eigendom hebben, zich niet in het plangebied willen vestigen en geen eigenaren van winkelvastgoed in het plangebied zijn die daarom zouden worden geraakt door de brancheringsregeling (uitspraak van 18 mei 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1295 (Spoorallee)).

Artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro (ladder duurzame verstedelijking)

 

10.23.    Ingevolge artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro, bevat de toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien (uitspraken van 20 mei 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1585 (Thermen Berendonck), 1 juli 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2065 (Megabioscoop Utrecht) en 9 september 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2855 (Venlo)). Samengevat strekt artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro tot bevordering van zorgvuldig ruimtegebruik, waaronder het voorkomen van onnodig ruimtebeslag, en het voorkomen van onaanvaardbare leegstand (uitspraken van 27 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2144 (Zwolle), 28 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1724 (Dongeradeel) en  20 mei 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1585 (Thermen Berendonck)).

10.24.   Artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro strekt mede ter bescherming van het belang van een omwonende dat is gelegen in het behoud van een goed woon- en leefklimaat en in verband daarmee het niet onnodig bebouwen van nabij de woning van appellant gelegen gronden in het plangebied, die voorheen grotendeels niet voor bebouwing waren bestemd (uitspraak van 9 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2977 (Utrecht)).

10.25.   Dit artikellid strekt mede tot bescherming van de belangen van een rechtspersoon, waarvan het belang is gelegen in het voorkomen dat het plangebied onnodig wordt bebouwd (uitspraak van 20 mei 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1585 (Thermen Berendonck)).

Artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro en concurrenten

 

10.26.   Voor zover de rechtsregel van artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro in rechte wordt ingeroepen door een concurrent die bij het besluit belanghebbende is in de zin van artikel 1:2 van de Awb, omdat zijn onderneming werkzaam is in hetzelfde marktsegment en verzorgingsgebied, geldt het volgende (uitspraken van 29 januari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:283 (Enschede), 12 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4061 (Cuijk), 28 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1724 (Dongeradeel), 19 april 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1097 (Schouwen-Duiveland), 16 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:732 (Blaloweg), 7 oktober 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3137 (Zundert), 7 oktober 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3106 (Oldebroek), 9 september 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2855 (Venlo), 1 juli 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2065 (Megabioscoop Utrecht) en 20 mei 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1585 (Thermen Berendonck)).

10.27.   Als zodanige concurrent stelt dat het besluit strijdt met artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro, dienen daarbij feiten en omstandigheden naar voren te komen die het oordeel rechtvaardigen dat de voorziene ontwikkeling tot een uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening relevante leegstand zal kunnen leiden. In dat geval staat het in artikel 8:69a van de Awb neergelegde relativiteitsvereiste niet aan inhoudelijke beoordeling van de gestelde strijd met artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro in de weg. In het kader van die beoordeling kan aan de orde komen of het bestreden besluit zodanige leegstandseffecten tot gevolg heeft dat dit tot een uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening onaanvaardbare situatie zal kunnen leiden. Daarbij betrekt de bestuursrechter het oordeel van het betrokken bestuursorgaan over de onaanvaardbaarheid van die leegstandseffecten.

10.28.    Relevante leegstand als hiervoor bedoeld wordt niet reeds aangenomen als de voorziene ontwikkeling, die mogelijk wordt gemaakt door een bestemmingsplan of een omgevingsvergunning, leidt of kan leiden tot een verminderde vraag naar producten of diensten en daardoor tot daling van omzet en inkomsten van de eigen onderneming of de desbetreffende vestiging.  Het enkele feit dat de voorziene ontwikkeling kan leiden tot beëindiging van de eigen bedrijfsactiviteiten ter plaatse en daardoor tot leegstand van het in gebruik zijnde bedrijfsgebouw is op zichzelf eveneens onvoldoende om te concluderen dat zich relevante leegstand zal voordoen. Dit kan echter onder omstandigheden anders zijn, bijvoorbeeld indien het bedrijfsgebouw dermate bijzondere bouwkundige dan wel locatie-specifieke eigenschappen heeft, dat andersoortig gebruik - al dan niet door transformatie - niet of onder zeer bezwarende omstandigheden tot de mogelijkheden behoort, hetgeen niet licht zal kunnen worden aangenomen.

Voorts zou relevante leegstand zich voor kunnen doen bij leegstand als gevolg van de voorziene ontwikkeling in de omgeving van het bij de concurrent in gebruik zijnde bedrijfspand.

10.29.       Niet aannemelijk hoeft te worden gemaakt dat het project zal kunnen leiden tot relevante leegstand van identieke zaken, bijvoorbeeld supermarkten. Voldoende is dat aannemelijk wordt gemaakt dat het project kan leiden tot leegstand van omliggende panden en dat die leegstand relevant kan zijn voor het ondernemingsklimaat in de directe omgeving van de winkel van de concurrent (uitspraak van 7 oktober 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3106 (Oldebroek)).

Artikel 3.1.6, eerste lid, aanhef en onder f, van het Bro

 

10.30.    Ingevolge artikel 3.1.6, eerste lid, aanhef en onder f, van het Bro gaan een bestemmingsplan en een ontwerp hiervoor vergezeld van een toelichting, waarin zijn neergelegd de inzichten over de uitvoerbaarheid van het plan. Deze bepaling strekt er mede ertoe te voorkomen dat belanghebbenden worden geconfronteerd met de nadelige ruimtelijke gevolgen van een bestemming die niet uitvoerbaar is. Aldus beoogt artikel 3.1.6, eerste lid, aanhef en onder f, van het Bro de bij het daadwerkelijk realiseren van de bestemming betrokken belangen te beschermen (uitspraken van 21 december 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3386 (Leeuwarden) en 25 juni 2014, ECLI:NL:RVS: 2014:2296 (Woerden)).

Daaronder worden in ieder geval begrepen de belangen van grondeigenaren en grondgebruikers in en om het plangebied (uitspraken van 4 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4101 (Duiven) en 16 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3488 (Nijmegen)).

Daaronder worden bijvoorbeeld niet begrepen de belangen van een concurrent die niet in de nabijheid van het plangebied is gevestigd (uitspraak van 21 januari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:96 (Groningen), maar wel die van een concurrent die in, of in de directe omgeving van het plangebied is gevestigd (uitspraken van 21 februari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:616 (Windpark De Drentse Monden en Oostermoer),  21 december 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3386 (Leeuwarden) en 16 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:732 (Blaloweg)) en gevolgen ondervindt van het plan (uitspraak van 4 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4101 (Duiven)).

Uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan

 

10.31.  Het relativiteitsvereiste, zoals vervat in artikel 8:69a van de Awb, brengt met zich dat belanghebbenden die zich niet kunnen beroepen op een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, omdat die bepaling kennelijk niet strekt tot bescherming van hun belangen, evenmin schending van die norm aan hun betoog dat het bestemmingsplan niet uitvoerbaar is ten grondslag kunnen leggen (vergelijk de uitspraak van 2 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2892 (Ameland)).

Zo brengt een redelijke toepassing van het relativiteitsvereiste van artikel 8:69a van de Awb met zich dat belanghebbenden die zich niet kunnen beroepen op de normen van de Wnb omdat die normen kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belangen, zich evenmin op die normen kunnen beroepen met het betoog dat het bestemmingsplan niet uitvoerbaar is, omdat het plan leidt tot overtreding van de verbodsbepalingen van de Wnb en de noodzakelijke ontheffing krachtens de Wnb niet kan worden verleend (uitspraken van 2 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3322 (Weert) en 15 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:75 (Flamco)).

Een redelijke toepassing van het relativiteitsvereiste brengt ook met zich dat belanghebbenden die zich niet kunnen beroepen op de normen van de Monumentenwet 1988, dan wel de Erfgoedwet, omdat die normen kennelijk niet strekten en strekken tot bescherming van hun belangen, zich evenmin op die normen kunnen beroepen om te betogen dat het bestemmingsplan niet uitvoerbaar is (uitspraak van 6 november 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3759 (Bunnik)).

Zie onder 11.4 over uitvoerbaarheid van een bestemmingsplan in verband met ongeoorloofde staatssteun en artikel 108, derde lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: het VWEU).

Artikel 3.1.6, vijfde lid, aanhef en onder a, van het Bro

 

10.32. Artikel 3.1.6, vijfde lid, aanhef en onder a, van het Bro strekt tot bescherming van de in het plangebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten.

De individuele belangen van burgers die in of in de onmiddellijke nabijheid van een aangewezen beschermd monument wonen bij behoud van een goede kwaliteit van hun directe leefomgeving kunnen zo verweven zijn met het algemene belang dat artikel 3.1.6, vijfde lid, aanhef en onder a, van het Bro beoogt te beschermen, dat niet kan worden geoordeeld dat de betrokken normen kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belangen. De ligging van de woning van appellant  nabij het monument kan grond zijn om een verwevenheid zoals hiervoor bedoeld aan te nemen. Dat vanuit de woning van appellant geen zicht bestaat op de voorgevel van het monument maakt niet dat voornoemde verwevenheid zich niet voordoet (uitspraken van 30 september 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3071 (Overbetuwe) en 22 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1757 (Heeze-Leende)).

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht

 

10.33.    Artikel 2.12, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) strekt, evenals artikel 3.1 van de Wro, tot bescherming van het belang van een goede ruimtelijke ordening (uitspraak van 8 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1007 (Hilvarenbeek)). Daarvoor wordt verwezen naar de overwegingen 10.1 tot en met 10.15.

10.34.   De normen, vervat in de artikelen 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, en 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de Wabo zijn geen rechtsregels, die kennelijk niet strekken tot bescherming van het belang van een appellant om te worden gevrijwaard van nadelige effecten op zijn woon- en leefklimaat (uitspraak van 18 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:450 (Steenwijkerland)).

10.35.   De normen vervat in de artikelen 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, en 2.3a van de Wabo beschermen, onder meer, het belang van de exploitant van een bedrijf op het naastgelegen perceel om te worden gevrijwaard van de door haar gestelde nadelige effecten van illegale bebouwing in de omgeving, zoals mogelijke beperkingen met betrekking tot haar bedrijfsvoering (uitspraak van 1 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1514 (Gemert-Bakel)).

10.36.    Het vereiste van een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wabo bij het wijzigen van een beschermd monument strekt tot bescherming van de monumentale waarden van als beschermd monument aangewezen panden. Dit vloeit voort uit artikel 2.15 van de Wabo, waarin is bepaald dat de omgevingsvergunning slechts kan worden verleend indien het belang van de monumentenzorg zich daartegen niet verzet (uitspraken van 15 maart 2017, ECLI:NL:RVS:2017:712 (Amsterdam), 13 mei 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1510 (Maastricht)18 juli 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX1859 (Omega Properties)).

10.37.    Het individuele belang van de eigenaar van een naastgelegen pand kan, onder omstandigheden, zodanig verweven zijn met de algemene  belangen die artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wabo beoogt te beschermen, dat om die reden artikel 8:69a van de Awb niet in de weg staat aan de beoordeling van zijn beroepsgronden (uitspraak van 15 maart 2017, ECLI:NL:RVS:2017:712 (Amsterdam)).

Bouwbesluit 2012

 

10.38.   De brandveiligheidsregels uit het Bouwbesluit 2012 strekken tot bescherming van de belangen van eigenaren en gebruikers van de gebouwen waarvoor die eisen gelden en eigenaren en gebruikers van belendende gebouwen (uitspraken van 29 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1832 (Oisterwijk), 29 januari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:298 (Leiden), 1 augustus 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2542 (Midden-Delfland) en 29 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1796 (Groningen)).

Er bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat deze regels ook strekken tot bescherming van de belangen van eigenaren of gebruikers van niet naastgelegen bebouwing die hinder zouden kunnen ondervinden van eventuele schadelijke stoffen. Daarbij is van belang dat de brandveiligheidseisen uit het Bouwbesluit volgens de nota van toelichting (Stb. 2011, 416, blz. 146) uitdrukkelijk alleen het voorkomen van slachtoffers en het voorkomen van uitbreiding van een brand naar een ander perceel ten doel hebben (uitspraak van 1 augustus 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2542 (Midden-Delfland)).

10.39.   Artikel 2.102, eerste lid, van het Bouwbesluit 2012, dat betrekking heeft op eisen aan vluchtroutes, strekt ertoe dat men veilig kan vluchten uit een gebouw (uitspraak van 21 december 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3408 (Loon op Zand)). Dit artikel beoogt kennelijk niet het belang van een  eigenaar van het tegenoverliggende pand te beschermen (uitspraak van 29 januari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:298 (Leiden)).

10.40.  De bepalingen die zijn opgenomen in hoofdstuk 3 van het Bouwbesluit 2012 bevatten technische voorschriften voor bouwwerken uit het oogpunt van de gezondheid (uitspraak van 6 december 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3326 (Amsterdam)).

10.41.  Blijkens de toelichting bij het Bouwbesluit 2012 (Stb. 2011, nr. 416, blz. 263) strekt artikel 3.33, eerste lid, slechts tot bescherming van de bewoners van het pand waarin de houtkachel zich bevindt en waarop de kachelpijp is geplaatst en niet tevens tot bescherming van de belangen van omwonenden. Hetzelfde geldt voor artikel 3.51, eerste lid, van het Bouwbesluit 2012 (Stb. 2011, nr. 416, blz. 268-269) (uitspraak van 5 september 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2918 (Ermelo)). Het derde lid van artikel 3.51 strekt - anders dan de overige leden van dit artikel - wel ter bescherming van de belangen van omwonenden (uitspraak van 30 september 2020, nr. ECLI:NL:RVS:2020:2321 (Amsterdam)).

10.42.  Uit de nota van toelichting bij het Bouwbesluit 2012 (Stb. 2011, 416, blz. 260) volgt dat de normen van afdeling 3.6 over luchtverversing strekken tot het zekerstellen dat noodzakelijke zuurstof kan worden aangevoerd en dat schadelijke stoffen kunnen worden afgevoerd. De normen van afdeling 3.7 over spuivoorzieningen strekken ertoe dat een flinke luchtstroming of luchtcirculatie door de ruimte ontstaat. Deze normen strekken kennelijk niet tot de bescherming van de belangen van personen die geen bewoner of gebruiker zijn van het gebouw waarvoor die eisen gelden (uitspraken van 3 juli 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2143 (Enschede) en 3 oktober 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3206 (Amsterdam)).

10.43.   De normen van afdeling 3.8 over rookgasafvoer strekken tot het voorkomen van een voor de gezondheid nadelige kwaliteit van de binnenlucht. Deze normen strekken kennelijk niet tot de bescherming van de belangen van personen die geen bewoner of gebruiker zijn van het gebouw waarvoor die eisen gelden (uitspraak van 3 oktober 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3206 (Amsterdam)).

10.44.  De normen van afdeling 3.11 over daglicht strekken ertoe dat vanuit het oogpunt van de gezondheid voldoende daglicht kan toetreden tot een verblijfsgebied of ruimte. Deze normen strekken kennelijk niet tot de bescherming van de belangen van personen die geen bewoner of gebruiker zijn van het gebouw waarvoor die eisen gelden (uitspraken van 3 oktober 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3206 (Amsterdam) en 6 december 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3326 (Amsterdam)).

10.45.   De normen van afdeling 5.1 over energiehuishouding zien op het realiseren van energiedoelstellingen en strekken tot bescherming van het algemene belang. Deze normen strekken kennelijk niet tot de bescherming van de belangen van personen die geen bewoner of gebruiker zijn van het gebouw waarvoor die eisen gelden (uitspraak van 3 oktober 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3206 (Amsterdam)).

Besluit omgevingsrecht

 

10.46.   Artikel 4, derde lid, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor) strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening, waaronder begrepen een goed woon- en leefklimaat (uitspraak van 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1756 (Rotterdam)).

10.47.  Artikel 5, zesde lid, van bijlage II van het Bor, in samenhang gelezen met artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2º, van de Wabo, is een regel die is gesteld in het kader van een goede ruimtelijke ordening. In de afweging van hetgeen een goede ruimtelijke ordening in dit geval inhoudt komen niet alleen milieubelangen aan de orde, maar ook de belangen van het behouden en herstellen van een uit ruimtelijk oogpunt goed woon-, werk- en ondernemersklimaat (uitspraak van 3 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1192). Bijvoorbeeld het belang bij het tegengaan van verkeerscongestie is een belang dat als ruimtelijk belang kan worden aangemerkt (uitspraak van 3 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1192 (Weesp)).

10.48.   Artikel 6.5, eerste lid, van het Bor bevat een regeling omtrent de bevoegdheidsverdeling ten aanzien van de afgifte van een verklaring van geen bedenkingen, die is vereist alvorens omgevingsvergunning kan worden verleend, waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3º, van de Wabo van het bestemmingsplan wordt afgeweken. Indien appellant beroepsgronden heeft aangevoerd die betrekking hebben op de materiële norm van een goede ruimtelijke ordening welke zijn eigen belangen betreft, bestaat geen grond voor het oordeel dat artikel 6.5, eerste lid, van het Bor, kennelijk niet ziet op bescherming van diens belang (uitspraak van 24 augustus 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2327 (Roosendaal)).

Wet natuurbescherming

 

Gebiedsbescherming

 

Beschermingsbereik regels gebiedsbescherming

 

10.49.       De bepalingen in de Wnb over de beoordeling van plannen, projecten of andere handelingen, die gevolgen kunnen hebben voor een Natura 2000-gebied, strekken ter bescherming van het behoud van de natuurwaarden in deze gebieden (uitspraken van 13 november 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3836 (Moerdijk), 19 juni 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1947 (Windpark Oude Maas) en 20 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:872 (Nbw-vergunning Bergeijk)).

10.50.   De beoordeling van de toepassing van het relativiteitsvereiste dient plaats te vinden per afzonderlijk Natura-2000 gebied (uitspraak van 11 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:348 (Overbetuwe)).

Belangen en regels over gebiedsbescherming

 

Belangen van natuurlijke personen en gebiedsbescherming

 

Belangen van natuurlijke personen bij behoud van kwaliteit van hun woon- en leefomgeving en gebiedsbescherming

 

10.51.   Een natuurlijke persoon kan in rechte niet opkomen voor een algemeen belang. Indien een natuurlijke persoon zich beroept op de bepalingen van de Wnb die strekken tot de bescherming van de natuurwaarden van een Natura 2000-gebied, beroept hij zich op een algemeen belang waarvoor hij niet in rechte kan opkomen (uitspraak van 2 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3322 (Weert)).

De individuele belangen van een natuurlijke persoon bij het behoud van een goede kwaliteit van zijn woon- en leefomgeving, waarvan een Natura 2000-gebied deel uitmaakt, kunnen echter zo verweven zijn met de algemene belangen die de Wnb beoogt te beschermen, dat niet kan worden geoordeeld dat de betrokken normen in de Wnb kennelijk niet strekken tot bescherming van zijn belangen (uitspraken van 29 januari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:283 (Enschede), 19 juni 2013, ECLI:NL:RVS:2013:CA3666 (Noordoostpolder), 19 juni 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1947 (Windpark Oude Maas), 30 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3655 (Terneuzen) en van 13 juli 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BR1412 (Tuibrug Hoorn)).

Deze situatie doet zich concreet voor ingeval het betreffende gebied deel uitmaakt van leefomgeving van appellant. In dat geval raakt de aantasting van het gebied immers ook zijn belang bij het behoud van een goede kwaliteit van zijn woon- en leefomgeving (uitspraak van 2 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3322 (Weert)).

Bij het ontbreken van duidelijk verwevenheid kan worden aangenomen dat de betrokken normen van de Wnb in zoverre kennelijk niet strekken tot bescherming van de belangen van appellant (uitspraken van 29 januari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:222 en ECLI:NL:RVS:2020:221 (De Ronde Hoep) en 18 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4210 (Windpark Greenport Venlo)).

10.52.   Bij de beantwoording van de vraag of verwevenheid als hiervoor onder 10.51 bedoeld kan worden aangenomen, wordt onder meer rekening gehouden met de situering van de woning van de appellant, al dan niet tussen overige bebouwing, met de afstand tussen de woning van appellant en het natuurgebied, met hetgeen aanwezig is in het gebied tussen de woning en het Natura 2000-gebied en met het al dan niet bestaande, gehele of gedeeltelijke directe zicht vanuit de woning op het gebied (uitspraken van 22 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1110 (Schagen) en 19 juni 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1947 (Windpark Oude Maas)).

Bedrijfseconomische belangen en gebiedsbescherming

 

10.53.   De bepalingen in de Wnb over de beoordeling van plannen, projecten of andere handelingen, die gevolgen kunnen hebben voor een Natura 2000-gebied, strekken kennelijk niet tot bescherming van bedrijfseconomische belangen, waaronder het concurrentiebelang (uitspraak van 28 mei 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1884 (Someren)).

Zo strekken deze bepalingen niet tot bescherming van belangen van degene die eigendommen heeft buiten de begrenzing van het betrokken Natura 2000-gebied en die vreest dat hij door een bestemmingsplan in zijn bedrijfsvoering wordt beperkt (uitspraken van 24 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4448 (Bergen op Zoom), 30 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3655 (Terneuzen), 30 juni 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2174 (Oosterschelde) en 15 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:75 (Flamco)). Ook het feitelijk belang van een huurder   van een gebouw dat is gelegen buiten de begrenzing van een Natura 2000-gebied, is geen belang dat valt onder het beschermingsbereik van de bepalingen van de Wnb (uitspraken van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:230 (Den Helder) en 4 januari 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BV0106 (Tracébesluit Schiphol-Amsterdam-Almere)).

Deze bepalingen strekken bijvoorbeeld ook niet ter bescherming van het bedrijfseconomische belang van een appellant die vreest dat minder depositieruimte voor zijn bedrijf overblijft als de in het door hem bestreden bestemmingsplan mogelijk gemaakte bedrijvigheid een deel van de depositieruimte in gebruik neemt (uitspraak van 12 juni 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1888 (Breda)).

10.54.    De bedrijfseconomische belangen van een appellant kunnen echter zo verweven zijn met het algemeen belang van het behoud van een goede staat van instandhouding van het betrokken Natura 2000-gebied, een belang dat de Wnb beoogt te beschermen, dat er geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat de betrokken normen van de Wnb kennelijk niet strekken tot bescherming van de belangen van deze appellant (uitspraak van 6 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:349 (Zandsuppletie Roggenplaat).

De omstandigheid dat appellant eigenaar of gebruiker is van gronden, gelegen binnen de begrenzing van het Natura 2000-gebied, kan, in aanmerking genomen de wijze van gebruik van deze gronden, bijdragen aan het oordeel dat van zodanige verwevenheid sprake is (uitspraak van 13 november 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3839 (Terschelling)).

Die situatie kan zich bijvoorbeeld voordoen bij een mosselkweker, waarvan de kweekpercelen binnen de bregrenzing van een Natura 2000-gebied liggen en het voortbrengend vermogen van deze percelen mede wordt bepaald door de staat van instandhouding van het Natura 2000-gebied (Zandsuppletie Roggenplaat) en 30 juni 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2174 (Oosterschelde). Zodanige verwevenheid kan onder omstandigheden ook worden aangenomen wanneer het belang van appellant is gelegen in het (in economisch en ecologisch opzicht) ongestoord voortbestaan van een landgoed dat niet is gelegen in het Natura 2000-gebied, maar direct daaraan grenst. Omstandigheden die relevant kunnen zijn voor het oordeel omtrent verwevenheid, zijn daarbij bijvoorbeeld dat zich op het landgoed natuurwaarden en habitattypen bevinden die ook voorkomen in dit aangrenzende Natura 2000-gebied en dat het beheer van het landgoed en het beheer van het Natura 2000-gebied op elkaar zijn afgestemd, omdat de daar aanwezige natuurwaarden een wederzijdse gunstige invloed op elkaar hebben (uitspraak van 16 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3469 (Leersum)).

Voor het aannemen van verwevenheid is bijvoorbeeld niet voldoende dat appellant belang heeft bij de aanwezigheid van verschillende insecten en vleermuizen, in het geval het Natura 2000-gebied niet is aangewezen voor de genoemde insecten en vleermuizen (uitspraak van 24 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4448 (Bergen op Zoom)).

Geen verwevenheid wordt aangenomen wanneer de bedrijfsvoering niet beïnvloed wordt door de staat van instandhouding van het Natura 2000-gebied, bijvoorbeeld omdat de afstand tussen de bedrijfsgronden en het Natura 2000-gebied te groot is. Verwevenheid wordt ok niet aangenomen wanneer er een te ver verwijderd verband bestaat tussen het bedrijfseconomische belang en het belang van de natuurbescherming (uitspraken van 13 november 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3839 (Terschelling) en 30 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3655 (Terneuzen)).

Belangen van rechtspersonen en gebiedsbescherming

 

10.55.   Rechtspersonen kunnen op grond van artikel 1:2, derde lid, van de Awb, voor het algemene belang van bescherming van natuurwaarden in Natura 2000-gebieden in rechte opkomen, indien aan de vereisten die dit artikellid stelt is voldaan. Voor zover het algemeen belang dat een rechtspersoon krachtens zijn statutaire doelstelling en blijkens zijn feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigt, samenvalt met de belangen die de betreffende bepalingen van de Wnb beogen te beschermen, kan niet worden geoordeeld dat deze bepalingen kennelijk niet strekken tot bescherming van haar belangen. Haar wordt dan het relativiteitsvereiste niet tegengeworpen (uitspraken van 25 maart 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1155 (Biesbosch) en 14 september 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BS8857 (Limburg)).

Collectieve, door rechtspersonen behartigde belangen bij kwaliteit woon- en leefklimaat, en gebiedsbescherming

 

10.56.   Een rechtspersoon waarvan de statutaire doelstelling niet is gericht op de bescherming van natuurbelangen als zodanig, kan in rechte niet opkomen voor het algemeen belang bij de bescherming van de natuurwaarden van een bepaald gebied (uitspraak van 13 februari 2019,  ECLI:NL:RVS:2019:295 (Arnhem). Indien echter een rechtspersoon waarvan de statutaire doelstelling niet is gericht op de bescherming van natuurbelangen als zodanig, in lijn met haar statutaire doelstelling, opkomt voor de collectieve belangen van bewoners van een bepaald gebied bij een goede kwaliteit van hun woon- en leefomgeving en het Natura 2000-gebied, voor de bescherming waarvan zij in rechte opkomt, deel uitmaakt van de leefomgeving van de bewoners waarvoor de rechtspersoon opkomt, kan niet geoordeeld worden dat de betrokken normen van de Wnb kennelijk niet strekken tot bescherming van de belangen van deze rechtspersoon (uitspraken van 18 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4231 (Boxtel), 20 november 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3917 (Apeldoorn) en 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1781 (Windpark N33), 21 februari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:616 (Windpark De Drentse Monden en Oostermoer), 23 december 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3992 (Leerdam) en 16 september 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2938 (Zuidelijke Ringweg Groningen)).

10.57.    Zo kan een Vereniging van Eigenaren zich beroepen op de schending van de normen van de Wnb over gebiedsbescherming, indien het collectief belang van de bewoners van een appartementencomplex dat deze Vereniging van Eigenaren behartigt verweven is met het algemeen natuurbelang, omdat het Natura 2000-gebied onderdeel uitmaakt van de woon- en leefomgeving van het appartementencomplex (uitspraken van 21 augustus 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2835 (Almere) en 9 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:619 (Rotterdam).

Collectieve, bedrijfseconomische  door rechtspersonen behartigde belangen en gebiedsbescherming

 

10.58.    De bepalingen van de Wnb strekken kennelijk niet tot bescherming van de collectieve, bedrijfseconomische belangen waarvoor een vereniging die de bedrijfseconomische belangen van haar leden behartigt opkomt (uitspraak van 18 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4231 (Boxtel)). Zij strekken ook niet tot bescherming van de agrarische sector waarvoor een land- en tuinbouworganisatie opkomt (uitspraak van 29 januari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:222 (De Ronde Hoep)).

10.59.   De collectieve, bedrijfseconomische belangen van een rechtspersoon  kunnen echter zo verweven zijn met het algemeen belang van het behoud van een goede staat van instandhouding van het betrokken Natura 2000-gebied, een belang dat de Wnb beoogt te beschermen, dat er geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat de betrokken normen van de Wnb kennelijk niet strekken tot bescherming van de belangen van deze appellant. Wanneer bijvoorbeeld de bedrijfsbelangen van een kampeervereniging er in bestaan dat de kwaliteit van een Natura 2000-gebied, dat grens aan het perceel waarop de vereniging recreatiemogelijkheden biedt, niet verslechtert, omdat dit een negatief effect kan hebben op de recreatiemogelijkheden van de gebruikers van het kampeerterrein, wordt aangenomen dat dit belang verweven is met het belang van natuurbescherming (uitspraak van 4 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:683 (Beverwijk)).

Belangen van publiekrechtelijke rechtspersonen en gebiedsbescherming

 

10.60.   Een gemeente of een andere rechtspersoon als bedoeld in artikel 2:1, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek kan in de hoedanigheid van grondeigenaar in rechte niet opkomen voor het algemeen belang bij de bescherming van de natuurwaarden van een bepaald gebied, tenzij blijkt van belangen van deze rechtspersoon als grondeigenaar die nauw verweven zijn met de door de Wnb beschermde algemene belangen (uitspraak van 19 juni 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1947 (Windpark Oude Maas)).

Belangen van bestuursorganen en gebiedsbescherming

 

10.61.    Ingevolge artikel 1:2, tweede lid, van de Awb worden ten aanzien van bestuursorganen de hun toevertrouwde belangen als hun belangen beschouwd. Aan het college van burgemeester en wethouders en de raad van een gemeente is, in het kader van de ruimtelijke ordening van het grondgebied van een gemeente, mede het belang van het behoud van een goede kwaliteit van de leefomgeving van inwoners toevertrouwd. Dit belang kan verweven zijn met het algemene belang dat de Wnb beoogt te beschermen (uitspraak van 19 juni 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1947 (Windpark Oude Maas)).

10.62.   De bescherming van buiten het eigen gemeentelijke grondgebied gelegen natuurgebieden tegen gevolgen van besluiten van andere bestuursorganen is niet een belang dat aan het college van burgemeester en wethouders en/of de raad van de gemeente is toevertrouwd. Het college van burgemeester en wethouders en de raad van een gemeente kunnen zich dus in beroep tegen een besluit van een ander bestuursorgaan niet beroepen op de natuurbelangen bij bescherming van deze gebieden als aan hen toevertrouwde belangen (uitspraak van 19 juni 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1947 (Windpark Oude Maas)).

10.63.   De overwegingen 10.51 tot en met 10.62 zijn ook van belang voor andere normen die strekken ter bescherming van natuurgebieden, zoals  provinciale normen die strekken tot bescherming van een natuurnetwerk (uitspraak van 4 april 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1146 (Windpark Bijvanck)).

Soortenbescherming

 

Beschermingsbereik van regels over soortenbescherming

 

10.64.   De bepalingen in de Wnb over de bescherming van soorten strekken tot bescherming van plant- en diersoorten (uitspraak van 29 januari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:283 (Enschede)).

Belangen van personen die zich op de regels over soortenbescherming beroepen in het kader van een betoog over de uitvoerbaarheid van een bestemmingsplan

 

10.65.  Belanghebbenden die zich niet kunnen beroepen op de bepalingen over soortenbescherming in de Wnb, omdat die normen kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belangen, kunnen zich evenmin op die normen beroepen in het kader van hun betoog dat het bestemmingsplan niet uitvoerbaar is, omdat het plan leidt tot overtreding van de verbodsbepalingen van de Wnb en de noodzakelijke ontheffing krachtens de Wnb niet kan worden verleend (uitspraken van 29 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1830 (Beuningen), 2 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3322 (Weert) en 15 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:75 (Flamco); zie onder 10.31).

Belangen van natuurlijke personen en soortenbescherming

 

Belangen van natuurlijke personen bij behoud van kwaliteit van hun woon- en leefomgeving en soortenbescherming

 

10.66.   Als een natuurlijke persoon zich beroept op de bepalingen van de Wnb die strekken tot de bescherming van plant- en diersoorten beroept hij zich op een algemeen belang waarvoor hij niet in rechte kan opkomen.

Niet in alle gevallen behoeft echter op voorhand uitgesloten te worden geacht dat de Wnb met de bescherming van plant- en diersoorten ook bescherming biedt aan het belang bij het behoud van een goede kwaliteit van de directe woon- en leefomgeving van natuurlijke personen. De belangen van omwonenden bij het behoud van een goede kwaliteit van hun directe woon- en leefomgeving kunnen zo verweven zijn met het algemeen belang dat de Wnb beoogt te beschermen, dat niet kan worden geoordeeld dat de betrokken normen van de Wnb kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belangen (uitspraken van 29 januari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:283 (Enschede) en 19 juni 2013, ECLI:NL:RVS:2013:CA3666 (Windpark Noordoostpolder)).

10.67.   Bij de beantwoording van de vraag of verwevenheid als hiervoor onder 10.66 bedoeld kan worden aangenomen, wordt in het bijzonder rekening gehouden met de afstand tussen de woning van appellant en het plangebied, of in voorkomend geval, de locatie waarop het in een omgevingsvergunning voorziene project, dan wel andere handelingen worden uitgevoerd (uitspraken van 5 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:375 (Goeree-Overflakkee), 19 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4197 (Terneuzen), 4 april 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1146 (Windpark Bijvanck)). 21 februari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:616 (Windpark De Drentse Monden en Oostermoer) en van 10 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1234 (Lansingerland)).

In een geval waarin een besluit voorziet in de realisering van een nieuw woon- of bedrijfsgebouw op een perceel waarop uit hoofde van de Wnb beschermde diersoorten voorkomen en de afstand van de woning van de betrokken appellant tot die gronden hemelsbreed meer dan 100 meter bedraagt, zal in zijn algemeenheid niet zo’n verwevenheid worden aangenomen. De kwaliteit van de directe leefomgeving van appellant houdt dan onvoldoende verband met de bescherming van de volgens hem op de gronden, waar de ruimtelijke ontwikkeling is voorzien, levende diersoorten (uitspraken van 29 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1830 (Beuningen), 19 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4197 (Terneuzen) en van 10 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1234 (Lansingerland)).

In een geval waarin een bestemmingsplan of een omgevingsvergunning voorziet in de realisering van windturbines en de afstand tussen de woning van de betrokken appellant en de meest nabijgelegen windturbine meer bedraagt dan de ashoogte van deze windturbine, is het in zijn algemeenheid niet aannemelijk dat negatieve gevolgen van de nieuwe windturbine voor vleermuizen en vogels enige ruimtelijke uitstraling zullen hebben op de woning van de betrokken appellant en daarmee invloed zal hebben op de kwaliteit van diens directe woon- en leefomgeving. De belangen van deze appellant bij het behoud van een goede kwaliteit van de directe leefomgeving zijn daarom niet of onvoldoende verweven met het algemene belang dat de in de Wnb opgenomen bepalingen over de soortenbescherming beogen te beschermen. De omstandigheid dat vleermuizen en vogels die aanvaringsslachtoffer kunnen worden van de voorziene windturbines voorkomen in de omgeving, omdat zij daar vliegen of foerageren dan wel nesten bouwen, is daarvoor onvoldoende (uitspraken van 5 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:375 (Goeree-Overflakkee) en 21 februari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:616 (Windpark De Drentse Monden en Oostermoer) en 4 april 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1146 (Windpark Bijvanck)).

Bedrijfseconomische belangen en soortenbescherming

 

10.68.   Indien een appellant zich beroept op schending van de bepalingen in de Wnb over de bescherming van soorten in verband met de aanwezigheid van een  beschermde soort in het plangebied, ontbreekt de onder 10.66 bedoelde verwevenheid, wanneer het belang van appellant is gelegen in diens bedrijfseconomische belangen, waaronder diens concurrentiebelang en het belang bij het voortzetten van de bedrijfsactiviteiten, en de door deze appellant ontplooide bedrijfsactiviteiten niet worden beïnvloed door de instandhouding van een populatie binnen het plangebied (uitspraken van 29 januari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:283 (Enschede), 30 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3655 (Terneuzen), 14 november 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3696 (Utrechtse Heuvelrug), 28 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2579 (Eindhoven) en 15 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:75 (Flamco).

Belangen van rechtspersonen en soortenbescherming

 

10.69.   Zoals hiervoor, onder 6.10, is overwogen staat het relativiteitsvereiste niet aan vernietiging in de weg, wanneer een rechtspersoon als bedoeld in artikel 1:2, derde lid, van de Awb opkomt voor collectieve belangen die zij, gelet op haar statutaire doelstelling en door haar feitelijke werkzaamheden behartigt, en die geheel of ten dele samenvallen met de belangen die de norm beoogt te beschermen.

Een rechtspersoon die als gevolg van een besluit dreigt te worden geraakt in het door haar behartigde collectieve belang bij het behoud van een goede woon- en verblijfskwaliteit van haar werkgebied, kan zich niet beroepen op schending van regels van de Wnb over beschermde (vogel-)soorten. Deze normen strekken tot onder meer het tegengaan van vogelsterfte. Voor dit algemeen belang kan deze rechtspersoon niet in rechte opkomen, tenzij het belang van een goede woon- en verblijfskwaliteit van de wijken die tot haar werkgebied behoren verweven is met het algemeen belang dat de Wnb beoogt te beschermen (uitspraken van 2 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3322 (Weert) en 13 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:295 (Windpark Arnhem)).

Bij de beantwoording van de vraag of zodanige verwevenheid kan worden aangenomen, wordt in het bijzonder rekening gehouden met de afstand tussen het werkgebied van de rechtspersoon en het plangebied, of in voorkomend geval, de locatie waarop het in een omgevingsvergunning voorziene project wordt uitgevoerd (uitspraak van 19 juni 2019, 201708737/1/R3, ECLI:NL:RVS:2019:1947 (Oude Maas)),

Indien een rechtspersoon beroep heeft ingesteld en het gebied waarin  volgens deze rechtspersoon beschermde diersoorten voorkomen, buiten het in de statuten van de rechtspersoon beschreven werkgebied ligt, strekken de betreffende bepalingen van de Wnb niet tot bescherming van het belang van deze rechtspersoon (uitspraak van 17 juni 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1857 (Eindhoven)).

Belangen van bestuursorganen en soortenbescherming

 

10.70.    Ingevolge artikel 1:2, tweede lid, van de Awb worden ten aanzien van bestuursorganen de hun toevertrouwde belangen als hun belangen beschouwd. Aan het college van burgemeester en wethouders en de raad van een gemeente is, in het kader van de ruimtelijke ordening van het grondgebied van een gemeente, mede het belang van het behoud van een goede kwaliteit van de leefomgeving van inwoners toevertrouwd. Dit belang kan verweven zijn met het algemene belang dat de Wnb beoogt te beschermen. Daarvan is echter geen sprake in een geval waarin een college van burgemeester en wethouders zich beroept op soortenbeschermingsbepalingen in een procedure waarin het college opkomt tegen windmolens die in een andere gemeente komen op ongeveer 400 meter van de gemeentegrens (uitspraak van 19 juni 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1947 (Windpark Oude Maas)).

Erfgoedwet / Monumentenwet 1988

 

10.71.    De normen uit de Monumentenwet 1988 en de Erfgoedwet, strekten en strekken tot het behoud van monumenten. Voor de toepassing van artikel 8:69a van de Awb wordt onderscheid gemaakt tussen normen ter bescherming van archeologische waarden en normen ter bescherming van cultuurhistorische waarden (uitspraken van 29 januari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:299 (Goeree-Overflakkee), 6 november 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3759 (Bunnik) en 16 januari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:116 (Vught)).

Bescherming van archeologische waarden

 

10.72.  Ingevolge artikel 38a van de Monumentenwet 1988, voor zover hier van belang, houdt de raad bij de vaststelling van een bestemmingsplan en bij de bestemming van de in het plan begrepen grond, rekening met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten monumenten. Dit artikel strekt met name tot het behoud van monumenten van archeologie. Het behoud van archeologische waarden is een algemeen belang (uitspraak van 8 februari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:309 (Kaag en Braassem)).

10.73.       Artikel 38a van de Monumentenwet 1988 strekt niet tot bescherming van het belang van een appellant, wanneer het belang waarvoor hij bescherming zoekt is gelegen in het belang om gevrijwaard te blijven van de ruimtelijke invloed van het plan voor zijn woon- en leefklimaat of voor zijn bedrijfsvoering.

De enkele omstandigheid dat een appellant eigenaar is van een perceel in de nabijheid van een in een bestemmingsplan voorzien gebouw of werk  betekent nog niet dat hij in rechte kan opkomen voor het algemene belang van de bescherming van archeologische waarden, zoals uit artikel 38a van de Monumentenwet 1988 voortvloeit (uitspraken van 4 mei 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1208 (Hollands Kroon), 19 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2742 (Raalte), 22 maart 2017, ECLI:NL:RVS:2017:777 (Purmerend), 8 februari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:309 (Kaag en Braassem), 16 januari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:116 (Vught), 10 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:999 (Rotterdam) en 6 november 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3759 (Bunnik)).

10.74. Bestemmingsplanregels of andere bepalingen die strekken tot bescherming van het algemeen belang van archeologische waarden, strekken  niet tot bescherming van het belang van een appellant die bescherming zoekt in het belang dat hij gevrijwaard blijft van nadelige gevolgen van een omgevingsvergunning voor zijn woon- en leefklimaat of voor zijn bedrijfsvoering.

De enkele omstandigheid dat een appellant eigenaar is van een perceel in de nabijheid van een in een omgevingsvergunning voorzien gebouw of werk betekent nog niet dat hij in rechte kan opkomen voor het algemene belang van de bescherming van archeologische waarden zoals die geregeld zijn in een bestemmingsplan (uitspraken van 6 juni 2018 ECLI:NL:RVS:2018:1825 (Eijsden-Margraten) en  4 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:666 (Rotterdam)).

10.75.   Het belang van een appellant die bescherming zoekt in het belang dat hij gevrijwaard blijft van nadelige gevolgen van een in een bestemmingsplan  of omgevingsvergunning voorzien gebouw of werk voor zijn woon- en leefklimaat of bedrijfsvoering is niet verweven met het algemeen belang van archeologische waarden dat de normen uit de Monumentenwet 1998 of  planregels beogen te beschermen (uitspraken van 16 januari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:116 (Vught)), 8 februari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:309 (Kaag en Braassem), 22 maart 2017, ECLI:NL:RVS:2017:777 (Purmerend)).

Bescherming van cultuurhistorische waarden

 

10.76.  Bepalingen die zijn neergelegd in onder meer de Erfgoedwet en in erfgoedverordeningen over de bescherming van monumenten strekken ter bescherming van het algemeen belang van het behoud van cultuurhistorische waarden (uitspraak van 29 januari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:299 (Goeree-Overflakkee)).

10.77.    Regels die strekken tot bescherming van het algemeen belang van het behoud van cultuurhistorische waarden strekken niet ter bescherming van de belangen van een individuele appellant, tenzij de gevreesde aantasting van de cultuurhistorische waarden plaatsvindt in een gebied dat kan worden aangemerkt als de directe woon- en leefomgeving van de appellant. In een dergelijk geval bestaat een zo nauwe verwevenheid tussen het belang van appellant bij het behoud van een goede kwaliteit van zijn directe woon- en leefomgeving en het algemene belang dat aan de orde is bij de bescherming van cultuurhistorische waarden, dat niet kan worden geoordeeld dat de betrokken normen kennelijk niet strekken tot bescherming van zijn belang  (uitspraken van 29 januari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:299 (Goeree-Overflakkee), 18 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2447 (Coevorden) en 17 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1304 (Maastricht)).

10.78.    Bij de beantwoording van de vraag of verwevenheid in deze zin kan worden aangenomen, wordt onder meer rekening gehouden met de afstand tussen de woning van appellant en het plangebied, respectievelijk de daarin aanwezige monumentale bebouwing, met hetgeen zich in het tussenliggende gebied bevindt, en met het al dan niet bestaande, geheel of gedeeltelijke directe zicht vanuit de woning van appellant op de monumentale bebouwing (uitspraken van 29 januari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:299 (Goeree-Overflakkee), 15 augustus 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2719 (Oldenzaal), 18 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2447 (Coevorden), en 17 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1304 (Maastricht)).

10.79.   Het feitelijke belang van een appellant om zijn werkzaamheden ongestoord te kunnen blijven uitoefenen, is geen belang dat valt onder het beschermingsbereik van de bepalingen in de Monumentenwet 1988 en de overige regels die zien op de bescherming van monumenten in de omgeving van de loods waarin appellant zijn  werkzaamheden verricht. Het is evenmin een belang dat verweven is met het algemene belang dat die normen beogen te beschermen (uitspraak van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:230 (Den Helder)).

Wet milieubeheer

 

10.80.    De Wet milieubeheer strekt mede tot bescherming van de leefbaarheid van de omgeving van een inrichting (uitspraak van 7 mei 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1669 (Site Chemelot)).

10.81.    De bepalingen van titel 5.2 van de Wet milieubeheer bevatten milieukwaliteitseisen ten aanzien van de luchtkwaliteit, waaraan onder meer moet worden voldaan bij de uitoefening van de bevoegdheid tot de verlening van een omgevingsvergunning voor activiteiten met betrekking tot een inrichting als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo. Deze bepalingen beogen weliswaar in het bijzonder de belangen van de menselijke gezondheid en het milieu te beschermen, maar niet kan worden geoordeeld dat deze normen er kennelijk niet ook toe strekken de belangen te beschermen van diegenen die activiteiten verrichten die invloed kunnen hebben op de luchtkwaliteit (uitspraak van 4 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:236 (Weert)).

Milieueffectrapportage

 

10.82.    Hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer, waarin de wettelijke regeling van de milieueffectrapportage is vastgelegd, strekt tot bescherming van het milieu (uitspraken van 29 januari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:221 (De Ronde Hoep), 28 december 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3452 (Den Haag), 16 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:732 (Blaloweg) en 24 december 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4648 (Almelo)).

10.83.   Daarbij is van belang dat artikel 7.1, zesde lid, van de Wet milieubeheer een van artikel 1.1, tweede lid, onder a van de Wet milieubeheer afwijkende begripsomschrijving geeft van gevolgen voor het milieu. Blijkens artikel 1.1, tweede lid, onder a, van de Wet milieubeheer maakt het belang van de bescherming van mensen deel uit van het milieubelang. Dit volgt eveneens uit de m.e.r.-richtlijn. De verplichting om aan de hand van een milieueffectrapport (MER) of m.e.r.-beoordeling de gevolgen van een project voor het milieu inzichtelijk te maken strekt dus tevens tot bescherming van het belang tot behoud van een goed woon- en leefklimaat en verblijfsklimaat (uitspraak van 20 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1986 (Zandwinning Sellingerbeetse)).

10.84.    Het bevoegd gezag dient een vormvrije m.e.r.-beoordeling uit te voeren in gevallen waarin een activiteit genoemd wordt in onderdeel D van de bijlage bij het Besluit m.e.r., maar de omvang van deze activiteit onder de in kolom 2 vastgelegde drempelwaarden blijft. Bezien dient te worden of die activiteit, ondanks dat de drempelwaarden niet worden overschreden, belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben. Deze verplichting een vormvrije m.e.r.-beoordeling uit te voeren strekt niet tot bescherming van een appellant die woont op zodanige afstand van de locatie waarop het bestreden besluit betrekking heeft dat niet aannemelijk is dat hij ondanks deze afstand de gevolgen van de voorziene activiteit voor het milieu zal kunnen ondervinden (uitspraak van 16 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:732 (Blaloweg)).

10.85. Evenmin strekt deze verplichting ter bescherming van een concurrent die niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij, ondanks de betrekkelijke grote afstand tussen zijn vestigingsplaats en de locatie waarop in het bestemmingsplan de mogelijkheid voor vestiging van een concurrerend bedrijf is voorzien, gevolgen daarvan voor het milieu zal kunnen ondervinden (uitspraak van 28 december 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3452 (Den Haag)).

10.86.   Het doel van de verplichting een plan-MER te maken, is om te voorzien in een hoog milieubeschermingsniveau en bij te dragen aan de integratie van milieuoverwegingen in de voorbereiding en vaststelling van plannen en programma’s door ervoor te zorgen dat bepaalde plannen en programma’s die aanzienlijke effecten op het milieu kunnen hebben aan een milieubeoordeling worden onderworpen. Deze verplichting strekt tot bescherming van onder meer het belang bij het behoud van een goed woon- en leefklimaat en bij het behoud van de cultuurhistorische waarden in een bepaald gebied, omdat in een plan-MER onder meer de mogelijke effecten voor mensen en cultuurhistorische waarden dienen te worden beschreven (uitspraken van 27 november 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4015 (Haarlemmermeer) en 1 oktober 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3554 (Bergen, N-H)).

10.87.    Een redelijke toepassing van het relativiteitsvereiste als vervat in artikel 8:69a van de Awb, brengt met zich dat belanghebbenden die zich niet kunnen beroepen op de normen van sectorale wetgeving, zoals de Wnb, omdat die normen kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belangen, zich evenmin op die normen kunnen beroepen ten behoeve van het betoog dat een plan-MER diende te worden gemaakt. Zo kan een betoog van een appellant dat ingevolge artikel 7.2a van de Wet milieubeheer een plan-MER diende te worden opgesteld omdat een passende beoordeling moest worden gemaakt, daarom niet leiden tot vernietiging van het besluit tot vaststelling van het plan (uitspraken van 8 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1010 (Lisse), 27 november 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4009 (Wormerland), 20 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2066 (Zandwinning Sellingerbeetse) en 26 augustus 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2722 (Putten)).

Een opgesteld MER bevat een integrale beoordeling van de milieugevolgen op basis van de effectscores voor meerdere deelaspecten bij verschillende alternatieven. Deze deelaspecten leiden vervolgens via een ‘optelsom van plussen en minnen’ tot een waardering van de verschillende alternatieven, zodat daaruit een rangorde kan worden afgeleid. Een eventueel effect op Natura 2000-gebieden is een van die deelaspecten. Daarbij wordt aangesloten bij de beoordeling in het kader van de Wnb. Wanneer artikel 8:69a van de Awb in de weg staat aan een inhoudelijke beoordeling van de beroepsgronden die tegen de beoordeling in het kader van de Wnb zijn gericht, leidt dit ertoe dat dit deelaspect dan in het MER evenmin door appellanten kan worden aangevochten (uitspraak van 29 januari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:221 (De Ronde Hoep).

Activiteitenbesluit milieubeheer

 

10.88.     De afstandsnormen die zijn opgenomen in het Activiteitenbesluit, meer in het bijzonder artikel 3 gelezen in samenhang met artikel 3.12, zesde lid, van dit besluit, beogen zowel de belangen van de omwonenden bij een goed woon- en leefklimaat als de belangen van bedrijven bij een ongehinderde bedrijfsuitoefening te waarborgen (uitspraak van 3 december 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4324 (Baarn Noord)).

10.89.     In een geval waarin het belang van appellant niet is gemoeid met het tegengaan van hinder door geluid en slagschaduw vanwege in een plan voorziene windturbines en gevolgen voor de situatie uit een oogpunt van externe veiligheid bij in het bestreden bestemmingsplan eveneens voorziene woningen, staat artikel 8:69a van de Awb in de weg aan een inhoudelijke beoordeling van de beroepsgronden over het woon- en leefklimaat ter plaatse van deze woningen. Het in artikel 8:69a van de Awb opgenomen relativiteitsvereiste staat echter niet in de weg aan een mogelijke vernietiging van het besluit tot vaststelling van het plan voor zover het betoog ertoe strekt dat de desbetreffende woningen gevoelige objecten en (beperkt) kwetsbare objecten zijn in de zin van het Activiteitenbesluit en de Activiteitenregeling. Appellant beroept zich in zoverre op normen die beogen de belangen van omwonenden bij een goed woon- en leefklimaat te waarborgen. Indien het betoog dat geen sprake is van woningen die tot de inrichting behoren slaagt, dient ter plaatse van de bedoelde woningen aan de normen die in het Activiteitenbesluit en de Activiteitenregeling over geluid, slagschaduw en externe veiligheid zijn gesteld, te worden voldaan. Als ter plaatse van deze woningen niet aan de normen voor geluid en slagschaduw kan worden voldaan, heeft een geslaagd betoog in ieder geval gevolgen voor de invloed die geluid en slagschaduw hebben ter plaatse van de woningen van omwonenden (uitspraak van 19 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4180 (Delfzijl)).

Wet geluidhinder

 

10.90.   Hoofdstuk V van de Wet geluidhinder (hierna: Wgh) bevat een regeling volgens welke bij de vaststelling van een bestemmingsplan dat betrekking heeft op gronden die behoren tot een zone rond een industrieterrein ter zake van de geluidbelasting vanwege het industrieterrein voor woningen gelegen binnen die zone de waarde in acht moet worden genomen die als de ten hoogste toelaatbare kan worden aangemerkt. Deze regeling strekt daarmee tot bescherming van de bewoners van de te bouwen woningen bij een goed woon- en leefklimaat.  Indien een appellant in beroep opkomt tegen een besluit tot het vaststellen van hogere waarden industrielawaai, en deze appellant geen eigenaar is van een van de woningen waarvoor hogere waarden zijn vastgesteld en niet is gebleken van concrete interesse in de koop en/of bewoning van een van die voorziene woningen, wordt, onder deze omstandigheden, geoordeeld dat de regeling kennelijk niet strekt tot bescherming van zijn belangen (uitspraken van 18 september 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3211 (Oosterhout), 16 oktober 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1551 (Waterland) en 27 juni 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW9570 (Emmen)).

10.91.  De bepalingen van de Wgh betreffende de hoogst toelaatbare geluidbelasting beogen daarnaast ook de belangen van bedrijven bij een ongehinderde bedrijfsuitoefening te waarborgen (uitspraken van 27 juni 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW9570 (Emmen) en 28 maart 2012, EVCLI:NL:RVS:2012:BW0181(Schiedam)).

10.92.  Met grenswaarden voor het geluidniveau ter plaatse van immissiepunten buiten een industrieterrein, die zijn opgenomen in geluidvoorschriften, verbonden aan een voor een  inrichting verleende omgevingsvergunning, wordt beoogd onder meer omwonenden bescherming te bieden tegen geluidhinder. Overschrijding van de grenswaarden doet afbreuk aan die bescherming, niet alleen bij de vermelde immissiepunten maar mogelijk ook bij woningen op andere plaatsen. Dat geldt bijvoorbeeld ook voor een op een gezoneerd industrieterrein gelegen woning. De omstandigheid dat deze woning minder wordt beschermd dan woningen buiten het industrieterrein, geeft geen grond voor het oordeel dat de geluidvoorschriften kennelijk niet strekken tot bescherming van de belangen van appellanten als omwonenden. Artikel 8:69a van de Awb verzet zich daarom niet tegen vernietiging van een besluit op gronden die te maken hebben met het al dan niet naleven van de geluidvoorschriften (uitspraak van 17 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1220 (Schiedam)).

10.93.    Hoofdstuk VI van de Wgh bevat een regeling volgens welke bij de vaststelling van een bestemmingsplan dat betrekking heeft op gronden die behoren tot een zone langs een weg, ter zake van de geluidbelasting vanwege de weg waarlangs die zone ligt, voor woningen gelegen binnen die zone de waarden in acht moeten worden genomen die als de ten hoogste toelaatbare worden aangemerkt. Als beschermingsniveau geldt in beginsel de waarde die voor de betrokken woningen is vastgelegd in de regeling. Indien deze waarde niet wordt gehaald, is het mogelijk om voor de betrokken woningen een ander beschermingsniveau te bepalen door middel van het bij besluit vaststellen van een hogere waarde voor die woningen. Afdeling 4.2 van het Besluit geluidhinder bevat een soortgelijke regeling ter zake van de geluidbelasting vanwege een spoorweg. Deze regelingen strekken tot bescherming van de bewoners van de te bouwen woningen (uitspraken van 19 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:530 (Amsterdam), 17 juni 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1901(Kaag en Braassem), 10 juni 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1800 (Delft), 16 oktober 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1551 (Waterland), 28 augustus 2013, ECLI:NL:RVS:2013:963 (Helmond), 27 juni 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW9570 (Emmen) en 13 juli 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BR1411 (Hoorn)).

10.94.  Indien een appellant in beroep opkomt tegen een besluit tot het vaststellen van hogere waarden weg- en spoorweglawaai en het terrein waarop de te bouwen woningen zijn voorzien op relatief grote afstand van de woning of het (bedrijfs-)terrein van appellant is gelegen, deze appellant geen eigenaar is van één van de woningen waarvoor hogere waarden zijn vastgesteld en niet is gebleken van concrete interesse in de koop en/of bewoning van een van deze woningen, wordt, onder deze omstandigheden, geoordeeld dat de regeling kennelijk niet strekt tot bescherming van zijn belangen (uitspraak van 19 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:530 (Amsterdam) en 28 december 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3495 (Blaricum)).

10.95.   Indien bijvoorbeeld een vereniging zich verzet tegen de komst van enige woningen en in beroep opkomt tegen een besluit waarbij hogere waarden zijn vastgesteld voor de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting vanwege het wegverkeer voor deze te bouwen woningen, is van belang welk doel deze vereniging behartigt. Indien het doel van deze vereniging is gelegen in het behartigen van de belangen van haar leden inzake hun woonomgeving, maar niet is gebleken dat de vereniging beoogt op te komen voor de belangen van personen met concrete interesse in de koop en/of bewoning van de te bouwen woningen, dan strekt de regeling kennelijk niet tot bescherming van de belangen van deze vereniging (uitspraak van 20 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1045 (Oosterhout)).

10.96.  In een geval waarin een appellant wiens belang is gelegen in het voorkomen van een aantasting van zijn woon- en leefklimaat door geluidhinder, en die zich beroept op schending van normen uit een provinciale verordening die strekken tot bescherming van het belang van het voorkomen en beperken van geluidsbelasting in stiltegebieden, kan deze beroepsgrond ingevolge artikel 8:69a van de Awb niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. Daarbij is in aanmerking genomen dat  het woonperceel van appellant op een afstand van ongeveer 120 m van het stiltegebied is gelegen. Ter plaatse van dit perceel kan de stilte in het stiltegebied niet worden waargenomen. Alleen al op grond van deze afstand tot het stiltegebied moet worden geoordeeld dat geen verwevenheid bestaat tussen het individuele belang van appellant bij het behoud van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat ter plaatse van zijn woning en het algemeen belang dat de artikelen van de provinciale verordening beogen te beschermen (uitspraak van 5 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2654 (Lopik)).

Wet geurhinder en veehouderij

 

10.97.   De norm van artikel 3, eerste lid, onder b, van de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: de Wgv), strekt tot bescherming van het belang van een omwonende bij beperking van de geurbelasting bij zijn woning, gelegen in het concentratiegebied, buiten de bebouwde kom. De geurnorm van artikel 3, eerste lid, onder a, van de Wgv, en de in artikel 3, vierde lid, van de Wgv, neergelegde regeling, die uitsluitend wegens overschrijding van deze geurnorm behoort te worden toegepast, strekt niet tot bescherming van het belang van deze omwonende, maar wel tot bescherming van omwonenden waarvan de woning is gelegen in het concentratiegebied, binnen de bebouwde kom, en van het belang van de vergunningaanvrager bij het verkrijgen van de vergunning (uitspraak van 29 april 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1379 (Weert)).

Wet bodembescherming

 

10.98.    De normen uit de Wet bodembescherming strekken tot bescherming van de kwaliteit van de bodem. Zij strekken niet tot bescherming van een appellant die zich beroept op het belang dat hij gevrijwaard blijft van nadelige gevolgen van een bestemmingsplan voor zijn woon- en leefklimaat, of voor zijn ondernemersklimaat en bedrijfsvoering (uitspraken van 30 juli 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2838 (Tilburg), 4 mei 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1208 (Hollands Kroon) en 29 januari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:283 (Enschede)).

Mijnbouwwet

 

10.99.     De regels van hoofdstuk 2 van de Mijnbouwwet en de uitwerking daarvan in paragraaf 1.3 van de Mijnbouwregeling strekken niet tot bescherming van het belang van een appellant die opkomt voor de bescherming van het milieu (uitspraak van 14 maart 2018, ECLI:NL:RVS:2018:869 (Cuadrilla Brabant)).

Waterwet

 

10.100.     Met de regels uit de Waterwet wordt onder meer beoogd bescherming te bieden tegen overstromingen en wateroverlast. Deze regels strekken daarmee ook tot de bescherming van de belangen van diegenen van wie het woon- en leefklimaat mede door de bescherming tegen overstromingen en wateroverlast wordt bepaald (uitspraken van 13 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:818 (Hollandse Delta) en 2 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:523 (Delfland)). De omstandigheid dat een appellant op een afstand van ongeveer 1 km van de primaire waterkering en vlak achter een secundaire waterkering woont, betekent niet zonder meer dat deze regels niet tot bescherming van zijn belang strekken. Niet uitgesloten is dat hij van een overstroming of wateroverlast als gevolg van het falen van dit deel van de primaire waterkering gevolgen kan ondervinden (uitspraak van 13 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:818 (Hollandse Delta)).

10.101.   Een projectplan dient op grond van artikel 5.4, tweede lid, van de Waterwet onder meer een beschrijving te bevatten van de te treffen voorzieningen, gericht op het ongedaan maken of beperken van de nadelige gevolgen van de uitvoering van het werk. Wanneer niet onaannemelijk is dat ten gevolge van het projectplan effecten op de gronden van appellant kunnen plaatsvinden, strekt artikel 5.4, tweede lid, van de Waterwet mede tot bescherming van zijn belangen. Artikel 8:69a van de Awb staat dan ook niet aan vernietiging van het projectplan in de weg (uitspraak van 20 augustus 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3092 (Wetterskip Fryslân)).

Wet beheer rijkswaterstaatswerken

 

10.102.    De verkeersveiligheid op een verzorgingsplaats is één van de belangen die artikel 3 van de Wet beheer rijkswaterstaatswerken (hierna: Wbr) beoogt te beschermen. Een exploitant van een snellaadstation op een verzorgingsplaats heeft er belang bij dat het snellaadstation op een veilige wijze kan worden bereikt en gebruikt. Daarmee strekt artikel 3 van de Wbr mede tot bescherming van diens belang (uitspraken van 31 juli 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2645 (verzorgingsplaats Den Ruygen Hoek-West) en 19 september 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2996 (verzorgingsplaats De Andel)).

10.103.     Artikel 11c, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wbr strekt tot het verbeteren van de verkeersveiligheid op de weg door in het ontwerpproces op vaste momenten een verkeersveiligheidsaudit verplicht te stellen. De Wbr ziet op de zogenoemde interne veiligheid van de weg. Bepalingen over de externe gevolgen van een weg op bijvoorbeeld het gebied van de externe veiligheid zijn in andere regelgeving neergelegd, zoals de Wet vervoer gevaarlijke stoffen, het Besluit externe veiligheid transportroutes en de Regeling basisnet. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat het belang van de in de Wbr geregelde interne verkeersveiligheid geen verband heeft met de belangen bij het behoud en verbeteren van het stedelijk leefmilieu en het bevorderen van de leefomgeving en leefbaarheid van omwonenden in het gebied rond de desbetreffende weg. De verkeersveiligheid van wegen in de directe omgeving van de desbetreffende woningen vormt een onderdeel van dat leefmilieu en die leefomgeving en leefbaarheid (uitspraak van 19 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2753 (Groninger Ringweg)).

Regelgeving ten aanzien van externe veiligheid

 

10.104.   De regelgeving ten aanzien van externe veiligheid strekt er in de eerste plaats toe dat kwetsbare objecten en beperkt kwetsbare objecten worden beschermd tegen externe veiligheidsrisico's. De normen uit het, op de Wet milieubeheer gebaseerde, Besluit externe veiligheid inrichtingen en de Regeling externe veiligheid inrichtingen en de omzetting daarvan in een bestemmingsplan of een omgevingsvergunning strekken aldus tot de bescherming van eigenaren en gebruikers van gebouwen - kwetsbare objecten dan wel beperkt kwetsbare objecten - die binnen de invloedssfeer van een risicovolle inrichting liggen. Deze regels strekken ook tot bescherming van het belang van het risicovolle bedrijf bij een zo min mogelijk belemmerde bedrijfsuitoefening (uitspraken van 14 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2457 (Gemert-Bakel), 16 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:732 (Blaloweg), 6 mei 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1419 (Vlaardingen) en 23 juli 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2732 (Uden)).

10.105.   Het betoog van een appellant dat een bestemmingsplan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening, omdat ter plaatse van zijn woning een aanvaardbare veiligheidssituatie niet kan worden geborgd, kan, gelet op het relativiteitsvereiste van artikel 8:69a van de Awb niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit, indien bij voorbaat is uitgesloten dat het betrokken perceel zich binnen de invloedssfeer van een windpark bevindt (uitspraken van 2 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3322 (Weert) en van 18 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4210 (Venlo)).

Ontgrondingenwet

 

10.106.  Met een aan een vergunning op grond van de Ontgrondingenwet verbonden voorschrift dat strekt tot een tijdige afwerking van het ontgrondingsterrein na beëindiging van de winning, zijn ruimtelijke belangen gediend. Dit voorschrift strekt kennelijk niet tot bescherming van het concurrentiebelang waarvoor een appellant in een procedure bescherming zoekt (uitspraak van 19 maart 2014, ECLI:NL:RVS:2014:942 (Zandzuigbedrijf Gasselte)).

Luchthavenindelingsbesluit

 

10.107.   Artikel 2.2.1d van het Luchthavenindelingbesluit Schiphol strekt tot bescherming van mensen tegen vliegtuiggeluid en in zoverre niet tot bescherming van het belang van een appellant dat is gelegen in het gevrijwaard blijven van de realisering van nieuwe woningen in de nabijheid van hun woning (uitspraak van 15 augustus 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2736 (Nieuwkoop)).

Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur

10.108.  Artikel 3 van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur strekt tot bescherming van het algemene belang bij het voorkomen dat de overheid ongewild criminele activiteiten faciliteert. De individuele belangen van omwonenden van een recreatiepark zijn niet zodanig verweven met dit algemene belang dat het artikel moet worden geacht ook te strekken tot bescherming van hun belangen (uitspraak van 23 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3091 (Haaren)).

11. Beschermingsbereik van voor het omgevingsrecht relevant internationaal recht

 

Artikel 34 van het VWEU

 

11.1.  In een geval waarin een omwonende van een tankstation dat LPG verkoopt, betoogde dat de aan een besluit tot verlening van een vergunning voor dat tankstation verbonden vergunningvoorschriften inzake de hittewerende bekleding en de verbeterde vulslang, een met artikel 34 van het VWEU strijdige belemmering van het vrij verkeer van goederen zijn, die niet wordt gerechtvaardigd door een van de in artikel 36 van het VWEU genoemde gronden of een in de rechtspraak van het Hof van Justitie erkende dringende reden van algemeen belang, overwoog de Afdeling als volgt. Artikel 34 VWEU kent, in de context van de voorliggende zaak, alleen rechten toe aan hen die door de strengere voorschriften - al dan niet in grensoverschrijdende situaties - in hun belang worden geraakt. Artikel 34 van het VWEU strekt derhalve in dit geval tot bescherming van het belang van vervoerders, althans partijen die belang hebben bij het vrij verkeer van goederen. Deze bepaling strekt kennelijk niet tot de bescherming van de fysieke veiligheid in de omgeving van het LPG-tankstation. Dit betekent dat het beroep van deze appellant op artikel 34 van het VWEU, gelet op het relativiteitsvereiste, niet kan leiden tot vernietiging van het bestreden besluit (uitspraak van 30 januari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:260 (Purmerend)).

Dienstenrichtlijn / artikel 49 van het VWEU

 

11.2.   Gelet op de inhoud en de doelstelling van de Dienstenrichtlijn, onder meer blijkend uit artikel 1, eerste lid, waarin is bepaald dat deze richtlijn algemene bepalingen ter vergemakkelijking van de uitoefening van de vrijheid van vestiging van dienstverrichters en het vrije verkeer van diensten vaststelt, met waarborging van een hoge kwaliteit van de diensten, is het doel van de Dienstenrichtlijn evenals dat van artikel 49 van het VWEU onder meer het waarborgen van de vrije vestiging van dienstverrichters. Degenen die niet binnen het personele beschermingsbereik van de Dienstenrichtlijn of artikel 49 van het VWEU vallen, kunnen daaraan geen bescherming ontlenen  (uitspraken van 17 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1233 (Gooise Meren) en 18 mei 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1295 (Spoorallee)).

11.3.   Indien het belang van appellanten, die beroep instellen tegen een bestemmingsplan dat voorziet in de mogelijkheid van realisatie van winkelvastgoed, voortkomt uit hun positie als concurrerende vastgoedeigenaren die winkelvastgoed in de omgeving in eigendom hebben, vallen zij niet onder de personele beschermingsomvang van de Dienstenrichtlijn. Zij zijn geen dienstverrichters die zich in het plangebied willen vestigen of eigenaren van winkelvastgoed in het plangebied die zouden worden geraakt door de brancheringsregeling. Het belang dat zij met hun beroepsgrond willen beschermen is tegengesteld aan het belang dat de Dienstenrichtlijn en artikel 49 van het VWEU beogen te beschermen, nu de appellanten de vestiging van andere dienstverrichters beogen tegen te gaan (uitspraak van 18 mei 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1295 (Spoorallee)).

Artikel 108, derde lid, van het VWEU / Uitvoerbaarheid in verband met ongeoorloofde staatssteun

 

11.4.   Ingevolge artikel 108, derde lid, van het VWEU moet de Europese Commissie op de hoogte worden gesteld van een voornemen tot invoering van een staatssteunmaatregel en mag deze maatregel niet worden uitgevoerd voordat de Commissie deze heeft goedgekeurd.

De vraag of sprake is van ongeoorloofde staatssteun kan in een beroepsprocedure tegen een bestemmingsplan slechts indirect aan de orde komen en wel in het kader van de vraag of staatssteun mogelijk een beletsel vormt voor de financieel-economische uitvoerbaarheid van een bestemmingsplan. De vraag of sprake is van staatssteun is immers niet relevant in het kader van de beoordeling van de ruimtelijke effecten van het bestemmingsplan (uitspraken van 31 juli 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2637 (Utrecht), 10 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1105 (Bergen, N-H), 2 augustus 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2065 (Heumen) en 2 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2892 (Ameland)).

Indien een appellant stelt dat ongeoorloofde staatssteun aan de orde zou zijn, dient beoordeeld te worden of het relativiteitsvereiste in de weg staat aan vernietiging van het bestreden besluit op de grond dat het bestemmingsplan financieel-economisch niet uitvoerbaar is.

Het relativiteitsvereiste brengt met zich dat belanghebbenden die zich niet kunnen beroepen op artikel 108, derde lid, van het VWEU, omdat die bepaling kennelijk niet strekt tot bescherming van hun belangen, evenmin schending van dat artikel ten grondslag kunnen leggen aan hun betoog dat het project waarop het bouwplan ziet niet uitvoerbaar is (uitspraken van 26 juni 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2015 (Groningen), 27 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2122 (Zonnepark Midden-Groningen) en 2 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2892 (Ameland)).

Uit de rechtspraak van het Hof van Justitie volgt dat artikel 108, derde lid, van het VWEU strekt tot bescherming van de belangen van concurrenten (uitspraken van 25 oktober 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2904 (Rotterdam), 21 december 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3386 (Leeuwarden) en 2 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2892 (Ameland)). Concurrenten kunnen dus, mits zij in of in de nabijheid van het plangebied gevestigd zijn, schending van dat artikel ten grondslag leggen aan hun betoog dat het bestemmingsplan niet uitvoerbaar is.

Daarnaast strekt dit artikel tot bescherming van justitiabelen die worden onderworpen aan een heffing die integrerend deel uitmaakt van een steunmaatregel (uitspraken van 25 oktober 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2904 (Rotterdam) en 2 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2892 (Ameland)).

Indien het belang van omwonenden of grondeigenaren is gelegen in het behoud van een goed woon- en leefklimaat en zij niet stellen en zo nodig aannemelijk maken dat zij zijn onderworpen aan een heffing die integrerend onderdeel uitmaakt van de door hen gestelde steunmaatregel, strekt artikel 108, derde lid, van het VWEU daarom kennelijk niet tot bescherming van hun belang (uitspraken van 31 juli 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2637 (Utrecht), 26 juni 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2015 (Groningen), 1 augustus 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2544 (Alkmaar), 15 november 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3126 (Twente Airport), 22 maart 2017, ECLI:NL:RVS:2017:774 ( Purmerend) en 2 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2892 (Ameland)).

Richtlijn over het vervoer van gevaarlijke goederen over het land

11.5.   Het verbod op strengere constructievoorschriften in artikel 5, eerste lid, van de Europese richtlijn (2008/68/EG) over het vervoer van gevaarlijke goederen over het land heeft tot doel een gelijke behandeling te waarborgen van vervoerders van gevaarlijke stoffen en daarmee het waarborgen van een behoorlijke werking van de interne vervoersmarkt. Artikel 5, eerste lid, van de Richtlijn, voor zover het de constructievoorschriften betreft, strekt daarom kennelijk niet tot de bescherming van de fysieke veiligheid in de omgeving van het LPG-tankstation (uitspraak van 30 januari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:260 (Purmerend)).

Habitatrichtlijn

 

11.6.    Gelet op de inhoud en de doelstelling van de Habitatrichtlijn, onder meer blijkend uit de considerans en artikel 2, eerste lid, heeft die richtlijn als beschermingsdoel het in stand houden van habitats en soorten in gebieden die deel uitmaken van Natura 2000 en beoogt de Habitatrichtlijn aldus een algemeen belang, te weten het natuurbeschermingsbelang, te beschermen. Niets in de bepalingen van de Habitatrichtlijn wijst erop dat de richtlijn de strekking heeft rechten of belangen van particulieren te beschermen. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat niet alleen een uitdrukkelijke bepaling waarin rechten aan particulieren worden verleend, ontbreekt, maar dat particulieren in het geheel niet worden genoemd in de bepalingen, laat staan als houders van rechten of als adressaten van de bepalingen van de richtlijn. Voorts overweegt de Afdeling dat de bepalingen van de Habitatrichtlijn, die het algemene natuurbeschermingsbelang beogen te beschermen, niet mede ter bescherming van de belangen van particulieren dienen. Daarbij hecht de Afdeling er belang aan dat de Habitatrichtlijn, anders dan bijvoorbeeld de Luchtkwaliteitsrichtlijn, niet bepaalt dat de richtlijn naast de bescherming van het algemene belang als in dit geval natuurwaarden, ook de bescherming van de gezondheid van de mens of de kwaliteit van diens bestaan beoogt te verbeteren.

Uit het voorgaande volgt dat particulieren niet onder de personele beschermingsomvang van de Habitatrichtlijn vallen. Daarom kent deze richtlijn hun geen rechten toe die zij voor de rechter zouden moeten kunnen afdwingen. De tegenwerping van het relativiteitsvereiste aan hen is derhalve niet in strijd met het Unierecht (uitspraak van 18 mei 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1296 (Maartensdijk).

Bespreking van het beroep van [appellant]

 

12.    De Afdeling komt nu toe aan de bespreking van het beroep van [appellant] tegen de vaststelling van het bestemmingsplan "Twiske Zuid II".

12.1.    Het Twiske Zuid is een woningbouwlocatie in Kadoelen en Oostzanerwerf, voor in totaal 157 nieuwe woningen. Ten behoeve van de ontwikkeling heeft de toenmalige deelraad van Amsterdam-Noord op 23 april 2008 het bestemmingsplan "Twiske Zuid" vastgesteld. Het bestreden bestemmingsplan betreft de actualisatie van het bestemmingsplan "Twiske Zuid". Het plan voorziet in de genoemde 157 woningen, waarvan er inmiddels 120 zijn gerealiseerd. Voor de 37 overige woningen is reeds een omgevingsvergunning verleend die inmiddels in rechte onaantastbaar is. Dit betreft de geplande woningen ten westen van de watergang Twiske. Het bestemmingsplan voorziet in het vastleggen van de bestaande feitelijke en vergunde situatie.

[appellant] woont juist ten westen van het plangebied, op het perceel [locatie] te Amsterdam. Hij heeft voornamelijk bezwaar tegen de woningen gelegen op het zogenoemde Tiemstra-terrein nabij zijn woning, en tegen de damwanden in het plangebied.

Toetsingskader

 

13.    Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van die gronden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

Procedurele beroepsgronden

 

14.    [appellant] betoogt dat de raad ten onrechte direct omwonenden niet heeft betrokken bij de totstandkoming van het ontwerpbestemmingsplan.

14.1.    Het bieden van inspraak voorafgaande aan de terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan maakt geen onderdeel uit van de in de Wro en het Bro geregelde bestemmingsplanprocedure. Het niet bieden van inspraak in deze fase heeft daarom geen gevolgen voor de rechtmatigheid van de bestemmingsplanprocedure en het bestemmingsplan.

Het betoog faalt.

14.2.    [appellant] betoogt dat de raad het plan niet zorgvuldig heeft voorbereid en niet de juiste procedure heeft gevolgd. Hij voert aan dat de ontvangst van zijn zienswijze niet is bevestigd en dat hij niet is gehoord om uitleg en toelichting te geven op zijn naar voren gebrachte zienswijze. Verder betoogt [appellant] dat hij ten onrechte niet is geïnformeerd over het tijdstip van behandeling van het bestemmingsplan "Twiske Zuid II" door de raad en daardoor in mindere mate in de gelegenheid is gesteld om de raad persoonlijk toe te spreken. Ook stelt hij geen bericht te hebben ontvangen over het verlengen van de zogenoemde beantwoordingstermijn van 12 weken.

14.3.    De Afdeling overweegt dat er geen wettelijke verplichting bestaat om de indieners van schriftelijke zienswijzen in de gelegenheid te stellen daarover te worden gehoord. Evenmin bestaat een wettelijke verplichting om de indieners van zienswijzen op de hoogte te stellen van het moment van behandeling in de raad en om die indieners de mogelijkheid te bieden tot inspreken in de raadsvergadering. Voor het oordeel dat het plan in zoverre niet zorgvuldig is voorbereid, ziet de Afdeling daarom geen aanleiding. [appellant] wijst er op zichzelf terecht op dat de in artikel 3.8, eerste lid, onder e, van de Wro gestelde termijn is overschreden. Uit deze wettelijke bepaling noch uit enige andere bepaling kan echter worden afgeleid dat de raad na het verstrijken van deze termijn niet meer bevoegd is het bestemmingsplan vast te stellen. Het door [appellant] op dit punt aangevoerde geeft dan ook geen aanleiding voor vernietiging van het bestreden besluit. Dat geldt ook voor het ontbreken van door [appellant] genoemde correspondentie van de kant van de raad.

Het betoog faalt.

15.    [appellant] betoogt dat de wijze waarop de raad de naar voren gebrachte zienswijzen heeft behandeld in strijd is met artikel 3:46 van de  Awb. Daartoe voert hij aan dat de beantwoording van de zienswijzen niet de indeling van de door hem ingebrachte zienswijze volgt en daarmee de verdere procedure bemoeilijkt. Voorts is hem niet duidelijk of de raadsleden een kopie van zijn ingebrachte visie en opmerkingen ter hand is gesteld, zodat niet gecontroleerd kan worden of de beantwoording geen onwaarheden en onjuistheden bevat die aan een correcte afweging en besluitvorming in de weg staan.

15.1.    Artikel 3:46 van de Awb verzet zich er niet tegen dat de raad de zienswijzen samengevat weergeeft. Dat niet op ieder argument ter ondersteuning van een zienswijze afzonderlijk is ingegaan, is op zichzelf geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit niet voldoende is gemotiveerd. Niet is gebleken dat de raad geen kennis heeft genomen van zijn zienswijze of dat bepaalde bezwaren of argumenten niet in de overwegingen zijn betrokken.

Het betoog faalt.

Inhoudelijke beroepsgronden

 

16.    [appellant] wijst erop dat rond het Tiemstra-terrein een damwand is geplaatst om te voorkomen dat de bodemverontreiniging op dat terrein zich naar de omgeving verspreidt. Die damwand is echter niet gerealiseerd overeenkomstig de vergunning zoals deze aanvankelijk voor de plaatsing was verleend, aldus [appellant]. Pas jaren na de plaatsing is alsnog een vergunning verleend waarmee een deel van de bestaande damwand werd gelegaliseerd. Naar zijn mening draagt het plaatsen van de damwand in de sloot tussen het Tiemstra-terrein en de Hendrik Soeteboomstraat bij tot het verpauperen van de buurt. Hij betoogt verder dat aan de zijde van de Adriaan Loosjesstraat ongeveer 12 m damwand ontbreekt, waardoor vervuild grondwater buiten het Tiemstra-terrein terecht kan komen. De geohydrologische argumentatie voor de damwanden houdt daardoor volgens [appellant] geen stand. Milieuregelgeving wordt volgens hem overtreden. Ook keert [appellant] zich tegen de omgevingsvergunning die is verleend voor het realiseren van 37 woningen in het plangebied. [appellant] stelt bovendien dat niet duidelijk is of  het voormalig tankstation is gesaneerd.

16.1.    Voor zover [appellant] betoogt dat de op 24 januari 2019 verleende omgevingsvergunning voor het legaliseren van de damwand en de in mei 2018 verleende omgevingsvergunning voor 37 woningen niet verleend hadden mogen worden, overweegt de Afdeling dat deze omgevingsvergunningen in rechte onaantastbaar zijn en niet voorliggen in deze procedure. Dat een bestaand legaal bouwwerk in beginsel bij de vaststelling van een bestemmingsplan als zodanig dient te worden bestemd, geldt ook voor een bouwwerk dat weliswaar nog niet is opgericht, maar wel onherroepelijk is vergund. Een uitzondering hierop kan worden gemaakt als een dienovereenkomstige bestemming op basis van nieuwe inzichten niet langer in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening en het belang bij de beoogde nieuwe bestemming zwaarder weegt dan de gevestigde rechten en belangen. Het door [appellant] aangevoerde biedt geen grond voor een dergelijk oordeel.

Voor zover [appellant] van opvatting is dat de geohydrologische onderbouwing van het bestemmingsplan niet juist is doordat de opening in de wand aan de kant van de Adriaan Loosjesstraat blijft voortbestaan, overweegt de Afdeling het volgende. De raad heeft in het verweerschrift en ter zitting toegelicht dat een opening in de damwandconstructie niet kan worden gemist. Zonder een dergelijke opening zou namelijk wateroverlast  ontstaan op het door de damwand omsloten terrein doordat geen afvoer van water mogelijk is. Verder heeft de raad toegelicht dat de stroomrichting van het grondwater zodanig is dat niet behoeft te worden gevreesd voor het verspreiden van de verontreiniging via de bestaande opening in de damwand. Hetgeen [appellant] aanvoert levert onvoldoende aanknopingspunten om te twijfelen aan de juistheid van de redenering van de raad. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de opening in de wand onderdeel vormt van het saneringsplan voor het terrein en dat dit plan is goedgekeurd door het bevoegd gezag. Tot slot blijkt uit het saneringsplan en evaluatierapport van de sanering dat het gehele westelijke terrein van het plangebied, waarop onder andere het tankstation was gevestigd, is gesaneerd. Derhalve is ook hierin geen reden gelegen voor vernietiging van het besluit.

Het betoog faalt.

17.    [appellant] betoogt dat er onvoldoende waterberging wordt gerealiseerd. Volgens hem miskent de raad dat door het verplaatsen van de damwanden ten opzichte van de oorspronkelijk voorziene locatie meer waterberging nodig is. Weliswaar is in de nota van zienswijzen vermeld dat  tijdens een zitting van de Afdeling is geconcludeerd dat in de oude situatie sprake was van overcompensatie, maar het is [appellant] niet duidelijk op welke datum dat was.

17.1.    De raad stelt zich op het standpunt dat in de situatie waarin de damwanden op de oorspronkelijk voorziene locatie zouden worden gerealiseerd een overcompensatie voor de waterberging van 142 m2 was voorzien. Dit wordt volgens de raad gestaafd door de uitspraak van de Afdeling van 2 september 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BJ6672, waarin uitspraak is gedaan op een beroep inzake het bestemmingsplan "Twiske Zuid". De raad stelt dat gelet op die overcompensatie de verplaatsing van de damwanden er niet toe leidt dat het plan te weinig waterberging biedt.

De raad heeft hierbij het oog op de volgende zin die in de uitspraak van 2 september 2009 is opgenomen onder 2.5.2: "Ter zitting is een nader stuk van het Hoogheemraadschap [Hollands Noorderkwartier] besproken waaruit blijkt dat ruim wordt voldaan aan de normen voor watercompensatie". Zoals vermeld in de uitspraak heeft de zitting in bedoelde zaak, waarin [appellant] overigens geen partij was, plaatsgevonden op 18 augustus 2009. De Afdeling ziet, mede gelet op het vermelde in de uitspraak van 2 september 2009, geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de stelling van de raad dat zich uitgaande van de oorspronkelijk voorziene locatie van de damwanden een overcompensatie van 142 m2 voordeed. In het licht daarvan bestaat evenmin twijfel over het betoog van de raad dat ondanks het verplaatsen van de damwanden de thans voorziene waterberging toereikend is.

Het betoog faalt.

18.    [appellant] betoogt dat het plan leidt tot een toename van geluidhinder en aantasting van de luchtkwaliteit door uitstoot van fijnstof, mede in relatie tot de ontwikkeling van de luchtvaart en andere maatschappelijke ontwikkelingen. Verder voert hij aan dat het plan had moeten voorzien in een erfafscheiding tussen het plangebied en de percelen Adriaan Loosjesstraat 26-38, zodat de achtertuinen van deze woningen niet kunnen worden betreden vanuit het plangebied.

18.1.    Bij de behandeling van het beroep ter zitting is naar voren gekomen dat [appellant] bij deze beroepsgronden het oog heeft op de belangen van de bewoners van de in het plan voorziene nieuwe woningen en niet op zijn eigen belangen. Dit betekent, gelet op hetgeen in deze uitspraak onder 6.4 is vermeld, dat artikel 8:69a van de Awb zich zou verzetten tegen het vernietigen van het besluit op één van deze beroepsgronden. In verband daarmee laat de Afdeling een verdere bespreking van deze beroepsgronden achterwege.

19.    [appellant] betoogt dat uitvoering van het plan aantasting van het Natura 2000-gebied Ilperveld, Varkensland, Oostzanerveld & Twiske tot gevolg zou kunnen hebben vanwege stikstofuitstoot.

19.1.    De kortste afstand tussen het perceel waar [appellant] woont en het Natura 2000-gebied bedraagt ongeveer 2 km. Deze afstand is zodanig dat het desbetreffende gebied niet kan worden geacht deel uit te maken van de leefomgeving als bedoeld in deze uitspraak onder 7.1. De enkele omstandigheid dat [appellant], naar hij stelt, het gebied regelmatig bezoekt, maakt dit niet anders. Omdat artikel 8:69a van de Awb zich verzet tegen het vernietigen van het bestreden besluit op deze beroepsgrond laat de Afdeling een verdere bespreking van deze beroepsgrond achterwege.

20.    [appellant] beperkt zich in het beroepschrift voor het overige tot het herhalen van hetgeen hij in zijn zienswijze heeft aangevoerd. In de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijze. [appellant] heeft in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijze in het bestreden besluit onjuist zou zijn.

Conclusie

 

21.    Gelet op het vorenstaande en nu hetgeen [appellant] voor het overige aanvoert niet tot een ander oordeel leidt, is het beroep ongegrond.

22.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

 

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, voorzitter, en mr. R. Uylenburg en mr. B.P.M. van Ravels, leden, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, griffier.

w.g. Van Ettekoven    w.g. Sparreboom

voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 11 november 2020

195.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde jurisprudentie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature