U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Instantie:

Inhoudsindicatie:

Bij besluit van 5 februari 2019 heeft de raad voor rechtsbijstand de aanvraag van [appellante] tot vaststelling van de vergoeding voor op basis van een toevoeging verrichte werkzaamheden afgewezen. [appellante] heeft op 15 augustus 2011 namens haar [cliënt] een toevoeging aangevraagd voor rechtsbijstand. Bij besluit van 29 augustus 2011 is deze toevoeging afgewezen met toepassing van artikel 28, eerste lid, aanhef en onder b, gelezen in samenhang met artikel 32 van de Wet op de rechtsbijstand . Bij besluit van 4 februari 2013 heeft de raad alsnog een toevoeging met kenmerk 2EE1095 aan [cliënt] verleend. Op 31 december 2018 heeft [appellante] een vaststelling van de vergoeding voor verrichte werkzaamheden op basis van deze toevoeging aangevraagd.

Gepubliceerde uitspraken in deze zaak:

Uitspraak



202001710/1/A2.

Datum uitspraak: 28 oktober 2020

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 24 januari 2020 in zaak nr. 19/2277 in het geding tussen:

[appellante]

en

het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna: de raad).

Procesverloop

Bij besluit van 5 februari 2019 heeft de raad de aanvraag van [appellante] tot vaststelling van de vergoeding voor op basis van een toevoeging verrichte werkzaamheden afgewezen.

Bij besluit van 9 mei 2019 heeft de raad het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 24 januari 2020 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

De raad heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 oktober 2020, waar de raad, vertegenwoordigd door mr. M. Doets, is verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    [appellante] heeft op 15 augustus 2011 namens haar [cliënt] een toevoeging aangevraagd voor rechtsbijstand. Bij besluit van 29 augustus 2011 is deze toevoeging afgewezen met toepassing van artikel 28, eerste lid, aanhef en onder b, gelezen in samenhang met artikel 32 van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb). Bij besluit van 4 februari 2013 heeft de raad alsnog een toevoeging met kenmerk 2EE1095 aan [cliënt] verleend. Op 31 december 2018 heeft [appellante] een vaststelling van de vergoeding voor verrichte werkzaamheden op basis van deze toevoeging aangevraagd. Bij besluit van 5 februari 2019 heeft de raad deze aanvraag afgewezen. De raad heeft aan dit besluit, gehandhaafd bij het besluit van 9 mei 2019, ten grondslag gelegd dat de aanspraak op vergoeding is verjaard omdat de aanvraag niet is ingediend binnen vijf jaar nadat de rechtsbijstand is beëindigd. Omdat de procedure waarvoor de toevoeging is aangevraagd met het besluit van 8 november 2011 van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna: de IND) is geëindigd, begon de termijn om de toevoeging te kunnen declareren op 31 december 2011. Dat de raad de toevoeging bij besluit van 14 februari 2013 heeft verleend, is geen bijzondere omstandigheid op grond waarvan het voor [appellante] niet mogelijk is geweest om voor 31 december 2016 een declaratieverzoek in te dienen. De termijnoverschrijding is dan ook niet verschoonbaar, aldus de raad.

De uitspraak van de rechtbank

2.    De rechtbank heeft geoordeeld dat de raad het verzoek van [appellante] om een vergoeding toe te kennen voor de op grond van de aan [cliënt] verleende toevoeging verrichte werkzaamheden in redelijkheid heeft kunnen afwijzen. Voor zover [appellante] heeft gewezen op (administratieve) werkzaamheden die onder de toevoeging vielen, maar die pas in februari 2013 aanvingen, heeft de rechtbank overwogen dat [appellante] niet heeft onderbouwd om welke administratieve werkzaamheden het zou gaan. De administratieve werkzaamheden die [appellante] in 2013 en 2018 stelt te hebben verricht in verband met de afgifte en declaratie van de toevoeging kunnen niet worden aangemerkt als tijd die is besteed aan het verlenen van rechtsbijstand. Volgens de rechtbank is het geen vaste gedragslijn van de raad dat voor de verjaringstermijn van vijf jaar wordt uitgegaan van de datum van afgifte van de toevoeging indien die toevoeging later is afgegeven dan het moment waarop de feitelijke en juridische werkzaamheden ten einde zijn gekomen. [appellante] had na het verstrekken van de toevoeging op 14 februari 2013 nog steeds voor 31 december 2016 een declaratie kunnen indienen. Verder slaagt het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet omdat dit niet voldoende is onderbouwd, aldus de rechtbank.

Het hoger beroep

3.    Volgens [appellante] heeft de rechtbank miskend dat de aanvraag tot vaststelling van de vergoeding binnen de verjaringstermijn is ingediend omdat de toevoeging pas in 2013 is verstrekt en nadien nog werkzaamheden zijn verricht op basis van die toevoeging. Volgens het beleid van de raad vangt de verjaringstermijn aan op 31 december van het jaar waarin de rechtsbijstand wordt beëindigd en de vergoeding opeisbaar is geworden. De vergoeding wordt pas na verlening van de toevoeging opeisbaar. Dit is ook vaste gedragslijn van de raad.

     [appellante] wijst er verder op dat de rechtbank heeft miskend dat de rechtsbijstandverlener aanspraak kan maken op vergoeding voor administratieve werkzaamheden die in verband met de toevoeging worden verricht. Nu de raad haar in bezwaar niet heeft gevraagd te onderbouwen om welke administratieve werkzaamheden het gaat, is de rechtbank buiten de omvang van het geschil getreden door tegen te werpen dat zij deze werkzaamheden niet heeft onderbouwd. Volgens [appellante] volgt uit het beleid dat de verjaringstermijn in dit geval pas is aangevangen na beëindiging van deze werkzaamheden die nog zijn verricht na de verlening van de toevoeging.

     Volgens [appellante] heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet slaagt. Zij wijst erop dat de zaken met kenmerken 2DS1170, 2CX0130 en 2DC5461 vergelijkbare zaken betreffen waarin toevoegingen werden afgegeven nadat de werkzaamheden zijn beëindigd. In die zaken heeft de raad de verzoeken om vergoeding toe te kennen voor verrichte werkzaamheden, anders dan in deze zaak, wel toegewezen.

3.1.    Artikel 1, voor zover van belang, van de Wet op de rechtsbijstand luidt: "[…] rechtsbijstand: rechtskundige bijstand aan een rechtzoekende ter zake van een rechtsbelang dat hem rechtstreeks en individueel aangaat […]."

     Artikel 28, eerste lid van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand (2000) (hierna: het Brv) luidt: "Na beëindiging van de verlening van de rechtsbijstand dient de rechtsbijstandverlener bij het bestuur een aanvraag in tot vaststelling van de vergoeding voor de verrichte werkzaamheden."

3.2.    De raad hanteert bij de vaststelling van de vergoedingen voor verleende rechtsbijstand beleid, neergelegd in de werkinstructies Vaststellen. De werkinstructie behorende bij artikel 28 van het Bvr luidt, voor zover van belang: "Declaraties waarbij de rechtsbijstand tenminste 5 jaar voor de ontvangstdatum van het verzoek om vergoeding is beëindigd, zijn verjaard. Je wijst het verzoek af met tekstcode 544 […]. De periode van 5 jaar begint op 31 december van het jaar waarin de rechtsbijstand werd beëindigd en de vergoeding opeisbaar werd. Dus als de laatste werkzaamheden bijvoorbeeld zijn verricht op 1 juli 2005 en het verzoek is ontvangen op 31 december 2010 is er nog geen sprake van verjaring. De termijn begint op 31 december 2005 en verstrijkt dus pas op 1 januari 2011.[…]".

3.3.    Gezien het wettelijk systeem, waarin vergoedingen als de onderhavige op aanvraag van de rechtsbijstandverlener door de raad worden vastgesteld, moet het onder 3.2 geciteerde beleid zo worden verstaan dat het aanvragen van de vaststelling van een vergoeding wordt gebonden aan een termijn van vijf jaren na beëindiging van de rechtsbijstand en dat bij overschrijding van die termijn geen vergoeding wordt toegekend. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 30 mei 2018,ECLI:NL:RVS:2018:1750) is dit beleid niet onredelijk, nu dit beleid ertoe leidt dat een redelijk overzicht wordt behouden op de besteding van publieke middelen.

3.4.    Niet in geschil is dat de procedure waarvoor de toevoeging is verleend met het besluit van de IND van 18 november 2011 is geëindigd. Hiermee is de rechtsbijstand beëindigd. [appellante] kan niet worden gevolgd in haar standpunt dat de rechtsbijstand pas is beëindigd na afronding van de administratieve werkzaamheden die zij noodzakelijkerwijs heeft verricht na de verlening van de toevoeging. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen kunnen de administratieve werkzaamheden die [appellante] in 2013 en 2018 nog zou hebben verricht in verband met de afgifte en declaratie van de toevoeging, gezien de definitie van rechtsbijstand in de Wrb, niet worden aangemerkt als tijd die is besteed aan het verlenen van rechtsbijstand. Zoals de raad ter zitting van de Afdeling heeft toegelicht, kan voor die administratieve werkzaamheden een afzonderlijke vergoeding worden verkregen die losstaat van de toevoeging. De administratieve werkzaamheden die zouden zijn verricht in 2013 en 2018 maken daarmee niet dat de rechtsbijstand pas met die werkzaamheden is beëindigd.

Verder maakt de omstandigheid dat de toevoeging is verleend nadat de rechtsbijstand is beëindigd, niet dat de raad in dit geval niet in redelijkheid heeft kunnen vasthouden aan de verjaringstermijn van vijf jaar na beëindiging van de rechtsbijstand. Op het moment dat de toevoeging op 14 februari 2013 werd verleend waren namelijk nog geen vijf jaren verstreken na beëindiging van de rechtsbijstand en resteerde tot en met 31 december 2016 voldoende tijd voor het aanvragen van de vaststelling van de vergoeding op basis van die toevoeging. [appellante] kan niet worden gevolgd in haar standpunt dat de raad in dergelijke gevallen de vaste gedragslijn hanteert dat de verjaringstermijn ingaat op 31 december na het verlenen van de toevoeging. De raad heeft ter zitting van de Afdeling toegelicht dat de verjaringstermijn alleen dan niet wordt tegengeworpen, indien de toevoeging is verleend vijf jaren na beëindiging van de rechtsbijstand waardoor niet meer tijdig om vaststelling van de vergoeding kan worden verzocht. Dit is aan de orde in de zaak met kenmerk 2CX0130, waarop [appellante] heeft gewezen. In die zaak was het, anders dan in deze zaak, niet mogelijk binnen de verjaringstermijn een declaratie in te dienen. De raad kan worden gevolgd in zijn standpunt dat om die reden geen sprake is van een met deze zaak vergelijkbaar geval. Verder heeft de raad bevestigd dat de overige twee door [appellante] genoemde gevallen (met kenmerken 2DS1170 en 2DC5461) wel met deze zaak vergelijkbaar zijn en dat in die zaken in weerwil van het beleid vergoedingen zijn verstrekt. De raad heeft hierbij echter aangegeven dat het in beide zaken gaat om misslagen. Aangezien de raad niet is gehouden een gemaakte fout te herhalen, komt aan de omstandigheid dat in deze zaken wel een vergoeding is toegekend, niet de betekenis toe die [appellante] daaraan gehecht wenst te zien.

3.5.    De raad kan dan ook worden gevolgd in zijn standpunt dat de termijn om de werkzaamheden op basis van de aan [cliënt] verleende toevoeging te kunnen declareren begon op 31 december 2011 en liep tot en met 31 december 2016. De aanvraag om vaststelling van de vergoeding van 31 december 2018 is twee jaar na afloop van de verjaringstermijn ingediend. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de raad de aanvraag in redelijkheid om die reden heeft kunnen afwijzen.

3.6.    Het betoog faalt.         

3.7.    Uit het voorgaande volgt dat hetgeen [appellante] overigens betoogt, geen bespreking behoeft.

4.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. R.J.J.M. Pans, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. Y.M. van Soest-Ahlers, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.   

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 28 oktober 2020

343-902.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde jurisprudentie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature