U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Instantie:

Inhoudsindicatie:

Bij besluit van 27 mei 2019 heeft het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam de aan [appellant] verleende urgentieverklaring voor het verkrijgen van woonruimte ingetrokken. [appellant] heeft op 15 oktober 2018 een urgentieverklaring voor toewijzing van woonruimte gevraagd. Daarvoor is een screeningsgesprek gevoerd en vervolgens heeft op 13 november 2018 een intakegesprek plaatsgevonden tussen [appellant] en [medewerkster] van het college. [belanghebbende] was bij beide gesprekken aanwezig. Op 26 maart 2019 is een urgentieverklaring verleend. Op basis van deze urgentie heeft [appellant] door woningbouwvereniging Eigen Haard een woning aangeboden gekregen. Eigen Haard heeft een verhuurdersverklaring gevraagd van de vorige verhuurder van [appellant], woningstichting Rochdale. Rochdale gaf in de verhuurdersverklaring aan dat [appellant] woonfraude heeft gepleegd omdat hij zijn vorige woning heeft onderverhuurd en dat hij een huurachterstand had.

Uitspraak



202001442/1/A3.

Datum uitspraak: 28 oktober 2020

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Amsterdam,

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 20 januari 2020 in zaak nr. 19/3925 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.

Procesverloop

Bij besluit van 27 mei 2019 heeft het college de aan [appellant] verleende urgentieverklaring voor het verkrijgen van woonruimte ingetrokken.

Bij besluit van 8 augustus 2019 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 20 januari 2020 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] en het college hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 oktober 2020, waar [appellant], bijgestaan door mr. S.N. de Jager, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. J.E. Carter en D. Tjoen-A-Choy, zijn verschenen. Tevens is ter zitting [belanghebbende] gehoord. [appellant] en [belanghebbende] hebben de zitting via videoverbinding gevolgd en zijn via geluidverbinding gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.    [appellant] heeft op 15 oktober 2018 een urgentieverklaring voor toewijzing van woonruimte gevraagd. Daarvoor is een screeningsgesprek gevoerd en vervolgens heeft op 13 november 2018 een intakegesprek plaatsgevonden tussen [appellant] en [medewerkster] van het college. [belanghebbende] was bij beide gesprekken aanwezig. Op 26 maart 2019 is een urgentieverklaring verleend. Op basis van deze urgentie heeft [appellant] door woningbouwvereniging Eigen Haard een woning aangeboden gekregen. Eigen Haard heeft een verhuurdersverklaring gevraagd van de vorige verhuurder van [appellant], woningstichting Rochdale. Rochdale gaf in de verhuurdersverklaring aan dat [appellant] woonfraude heeft gepleegd omdat hij zijn vorige woning heeft onderverhuurd en dat hij een huurachterstand had. Om een procedure met Rochdale te voorkomen heeft [appellant] zelf de huur van die woning opgezegd. Eigen Haard is vanwege deze verhuurdersverklaring geen huurovereenkomst aangegaan met [appellant] en heeft naar aanleiding van de verhuurdersverklaring navraag gedaan bij het college waarom ondanks de woonfraude urgentie is verleend. Nadat het college deze informatie van Eigen Haard verkreeg, heeft het de urgentieverklaring ingetrokken omdat [appellant] volgens het college niet gemeld had bij de aanvraag dat hij zich in het verleden schuldig gemaakt heeft aan woonfraude. [appellant] stelt dat hij in alle gesprekken met het college uitgebreid heeft verteld dat hij zijn voormalige woning illegaal had onderverhuurd. Inmiddels heeft [appellant], doordat de voorlopige voorzieningenrechter de intrekking van de urgentie heeft geschorst, een woning gevonden. Hij stelt dat het door de intrekking langer heeft geduurd totdat hij een woning heeft gekregen en dat hij daardoor onnodig kosten heeft gemaakt.

Aangevallen uitspraak

2.    De rechtbank oordeelt dat het college voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de woonfraude niet is gemeld bij de aanvraag. Ten eerste heeft het college een screeningsverslag overgelegd, dat is bedoeld om alle omstandigheden vast te leggen die relevant zijn voor de aanvraag van een urgentieverklaring. Daarin staat geen melding van woonfraude. Ook heeft het college een verklaring overgelegd van zijn [medewerkster]. Daarin staat dat als [appellant] woonfraude gemeld had, zij dat vast en zeker had genoteerd. Dat is namelijk een afwijsgrond voor urgentie. De rechtbank baseert zich niet op de verklaring van [persoon], want [appellant] zegt dat hij haar nooit gesproken heeft. Het college heeft echter al het mogelijke gedaan om aan te tonen dat [appellant] bij zijn aanvraag geen woonfraude heeft gemeld. Als [appellant] toch zegt dat hij woonfraude heeft gemeld, dan moet hij tegenbewijs leveren. De rechtbank vindt de verklaringen van [appellant] en [belanghebbende] daarvoor onvoldoende. Daarvoor is ook van belang dat [appellant] op de zitting aanvankelijk stellig heeft verklaard dat hij zich geen screeningsgesprek van 15 oktober 2018 kon herinneren. Gezien het tijdverloop is dat begrijpelijk, maar de rechtbank hecht daarom minder waarde aan zijn latere verklaring dat hij tijdens dat gesprek woonfraude heeft gemeld. Woonfraude vormt een grond voor weigering van een urgentieverklaring. Als [appellant] bij de aanvraag de woonfraude had gemeld, dan zou het college de urgentieverklaring hebben geweigerd. Daarom mocht het college de urgentieverklaring van [appellant] intrekken, aldus de rechtbank.

Hoger beroep

2.1.    [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft meegewogen dat in het screeningsverslag geen vraag over de reden van het huisvestingsprobleem is opgenomen, maar alleen een vraag om het huisvestingsprobleem te omschrijven. Het was hem dus niet duidelijk dat hij de reden van het huisvestingsprobleem moest noemen.

    Daarnaast betoogt [appellant] dat het in strijd met de goede procesorde is dat hij pas op de zitting is geconfronteerd met de e-mail van 9 januari 2020 met de verklaring van [medewerkster] dat de woonfraude niet is meegedeeld. De e-mail bevat ook onzorgvuldigheden op grond waarvan de rechtbank geen waarde moet hechten aan deze e-mail. [medewerkster] stelt dat zij als [appellant] van een negatieve verhuurdersverklaring melding had gemaakt, dat in het intakeverslag had vermeld. De discussie is echter niet of een negatieve verhuurdersverklaring is verstrekt maar of woonfraude, bestaande uit illegale onderverhuur, is gemeld. Daarnaast is er alleen een intakerapport bekend en niet een intakeverslag dat [medewerkster] noemt. Ten slotte hoeft, anders dan in de e-mail staat, woonfraude niet altijd tot weigering van de urgentieverklaring te leiden omdat altijd nog de hardheidsclausule toegepast kan worden.

    De rechtbank heeft verder ten onrechte de verklaringen ter zitting van de heer [belanghebbende] niet meegenomen in haar oordeel. Ook is de rechtbank niet tegemoet gekomen aan het verzoek om [belanghebbende] alsnog als getuige te horen om tegenbewijs te leveren. Dat [appellant] in eerste instantie ontkend heeft een screeningsgesprek te hebben gehad op 15 oktober 2018 is te wijten aan zijn psychische en fysieke gesteldheid en is geen reden tot twijfel aan zijn latere verklaring, aldus [appellant].

2.2.    Artikel 2.6.2, derde lid, aanhef en onder b van de Huisvestingsverordening Amsterdam 2016 (hierna: de Huisvestingsverordening) luidt:

"De aanvraag gaat in ieder geval vergezeld van de volgende gegevens en bescheiden: […]

b. informatie over de aard en de oorsprong van het huisvestingsprobleem dat aan de aanvraag ten grondslag ligt."

Artikel 2.6.5, eerste lid en onder e, van de Huisvestingsverordening luidt:

"1. Burgemeester en wethouders weigeren de urgentieverklaring indien naar hun oordeel sprake is van één of meerdere van de volgende omstandigheden: [...]

e. het aan de aanvraag ten grondslag liggende huisvestingsprobleem is ontstaan als gevolg van een verwijtbaar doen of nalaten van aanvrager of een lid van zijn huishouden.

[...] "

Artikel 2.6.10, eerste lid, onder a, luidt:

"Burgemeester en wethouders trekken de urgentieverklaring in indien:

bij de aanvraag onjuiste of onvolledige gegevens zijn verstrekten en indien juiste of volledige gegevens verstrekt zouden zijn geweest, de urgentieverklaring zou zijn geweigerd."

3.    In het screeningsformulier van [appellant] staat geen informatie over het verlaten van de vorige woning bij het antwoord op de vraag naar de omschrijving van het huisvestingsprobleem. Er staat dat hij geen woning heeft en bij een vriend slaapt. In het formulier dat naar aanleiding van de intake op 13 november 2020 is opgemaakt staat over de woonomstandigheden: "Daarvoor heeft hij vier jaar gewoond in een vrije sectorwoning in de Lucien Gaudinstraat […] Toen zijn relatie stuk liep eind vorig jaar kwam meneer in de financiële problemen. Hij had twee maanden huurachterstand toen hij de woning verliet. […]"

    Onder het kopje sociale problematiek staat: "Zijn relatie liep stuk en hij werd dakloos. Hij heeft hulp gevraagd bij Doras, maar daar werd hij niet geholpen. Woonkostentoeslag aanvragen was niet haalbaar in zijn situatie, beaamt ook zijn begeleider."

    In een e-mail van 9 januari 2020 van [medewerkster] aan de gemachtigde van het college staat dat als [appellant] gemeld had dat hij een negatieve verhuurdersverklaring heeft gekregen wegens woonfraude, zij dat genoteerd had in haar intakeverslag omdat dat een afwijsgrond voor urgentie is.

    [appellant] en [belanghebbende] hebben ter zitting bij de Afdeling nogmaals verklaard dat in het screeningsgesprek en in het intakegesprek is gemeld dat [appellant] zijn vorige woning heeft verlaten omdat hij een huurachterstand had en omdat hij illegaal heef onderverhuurd.

3.1.    De Afdeling ziet in hetgeen [appellant] heeft betoogd in navolging van de rechtbank geen grond om het aannemelijk te achten dat [appellant] in het screeningsgesprek of het intakegesprek reeds heeft meegedeeld dat hij bij zijn vorige woning woonfraude heeft gepleegd. Het screenings- en intakegesprek dienen om na te gaan of iemand in aanmerking komt voor een urgentieverklaring. De gegevens die in deze gesprekken worden verstrekt zijn schriftelijk neergelegd in een formulier. In deze formulieren staat niets vermeld over de illegale onderhuur. In de weergave van het intakegesprek zijn wel gegevens vermeld over de woonsituatie in de vorige woning van [appellant]. Ook staat vermeld dat hij is vertrokken uit die woning na het einde van zijn relatie vanwege financiële problemen. In het formulier staat niet vermeld dat de aanleiding voor het vertrek ook is gelegen in het illegaal onderverhuren van de woning. Als dat in het gesprek ter sprake was gekomen had het wel in de rede gelegen dat dit vermeld was in dit formulier. Als het huisvestingsprobleem het gevolg is van een verwijtbaar doen of nalaten, waaronder beëindigen van de huurovereenkomst als gevolg van woonfraude, vormt dat immers een weigeringsgrond voor de urgentieverklaring. Ook leidt woonfraude ertoe dat geen positieve verhuurdersverklaring zal worden afgegeven, waardoor bij toewijzing van een woning verhuurders als regel geen huurovereenkomst aangaan. Ook dat maakt het onwaarschijnlijk dat de woonfraude wel is meegedeeld tijdens het gesprek, maar niet genoteerd. Als de woonfraude wel was meegedeeld en bij de beoordeling was betrokken, had de urgentie alleen verleend kunnen worden door de hardheidsclausule toe te passen. Dat is bij het besluit om de urgentieverklaring te verlenen niet gebeurd. Ook dat wijst er op dat de woonfraude niet reeds bekend was bij de verlening van de urgentieverklaring. [medewerkster] bevestigt in de e-mail dat zij de woonfraude vermeld zou hebben als het ter sprake was gekomen. De Afdeling acht dit aannemelijk. Uit de bewoordingen van de e-mail van [medewerkster] blijkt verder duidelijk dat zij doelt op de schriftelijke vastlegging van de intake. Dat zij daar de benaming intakeverslag gebruikt, terwijl elders in de stukken de benaming intakerapport wordt gebruikt, maakt die verklaring niet onbetrouwbaar. Er bevindt zich in het dossier één formulier waarin de gegevens over de intake zijn weergegeven. Het is duidelijk dat het gaat om dat document dat overigens geen van beide voornoemde benamingen draagt. Dat de e-mail van [medewerkster] ter zitting pas is ingebracht, is niet in strijd met de goede procesorde nu dit slechts een ondersteuning vormt van het eerder ingenomen standpunt van het college en [appellant] ter zitting daarop heeft kunnen reageren en ook heeft gereageerd onder andere door de verklaring van [belanghebbende] daartegenover te stellen. De rechtbank heeft, anders dan [appellant] betoogt de verklaring van [belanghebbende] ter zitting wel meegenomen in haar oordeel, maar aan die verklaring niet de conclusie verbonden die [appellant] wenst.

    De verklaringen van [appellant] en [belanghebbende] dat de woonfraude wel besproken is, zijn gelet op het ontbreken van gegevens daarover in het screenings- en het intakeformulier, bezien tegen het licht van het belang van een dergelijke mededeling voor de verstrekking van een urgentie, onvoldoende om aan te tonen dat het college wel op de hoogte was van de woonfraude bij de verlening van de urgentieverklaring.

    Voorzover [appellant] verwijst naar stukken in een bezwaarprocedure tegen het college over bijstand ter ondersteuning van het standpunt dat wel is gesproken over de illegale onderhuur, overweegt de Afdeling dat die stukken zien op een andere afdeling van de gemeente, in een andere context en dat [appellant] er niet vanuit mag gaan dat hetgeen in die context in een bezwaarprocedure wordt aangevoerd ook bekend mag worden verondersteld bij andere besluitvorming van het college. Los nog van de verplichting van [appellant] om zelf alle relevante informatie voor zijn aanvraag aan te leveren.

    De betogen falen.

Conclusie

4.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D. Rietberg, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.   

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 28 oktober 2020

725.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature