Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Instantie:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

Bij besluit van 21 november 2017 heeft het college van gedeputeerde staten van Limburg aan [appellante sub 1] een omgevingsvergunning verleend voor het veranderen van (de werking van) de veevoederfabriek aan de [locatie] te Maasbracht. [appellante sub 1] produceert diervoeders in de inrichting, die ligt op het industrieterrein Battenberg/Koeweide. Naar aanleiding van een aanvraag van [appellante sub 1] van 24 december 2015, heeft het college bij het besluit van 21 november 2017 een vergunning verleend als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, onder 2 ° en 3°, in samenhang gelezen met artikel 2.6, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. De revisievergunning betreft voor zover hier van belang het uitbreiden van het aantal perslijnen van vier naar zes. [partijen sub 1] en [partij sub 3] en anderen wonen in de omgeving van de inrichting. Zij en Maasgouw vrezen dat de revisievergunning juist wel leidt tot een toename van de geurbelasting.

Gepubliceerde uitspraken in deze zaak:

Uitspraak



201905450/1/R4.

Datum uitspraak: 28 oktober 2020

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1.    [appellante sub 1], gevestigd te Maasbracht, gemeente Maasgouw,

2.    het college van gedeputeerde staten van Limburg (hierna: het college),

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 18 juni 2019 in zaken nrs. 18/63, 18/72, 18/73 en 18/74 in het geding tussen:

1.    [partij sub 1A] en [partij sub 1B], beiden wonend te Maasbracht, gemeente Maasgouw,

2.    het college van burgemeester en wethouders van Maasgouw (hierna: Maasgouw),

3.    [partij sub 3] en anderen, allen wonend te Maasbracht, gemeente Maasgouw,

4.    [appellante sub 1],

en

het college.

Procesverloop

Bij besluit van 21 november 2017 heeft het college aan [appellante sub 1] een omgevingsvergunning verleend voor het veranderen van (de werking van) de veevoederfabriek aan de [locatie] te Maasbracht (hierna: de inrichting).

Bij uitspraak van 18 juni 2019 heeft de rechtbank de door [partijen sub 1], Maasgouw, [partij sub 3] en anderen en [appellante sub 1] daartegen ingestelde beroepen gegrond verklaard, het besluit van 21 november 2017 vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellante sub 1] en het college hoger beroep ingesteld.

[partijen sub 1], Maasgouw en [partij sub 3] en anderen hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellante sub 1] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 augustus 2020, waar [appellante sub 1], vertegenwoordigd door mr. ing. L.J. Wildeboer, advocaat te Amsterdam, en [gemachtigde A], vergezeld door [gemachtigde B], en het college, vertegenwoordigd door mr. J.A.M. van der Velden, advocaat te Breda, zijn verschenen. Verder zijn ter zitting gehoord [partijen sub 1], vertegenwoordigd door W. Koster, rechtsbijstandverlener te Utrecht, Maasgouw, vertegenwoordigd door mr. D.J.P. Limpens en ing . I.R.A. Linssen, en [partij sub 3], [partij sub 3A] en [partij 3B].

Overwegingen

Inleiding

1.    [appellante sub 1] produceert diervoeders in de inrichting, die ligt op het industrieterrein Battenberg/Koeweide. Naar aanleiding van een aanvraag van [appellante sub 1] van 24 december 2015, heeft het college bij het besluit van 21 november 2017 (hierna: de revisievergunning) een vergunning verleend als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, onder 2 ° en 3°, in samenhang gelezen met artikel 2.6, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo). De revisievergunning betreft voor zover hier van belang het uitbreiden van het aantal perslijnen van vier naar zes. Daarbij is als voorschrift gesteld dat de productiecapaciteit per jaar maximaal 750.000 ton aan geperst product bedraagt en dat de perscapaciteit voor de zes perslijnen samen maximaal 95 ton per uur bedraagt (voorschrift 1.1). Dit is gebaseerd op een effectieve bedrijfstijd van ongeveer 7.900 uur per jaar (volcontinu, met ongeveer 10% stilstand). Verder zijn in paragraaf 6.2 van de revisievergunning geurimmissienormen opgenomen van (kort weergegeven) 1,4 ouE/m3 als 98-percentiel voor woningen buiten het industrieterrein (voorschrift 2.5) en 2,8 ouE/m3 als 98-percentiel voor bedrijfswoningen binnen het industrieterrein, en voor de nabij de inrichting gelegen bedrijfsgebouwen (voorschrift 2.6). Tot slot is bepaald dat de afgassen van de koelers en de persinstallaties gekanaliseerd dienen te worden en via de Aerox-installatie naar de buitenlucht worden geleid en dat het geurverwijderingsrendement van de Aerox-installatie ten minste 90% dient te bedragen (voorschrift 2.7).

    Het college heeft voor de geurimmissienormen aangesloten bij het Informatiedocument Lucht Diervoederindustrie (hierna: het ILD) van Infomil, waarin het aanvaardbaar geurhinderniveau mede afhankelijk is gesteld van het antwoord op de vraag of de aangevraagde activiteiten leiden tot een toename van de geurbelasting ten opzichte van de eerder vergunde activiteiten. Volgens het college leidt de revisievergunning niet tot zo’n toename. De perscapaciteit van de zes perslijnen van 95 ton per uur is namelijk gelijk aan de eerder vergunde productiecapaciteit van de (voorheen vier) perslijnen, op grond van een vergunning van 16 maart 1999. De uitbreiding van het aantal perslijnen leidt dus niet tot een productieverhoging, maar is bedoeld om meer flexibiliteit en bedrijfszekerheid te krijgen, aldus het college.

    [partijen sub 1] en [partij sub 3] en anderen wonen in de omgeving van de inrichting. Zij en Maasgouw vrezen dat de revisievergunning juist wel leidt tot een toename van de geurbelasting. Volgens hen is de bedrijfstijd met de revisievergunning uitgebreid ten opzichte van de eerder vergunde situatie, waardoor de vergunde productiecapaciteit is verhoogd. Volgens hen volgt uit het ILD onder meer dat het college een geurimmissienorm voor woningen van 0,7 ouE/m3 als 98-percentiel had moeten hanteren.

De uitspraak van de rechtbank

2.    De rechtbank heeft geoordeeld dat de geurimmissienormen in voorschrift 2.5 en 2.6 onvoldoende zijn gemotiveerd. Volgens de rechtbank leidt de revisievergunning namelijk tot een toename van de vergunde productiecapaciteit ten opzichte van de eerder, bij het besluit van 16 maart 1999, vergunde situatie. De rechtbank leidt uit de vergunning uit 1999 en de daarbij behorende aanvraag af dat de perslijnen niet meer dan 4.032 uur per jaar in bedrijf waren, zodat dit de vergunde (pers)activiteit was. De revisievergunning is daarentegen gebaseerd op een bedrijfstijd van 7.900 uur per jaar. Dat betekent dat de totale vergunde productie toeneemt en de geurbelasting in beginsel dus ook, aldus de rechtbank.

    Volgens de rechtbank doet een eventuele vermindering van de geuremissie als gevolg van de Aerox-installatie aan het voorgaande niet af omdat deze al in 2015 is geïnstalleerd. De Aerox-installatie kan daarom niet als nieuwe maatregel worden betrokken bij de vergelijking van de geurbelasting voor en na verlening van de revisievergunning. Tot slot is voorschrift 2.7, waarin is bepaald dat het geurverwijderingsrendement van de Aerox-installatie ten minste 90% moet bedragen, onvoldoende gemotiveerd. Het college stelt zich immers op het standpunt dat een rendement van 90% noodzakelijk is om aan voorschrift 2.5 en 2.6 te voldoen, terwijl die voorschriften onvoldoende zijn gemotiveerd, aldus de rechtbank.

De hoger beroepen

3.    [appellante sub 1] en het college bestrijden het oordeel van de rechtbank dat de revisievergunning leidt tot een toename van de productiecapaciteit - en dus de geurbelasting - en dat de geurvoorschriften daardoor onvoldoende zijn gemotiveerd.

Beoordelingskader ILD

4.    Bij de beoordeling van de aanvaardbaarheid van de milieugevolgen van de verlening van de revisievergunning wat betreft het aspect "geur", heeft het college aangesloten bij het ILD. Daarin is een onderscheid gemaakt tussen nieuwe en bestaande situaties. Van een nieuwe situatie is sprake als de geurbelasting toeneemt ten opzichte van de eerder vergunde activiteiten. Dan wordt voor geurgevoelige objecten een geurhinderniveau van maximaal 0,7 ouE/m3 gehanteerd. Van een bestaande situatie is sprake als de geurbelasting afneemt of gelijk blijft ten opzichte van de eerder vergunde activiteiten. Dan wordt voor geurgevoelige objecten een geurhinderniveau van maximaal 1,4 ouE/m3 gehanteerd. Een uitbreiding van de productiecapaciteit leidt niet per definitie tot een nieuwe situatie: indien een nieuwe perslijn wordt gecombineerd met andere maatregelen, kan de geurbelasting lager zijn dan in de vergunde situatie, aldus het ILD.

    Ter beoordeling staat dus of de geurbelasting als gevolg van de revisievergunning toeneemt ten opzichte van de geurbelasting als gevolg van de eerder vergunde activiteiten. Voor deze vergelijking is onder meer van belang welke bedrijfstijd en productiecapaciteit voorafgaand aan de revisievergunning was toegestaan. Verder is van belang of de geurvermindering door de Aerox-installatie uitsluitend mag worden betrokken bij de berekening van de geurbelasting als gevolg van de revisievergunning, of ook bij de berekening van de geurbelasting als gevolg van de eerder vergunde activiteiten.

De vergunde productiecapaciteit voorafgaand aan de revisievergunning

5.    [appellante sub 1] en het college betogen dat de rechtbank heeft miskend dat op grond van de vergunning van 16 maart 1999 een volcontinue bedrijfstijd was toegestaan, en niet slechts een bedrijfstijd van 4.032 uur per jaar. De revisievergunning leidt daarom niet tot een uitbreiding van de vergunde activiteiten. Zij voeren daartoe aan dat uit de aanvraag van 8 juni 1998, die heeft geleid tot de vergunning van 16 maart 1999, en het bij de aanvraag behorende geurrapport van DGMR van 18 maart 1998, volgt dat 4.032 uur per jaar de feitelijke bedrijfstijd op dat moment was. In de aanvraag is een uitbreiding daarvan gevraagd, naar volcontinu. Dit kan ook worden afgeleid uit het bij de aanvraag behorende akoestisch rapport van DGMR van 8 juni 1998, waarin staat dat de productie volcontinu plaatsvindt. Tot slot is in het geluidsaneringsprogramma van het industrieterrein uit 1998 rekening gehouden met de voorgenomen uitbreiding van de bedrijfstijd. De rechtbank heeft niet gemotiveerd waarom zij ondanks deze gegevens concludeert dat de bedrijfstijd op grond van de vergunning van 16 maart 1999 was beperkt tot 4.032 uur per jaar, aldus [appellante sub 1] en het college.

5.1.    Vast staat dat de productiecapaciteit op grond van de revisievergunning maximaal 750.000 ton geperst product per jaar en maximaal 95 ton per uur voor de zes perslijnen samen bedraagt. Dit is gebaseerd op een effectieve bedrijfstijd van 7.900 uur per jaar.

    Verder staat vast dat in de vergunning van 16 maart 1999 eveneens een productiecapaciteit van maximaal 95 ton per uur is vergund. In deze vergunning is niets vermeld over de bedrijfstijd of productiecapaciteit per jaar. Wel is in voorschrift A1 bepaald dat de inrichting in werking moet zijn volgens de bij de aanvraag verstrekte gegevens.

    In de aanvraag van 8 juni 1998 staat dat vergunning wordt gevraagd omdat een uitbreiding van de productietijden is gewenst. Verder is vermeld dat de perscapaciteit in totaal 95 ton per uur bedraagt en plaatsvindt met vier productie-eenheden. Deze productie-eenheden zijn continu, dat wil zeggen 24 uur per etmaal en 7 dagen per week, in bedrijf, aldus de aanvraag. Naar het oordeel van de Afdeling volgt hieruit dat een uitbreiding is aangevraagd naar een volcontinue bedrijfstijd. Dat in de aanvraag tevens is vermeld dat de stoomketels in 1995 4.032 uur hebben gedraaid, maakt dat niet anders. Die vermelding gaat over de feitelijke draaiuren in dat jaar, niet over de aangevraagde bedrijfstijd. Het bij de aanvraag behorende geurrapport geeft evenmin aanknopingspunten voor het oordeel dat een niet-volcontinue bedrijfstijd is aangevraagd. De vermelding in dit rapport van een effectieve bedrijfstijd van 4.032 uur per jaar gaat eveneens over de feitelijke bedrijfstijd voorafgaand aan de aanvraag. In de daaropvolgende passage is namelijk een vergelijking gemaakt tussen de geuremissie bij een effectieve bedrijfstijd van 4.032 uur per jaar, en bij een volcontinue effectieve bedrijfstijd. Verder zijn er - anders dan Maasgouw in beroep betoogde - geen aanknopingspunten voor de conclusie dat de aangevraagde bedrijfstijd uitsluitend de openingstijden van de inrichting betreft, en niet tevens de tijden waarbinnen diervoeders worden geproduceerd.

    Uit het voorgaande volgt dat [appellante sub 1] en het college terecht betogen dat op 8 juni 1998 vergunning is aangevraagd voor een volcontinue bedrijfstijd van de inrichting. Gelet daarop en op voorschrift A1 van de vergunning van 16 maart 1999, is de aangevraagde volcontinue bedrijfstijd vergund. Uitgaande van de maximale productiecapaciteit van 95 ton per uur, bedroeg de maximaal vergunde productiecapaciteit per jaar op grond van de vergunning van 16 maart 1999 dus 832.200 ton per jaar. Tussen partijen is niet in geschil en ook de Afdeling stelt vast dat de bedrijfstijd en/of productiecapaciteit niet is gewijzigd als gevolg van verleende veranderingsvergunningen en ingediende meldingen in de periode tussen de verlening van de vergunning van 16 maart 1999 en de revisievergunning. Dat betekent dat bij het onderzoek naar de geurbelasting als uitgangspunt moet worden genomen dat de maximale productiecapaciteit per jaar voorheen 832.200 ton per jaar bedroeg, en op grond van de revisievergunning 750.000 ton per jaar. Er is dus sprake van een afname van de productiecapaciteit. De rechtbank heeft dit niet onderkend.

    Het betoog slaagt.

De Aerox-installatie

6.    [appellante sub 1] en het college betogen dat de rechtbank heeft miskend dat de Aerox-installatie een nieuwe maatregel is die hoort bij de revisievergunning. Dat betekent dat de geurbelasting als gevolg van de bij de vergunning van 16 maart 1999 vergunde activiteiten, zonder Aerox-installatie, moet worden vergeleken met de geurbelasting als gevolg van de met de revisievergunning vergunde activiteiten, inclusief de Aerox-installatie. Zij voeren daartoe aan dat de Aerox-installatie op aandringen van de provincie Limburg, vooruitlopend op de revisievergunning, is geplaatst om de geurbelasting te verminderen. Daarnaast was het daardoor mogelijk om geurmetingen te verrichten, zodat deze konden worden betrokken bij de beoordeling van de revisievergunningaanvraag. In aanvulling daarop wijst [appellante sub 1] erop dat de Aerox-installatie niet nodig was om te voldoen aan de geurimmissienormen die golden ten tijde van de plaatsing van de Aerox-installatie. Het is daarom onredelijk als het treffen van die maatregel nu in haar nadeel wordt uitgelegd. Volgens [appellante sub 1] en het college heeft de vergunning voor de Aerox-installatie van 30 april 2015 de vergunde activiteiten van de inrichting niet gewijzigd en was [appellante sub 1] voorafgaand aan de verlening van de revisievergunning ook niet verplicht om gebruik te maken van de Aerox-installatie.

6.1.    Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de Aerox-installatie een nieuwe maatregel is, die uitsluitend dient te worden betrokken bij de vergunde activiteiten op grond van de revisievergunning. Daarvoor is van belang dat de Aerox-installatie - zoals het college onbestreden heeft verklaard - op verzoek van de provincie is geïnstalleerd, met het oog op de enige tijd later aangevraagde revisievergunning. Doordat de Aerox-installatie al was geplaatst, kon onderzoek worden gedaan naar het geurverwijderingsrendement. De resultaten van dat onderzoek zijn aan de revisievergunning ten grondslag gelegd. Om deze redenen kan de Aerox-installatie niet los worden gezien van de aangevraagde uitbreiding van de perslijnen, zodat deze twee veranderingen aan de inrichting als één project moeten worden beschouwd. De rechtbank heeft dit niet onderkend.

    Het betoog slaagt.

Tussenconclusie: bestaande situatie

7.    Zoals onder 5.1 is overwogen, leidt de revisievergunning tot een afname van de productiecapaciteit ten opzichte van de voorheen vergunde situatie. Zoals onder 6.1 is overwogen, moet de Aerox-installatie als nieuwe maatregel worden betrokken bij de beoordeling van de gevolgen van de vergunde activiteiten voor de geurbelasting. Gelet daarop is naar het oordeel van de Afdeling aannemelijk dat de geurbelasting als gevolg van de revisievergunning gelijk blijft of afneemt ten opzichte van de voorheen vergunde activiteiten. Dat betekent dat sprake is van een bestaande situatie als bedoeld in het ILD. Het college heeft daarom in voorschrift 2.5 in redelijkheid kunnen aansluiten bij de in het ILD genoemde norm voor woningen buiten het industrieterrein van 1,4 ouE/m3 als 98-percentiel.

Geurimmissienormen bedrijfswoningen en bedrijfsgebouwen

8.    Het college betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat voldoende is gemotiveerd waarom in voorschrift 2.6 voor bedrijfswoningen en bedrijfsgebouwen nabij de inrichting een geurimmissienorm van 2,8 ouE/m3 als 98-percentiel is gehanteerd. Het college voert daartoe aan dat deze norm is gebaseerd op het ILD. Verder is in de revisievergunning gemotiveerd waarom deze norm afwijkt van de in de ontwerp-revisievergunning opgenomen norm van 1,4 ouE/m3 als 95-percentiel. Laatstgenoemde norm was gebaseerd op de Bijzondere Regeling Diervoederindustrie, die voorafgaand aan de verlening van de revisievergunning is vervangen door het ILD, waarin de norm van 2,8 ouE/m3 als 98-percentiel is genoemd. Verder heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat [appellante sub 1] zelf betwijfelt of de geurnorm haalbaar is, aldus het college.

8.1.    Volgens het ILD kan het bevoegd gezag op grond van lokale overwegingen een aangepast beschermingsniveau kiezen voor minder geurgevoelige objecten. Als aanvaardbare geurbelasting kan bijvoorbeeld een maximum van 2,8 ouE/m3 als 98-percentiel voor bestaande situaties worden gehanteerd. Het bevoegd gezag betrekt hierbij de historie van de activiteit, aldus het ILD.

    In de revisievergunning staat dat de voorschriften zijn aangepast ten opzichte van het ontwerpbesluit, omdat de Bijzondere Regeling Diervoederindustrie is vervangen door het ILD. Verder is vermeld dat bij het vaststellen van het aanvaardbaar geurhinderniveau onder meer de lokale situatie, de historie van het bedrijf in zijn omgeving, de aard en waardering van de geur en het klachtenpatroon zijn betrokken. Aangezien de inrichting al vele jaren op het industrieterrein in werking is en niet is gebleken van bijzondere omstandigheden wat betreft het leefklimaat van de bewoners van de bedrijfswoningen op het industrieterrein of de gebruikers van de nabij de inrichting gelegen bedrijfsgebouwen, kon het college in redelijkheid aansluiten bij de in het ILD genoemde norm van 2,8 ouE/m3. Dat deze norm niet haalbaar is, is niet gebleken. De rechtbank heeft dit niet onderkend.

    Het betoog slaagt.

Voorschrift 2.7

9.    Het college betoogt tot slot dat de rechtbank ten onrechte heeft geconcludeerd dat voorschrift 2.7, waarin is bepaald dat het geurverwijderingsrendement van de Aerox-installatie minstens 90% moet bedragen, onvoldoende is gemotiveerd.

    De rechtbank heeft geoordeeld dat voorschrift 2.7 onvoldoende is gemotiveerd omdat dit voorschrift verband houdt met de geurimmissienormen in voorschrift 2.5 en 2.6, en deze voorschriften onvoldoende zijn gemotiveerd. Gelet op wat onder 5.1, 6.1, en 8.1 is overwogen, heeft de rechtbank ten onrechte geconcludeerd dat de geurimmissienormen onvoldoende zijn gemotiveerd. Het betoog van het college slaagt alleen al daarom.

Conclusie hoger beroepen

10.    De hoger beroepen zijn gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de beroepsgronden behandelen waaraan de rechtbank niet is toegekomen, voor zover die gronden - gelet op wat hiervoor is overwogen - nog van belang zijn.

Onderzoek geurverwijderingsrendement Aerox-installatie

11.    Maasgouw en [partijen sub 1] betogen dat bij de beoordeling of aan de geurimmissienormen in voorschrift 2.5 en 2.6 kan worden voldaan, ten onrechte is uitgegaan van een geurverwijderingsrendement van de Aerox-installatie van 80%. Volgens hen staat niet vast dat dit rendement haalbaar is. Maasgouw voert daartoe ten eerste aan dat het aantal klachten van omwonenden over geuroverlast groot is gebleven na de plaatsing van de Aerox-installatie. Ten tweede zijn de geurverwijderingsrendementsmetingen volgens Maasgouw en [partijen sub 1] niet uitgevoerd tijdens een representatieve bedrijfssituatie. Maasgouw wijst er in dat verband op dat bij de metingen door Buro Blauw (rapport van 18 december 2015) en SGS (rapport van 31 mei 2017) is uitgegaan van een debiet en een geuraanbod die onderling verschillen en die aanzienlijk lager zijn dan in de aangevraagde situatie, zoals vermeld in het rapport van Buro Blauw van 21 december 2015. Ten derde zat er tussen de monsteropnames en de analyses daarvan ongeveer 25 uur. In die tijd kunnen de ozonmoleculen van de Aerox-installatie de resterende geurdeeltjes verder afbreken. Bij de analyse zal volgens Maasgouw daarom een lager geurgehalte zijn vastgesteld dan ten tijde van de monsterafname. Maasgouw wijst er tot slot op dat in het rapport van SGS staat dat geuronderzoek vrij onnauwkeurig is en dat meetonzekerheden in het voordeel van [appellante sub 1] worden uitgelegd.

11.1.    Buro Blauw heeft in opdracht van [appellante sub 1] onderzoek gedaan naar de vraag of het door de leverancier van de Aerox-installatie gegarandeerde geurverwijderingsrendement van 80% feitelijk wordt gehaald. Daarbij zijn geurmetingen gedaan van de ongereinigde afgasstroom (de lucht vóór behandeling door de Aerox-installatie) en de gereinigde afgasstroom (de lucht na behandeling door de Aerox-installatie) in de centrale schoorsteen. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 18 december 2015. Daarin is geconcludeerd dat de Aerox-installatie een geurverwijderingsrendement van 95% heeft.

    Vervolgens heeft Buro Blauw geurverspreidingsberekeningen uitgevoerd. Daarbij is uitgegaan van een effectieve bedrijfsduur van 7.900 uur per jaar, een productiecapaciteit van 750.000 ton per jaar, het productiepakket waarvan de hoogste geuremissie is te verwachten en een rendement van de Aerox-installatie van 80%. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in het rapport van 21 december 2015. Geconcludeerd is dat aan de geurimmissienormen kan worden voldaan.

    In opdracht van het college heeft SGS eveneens onderzoek gedaan naar het geurverwijderingsrendement, onder vergelijkbare productieomstandigheden als bij de metingen door Buro Blauw. In het rapport van SGS van 31 mei 2017 is geconcludeerd dat de Aerox-installatie een geurverwijderingsrendement van gemiddeld 96,7% heeft.

11.2.    In wat Maasgouw en [partijen sub 1] aanvoeren ziet de Afdeling geen aanleiding voor de conclusie dat het rendement van de Aerox-installatie is overschat. De Afdeling overweegt daartoe ten eerste dat het aantal klachten over geuroverlast geen objectieve maatstaf is. Daaruit kan niet worden afgeleid welk rendement haalbaar is.

    Ten tweede heeft het college toegelicht dat het afgasdebiet wordt bepaald door de buitentemperatuur. Hoe hoger de buitentemperatuur, hoe meer koellucht nodig is en dus hoe hoger het debiet. Samen met andere procescondities, kan dit verklaren waarom er in de geurverwijderingsrendementsmetingen verschillende debieten zijn gemeten, aldus het college. Daarnaast heeft het college toegelicht dat de metingen zijn uitgevoerd tijdens gebruikelijke bedrijfsomstandigheden, waarbij de hoogste geuremissie is te verwachten. Het rapport van Buro Blauw van 21 december 2015 is daarentegen gebaseerd op de maximaal vergunde productiecapaciteit, die aanzienlijk hoger is dan de feitelijke productie bij de geurverwijderingsrendementsmetingen. Dit heeft tot gevolg dat het geuraanbod dat in het rapport van 21 december 2015 is vermeld aanzienlijk hoger is dan in de rapporten over de geurverwijderingsrendementsmetingen, aldus het college. Ter zitting heeft het college toegelicht dat een hoger geuraanbod geen negatieve invloed heeft op het rendement van de Aerox-installatie. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat het feit dat in de rapporten een verschillend afgasdebiet en geuraanbod is vermeld, niet betekent dat de conclusie dat het door Bureau Blauw en SGS gemeten geurverwijderingsrendement van de Aerox-installatie van respectievelijk 95% en 96,7%, onjuist is.

    Ten derde heeft het college onderzoek gedaan naar de vraag in hoeverre de tijd tussen de monstername en de analyse invloed heeft op het geurgehalte. Uit een rapport uit december 2015 volgt dat de geurconcentratie in een geurmonster gedurende de tijd niet (significant) afneemt. In opdracht van [appellante sub 1] heeft Buro Blauw hier eveneens onderzoek naar gedaan. In een rapport uit mei 2017 staat dat de geurconcentratie weliswaar afneemt naar mate de bewaartijd van de monsters toeneemt, maar dat de afname binnen de meetonzekerheid valt en daarom niet significant is. Gelet op deze resultaten, die door Maasgouw niet aan de hand van een deskundigenrapport zijn betwist, bestaat ook in zoverre geen aanleiding voor de conclusie dat het geurverwijderingsrendement van de Aerox-installatie is overschat.

    Tot slot overweegt de Afdeling dat de door Maasgouw genoemde passage uit het rapport van SGS van 31 mei 2017 over de meetonzekerheden niet ziet op de metingen van het geurverwijderingsrendement, maar op geurverspreidingsberekeningen. Niet is gebleken dat bij de geurverwijderingsrendementsmetingen zodanige meetonnauwkeurigheden zijn dat het geurverwijderingsrendement onjuist is vastgesteld.

    Concluderend heeft het college aannemelijk gemaakt dat de Aerox-installatie in elk geval een geurverwijderingsrendement van 80% behaalt. Bij de beoordeling of aan voorschrift 2.5 en 2.6 kan worden voldaan, is het college dan ook terecht uitgegaan van dit rendement.

    Het betoog faalt.

12.    Gelet op het voorgaande behoeft het betoog van Maasgouw dat de Aerox-installatie niet kan worden beschouwd als beste beschikbare techniek omdat kan worden getwijfeld aan het rendement, geen bespreking.

Onderzoek geurimmissie

13.    [partijen sub 1] en [partij sub 3] en anderen betogen dat het geurrapport van Buro Blauw van 21 december 2015, waarin is geconcludeerd dat aan de geurimissienormen kan worden voldaan, niet aan de revisievergunning ten grondslag kan worden gelegd. Zij voeren daartoe aan dat dit rapport is gebaseerd op berekeningen in plaats van op metingen. [partij sub 3] en anderen voeren verder aan dat het rapport grote onderlinge verschillen laat zien in de geurbelasting bij woningen die dicht bij elkaar zijn gelegen. Verder verschillen de uitkomsten van het rapport van die in het rapport van SGS van 31 mei 2017. Dit roept vragen op, aldus [partij sub 3] en anderen.

13.1.    In het bij de aanvraag behorende rapport van Buro Blauw van 21 december 2015 is onder meer geconcludeerd dat - uitgaande van het productiepakket met de hoogste geuremissie en een geurverwijderingsrendement van de Aerox-installatie van 80% - wordt voldaan aan de geurimmissienorm van 1,4 ouE/m3 als 98-percentiel voor woningen buiten het industrieterrein. In de motivering van de revisievergunning is toegelicht dat het geurverspreidingsmodel dat in het onderzoek is gehanteerd het meest betrouwbaar is om de geurbelasting in de omgeving van de inrichting te bepalen. Het college stelt zich verder op het standpunt dat het houden van snuffelploegmetingen geen toegevoegde waarde heeft. Vanwege de aard van het terrein en de aanwezigheid van andere geurbronnen op het industrieterrein is het maar de vraag of snuffelploegmetingen mogelijk zijn. Bovendien geven dat soort metingen geen direct antwoord op de vraag hoe groot de geurbelasting is en of de geurimmissienorm zal worden overschreden. Na het snuffelonderzoek dient immers alsnog via berekeningen een vertaalslag te worden gemaakt naar een geurbelasting op jaarbasis en in percentielen, aldus het college.

    [partijen sub 1] en [partij sub 3] en anderen hebben niet aan de hand van een door een deskundige opgesteld tegenrapport of op andere wijze aannemelijk gemaakt dat het rapport van Buro Blauw van 21 december 2015 geen juist beeld geeft van de te verwachten geurbelasting. De enkele stelling dat de uitkomst van het onderzoek vragen oproept is daartoe onvoldoende. Daarbij merkt de Afdeling op dat in het rapport van SGS van 31 mei 2017 eveneens is geconcludeerd dat kan worden voldaan aan de geurimmissienorm van 1,4 ouE/m3 als 98-percentiel voor woningen buiten het industrieterrein.

    Het betoog faalt.

14.    Maasgouw betoogt dat het rapport van Buro Blauw van 21 december 2015 niet aan de revisievergunning ten grondslag kan worden gelegd omdat in dit rapport ten onrechte is uitgegaan van een afgastemperatuur van 45 ℃. De werkelijke afgastemperatuur is 66 ℃ en dit heeft gevolgen voor het geurverspreidingsmodel, aldus Maasgouw.

14.1.    Het college heeft toegelicht dat een hogere afgastemperatuur leidt tot een hogere stijging van de afgassen, en daarmee tot meer verspreiding van de geur, zodat de geurimmissie op gevoelige objecten lager is. Het verspreidingsmodel in het rapport van 21 december 2015 geeft daarom een overschatting van de geurcontouren, aldus het college. Maasgouw heeft dit niet bestreden en de Afdeling ziet geen reden om aan het door het college gestelde te twijfelen. Aangezien de afgastemperatuur die in het rapport tot uitgangspunt is genomen niet leidt tot een onderschatting van de geurcontouren, bestaat geen aanleiding voor de conclusie dat het rapport niet aan de revisievergunning ten grondslag mag worden gelegd. Daarbij komt dat [appellante sub 1] ongeacht de afgastemperatuur dient te voldoen aan de geurimmissienormen in de revisievergunning.

    Het betoog faalt.

Voorgeschreven geurverwijderingsrendement Aerox-installatie

15.    [appellante sub 1] betoogt dat in voorschrift 2.7 ten onrechte is bepaald dat het geurverwijderingsrendement van de Aerox-installatie ten minste 90% dient te bedragen. Volgens [appellante sub 1] is deze rendementseis in strijd met artikel 2.22, tweede lid, van de Wabo , omdat bij een rendement van 80 % al aan de geurimmissienormen in voorschrift 2.5 en 2.6 wordt voldaan. Verder is door de rendementseis de grondslag van de aanvraag verlaten, aldus [appellante sub 1]. Tot slot voert [appellante sub 1] aan dat niet zeker is dat de Aerox-installatie onder alle omstandigheden een rendement van 90% kan behalen. Of het voorschrift naleefbaar is, is daarom onzeker, aldus [appellante sub 1].

15.1.    Voorschrift 2.7 luidt: "De afgassen van de koelers van de persinstallaties dienen gekanaliseerd te worden en door de Aerox-installatie naar de buitenlucht geleid te worden.

Het geurverwijderingsrendement van de Aerox-installatie dient ten minste 90% te bedragen.

Het bepalen van het geurverwijderingsrendement dient te geschieden overeenkomstig het gestelde in voorschrift 2.15."

    Artikel 2.22, tweede lid, eerste volzin van de Wabo luidt: "Aan een omgevingsvergunning worden de voorschriften verbonden, die nodig zijn met het oog op het belang dat voor de betrokken activiteit is aangegeven in het bepaalde bij of krachtens de artikelen 2.10 tot en met 2.20. "

15.2.    Het betoog van [appellante sub 1] richt zich uitsluitend tegen de tweede volzin van voorschrift 2.7.

    Uit wat onder 7 en 8.1 is overwogen volgt dat het college in redelijkheid de geurimmissienormen in voorschrift 2.5 en 2.6 aan de revisievergunning heeft kunnen verbinden. Volgens het rapport van Buro Blauw van 21 december 2015 wordt bij een geurverwijderingsrendement van de Aerox-installatie van 80% aan deze geurimmissienormen voldaan. Zoals onder 13.1 en 14.1 is overwogen, mocht het college dit rapport aan de revisievergunning ten grondslag leggen. Verder is, zoals onder 11.2 is overwogen, aannemelijk gemaakt dat het gegarandeerde geurverwijderingsrendement van de Aerox-installatie van 80%, haalbaar is.

    Aangezien met het gegarandeerde geurverwijderingsrendement van 80% al aan de geurimmissienormen wordt voldaan, is het uit een oogpunt van bescherming van het milieu niet nodig om een rendement meer dan 80% voor te schrijven. Daarmee wordt in feite een strengere geurimmissienorm opgelegd dan de normen in voorschrift 2.5 en 2.6, die het college toereikend acht. Dat is in strijd met artikel 2.22, tweede lid, van de Wabo. Het standpunt van het college in het verweerschrift dat het vanwege mogelijke onnauwkeurigheden in het geuronderzoek wenselijk is dat in een extra veiligheidsmarge wordt voorzien, leidt niet tot een ander oordeel. De enkele algemene stelling dat geuronderzoek gepaard gaat met onzekerheidsmarges, is onvoldoende om twijfel te zaaien over de resultaten van het rapport van Buro Blauw van 21 december 2015. Daarbij komt dat, ook als het gegarandeerde geurverwijderingsrendement van 80% ontoereikend blijkt te zijn om te voldoen aan voorschrift 2.5 en 2.6, [appellante sub 1] niettemin aan deze voorschriften moet voldoen.

    Concluderend is de tweede volzin van voorschrift 2.7 in strijd met artikel 2.22, tweede lid, van de Wabo . Wat [appellante sub 1] aanvoert over het verlaten van de grondslag van de aanvraag en de naleefbaarheid van het voorgeschreven rendement van 90%, behoeft daarom geen bespreking.

    Het betoog slaagt.

Voorschrift 2.10

16.    Maasgouw betoogt dat voorschrift 2.10, in samenhang met voorschrift 2.4, geen goede basis vormt voor controle of aan de geurnormen wordt voldaan. Maasgouw begrijpt voorschrift 2.4 aldus dat de geuremissie na toepassing van de Aerox-installatie niet meer dan 30.454 GouE per jaar mag bedragen. Of daaraan wordt voldaan, wordt berekend aan de hand van voorschrift 2.10, maar bij de daarin opgenomen berekeningswijze is de geurvermindering door de Aerox-installatie niet betrokken. Dat betekent dat de berekende geuremissie volgens voorschrift 2.10 (zonder Aerox-installatie), niet kan worden gebruikt voor de controle of aan de geuremissienorm van voorschrift 2.4 (met Aerox-installatie) is voldaan, aldus Maasgouw.

16.1.     Voorschrift 2.4 luidt: "De geuremissie van de koelers van de persinstallaties mag niet meer bedragen dan 30.454 GouE per jaar. De jaargemiddelde geuremissie per uur wordt berekend door de jaaremissie te delen door de gerealiseerde bedrijfsuren per jaar."

    Voorschrift 2.10 luidt: "Vergunninghouder dient met het in bijlage 7 opgenomen tabelformat informatie te verschaffen over de geproduceerde voeders en geëmitteerde hoeveelheid geur. Binnen één periode na iedere verstreken periode van 4 weken dan wel op verzoek binnen 2 werkdagen dient vergunninghouder de gegevens in de tabel te verwerken. Dit overzicht dient altijd voor een daartoe bevoegd ambtenaar ter inzage te worden gehouden binnen de inrichting. Voor de berekening van de hoeveelheid geëmitteerde geur, dient gebruik gemaakt te worden van de geuremissiefactoren op www.geurnormdiervoeder.nl."

16.2.    De Afdeling stelt voorop dat voorschrift 2.4 betrekking heeft op de geuremissie van de koelers van de persinstallatie, nadat de afgassen van die koelers zijn gekanaliseerd door de Aerox-installatie en naar de buitenlucht zijn geleid. Dit volgt onder meer uit het samenstel van voorschrift 2.4, voorschrift 2.3 - waarin staat dat bij uitval of niet goed functioneren van de Aerox-installatie direct alle perslijnen moeten worden stilgelegd - en de eerste volzin van voorschrift 2.7. Via de Aerox-installatie mag dus per jaar maximaal 30.454 GouE per jaar worden geëmitteerd.

    De hoeveelheid geur die is geëmitteerd wordt berekend aan de hand van voorschrift 2.10. Maasgouw betoogt terecht dat daarbij geen rekening is gehouden met de geurvermindering door de Aerox-installatie. In de genoemde tabel in bijlage 7 bij de revisievergunning kan namelijk (voor zover van belang) uitsluitend worden ingevuld hoeveel voer is geproduceerd en wat de eigenschappen en toepasselijke geuremissiefactoren zijn. In de tabel, de tekst van voorschrift 2.10, of de andere voorschriften, is niet bepaald dat het geurverwijderingsrendement van de Aerox-installatie daarop in mindering moet worden gebracht. Bij de berekening van de totale geuremissie volgens de tabel, is de geurvermindering door de Aerox-installatie dus niet betrokken. De tekst van voorschrift 2.10 strookt daarom niet met de kennelijke bedoeling daarvan. Het voorschrift is dan ook in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) onzorgvuldig voorbereid.

    Het betoog slaagt.

Voorschrift 2.11

17.    Maasgouw betoogt - zo begrijpt de Afdeling - dat voorschrift 2.11 ten onrechte niet is gebaseerd op de feitelijke emissie, maar een hypothetische situatie. Maasgouw voert daartoe aan dat de invloed van de Aerox-installatie is vergroot doordat bij de controle of aan de geuremissienorm wordt voldaan, wordt uitgegaan van periodes van vier weken in plaats van één jaar, terwijl de deugdelijke werking van de Aerox-installatie niet vaststaat.

17.1.    Voorschrift 2.11 luidt: "Om op ieder gewenst moment in het jaar te kunnen controleren of aan de geurnormen wordt voldaan, dient bij de geurberekening gebruik te worden gemaakt van de productiecijfers van de afgelopen 13 perioden (wat overeenkomt met een periode van 52 weken), gerekend vanaf het moment dat de controle plaatsvindt. Deze productiecijfers worden bijgehouden op de wijze zoals aangegeven in de bijlage 7. De totale voortschrijdende geuremissie van de 13 perioden mag de geuremissie per jaar genoemd in voorschrift 2.4 niet overschrijden. Dit geldt niet voor het eerste jaar, nadat het maatwerkbesluit in werking is getreden. Vanaf het moment van inwerkingtreding van de beschikking mag de geuremissie per periode van vier weken niet meer dan 1/13 deel van de jaarlijkse geuremissie bedragen.

Toelichting: De overgangsregeling is nodig omdat immers pas na één jaar de productiecijfers bekend zijn over 13 perioden."

17.2.    De Afdeling merkt op dat met "het maatwerkbesluit" wordt gedoeld op de revisievergunning.

    Voorschrift 2.11 komt erop neer dat in het eerste jaar na inwerkingtreding van de revisievergunning per periode van vier weken maximaal 1/13 deel van de geuremissie genoemd in voorschrift 2.4 (30.454 GouE) mag worden geëmitteerd. Na het eerste jaar mag in de dertien periodes voorafgaand aan de controle tezamen in totaal niet meer dan 30.454 GouE zijn geëmitteerd. De geuremissie per periode wordt berekend aan de hand van voorschrift 2.10.

    Zoals onder 16.2 overwogen, is de geurvermindering door de Aerox-installatie ten onrechte niet bij voorschrift 2.10 betrokken. Dit betekent echter niet dat voorschrift 2.11 eveneens een gebrek bevat. Na aanpassing van voorschrift 2.10, wordt de geurvermindering door de Aerox-installatie immers al bij de berekening van de geuremissie betrokken. Er bestaat daarom geen aanleiding voor de conclusie dat voorschrift 2.11 - los van het gebrek in voorschrift 2.10 - een onjuist beeld geeft van de vraag of aan de geuremissienormen wordt voldaan.

    Het betoog faalt.

Voorschrift 2.12

18.    Maasgouw betoogt dat onduidelijk is of voorschrift 2.12 uitsluitend van toepassing is in het eerste jaar na inwerkingtreding van de revisievergunning, of juist uitsluitend na dat eerste jaar. Indien het voorschrift pas na het eerste jaar van toepassing is, is volgens Maasgouw sprake van een onwenselijke verhoging van de toegestane geuremissie.

18.1.    Voorschrift 2.12 luidt: "Om ongewenst hoge piekmomenten van geuremissie gedurende het jaar te voorkomen mag de geuremissie per periode maximaal een factor 4 hoger zijn dan 1/13 deel van de geuremissie per jaar genoemd in voorschrift 2.4."

18.2.    Naar het oordeel van de Afdeling volgt uit voorschrift 2.11en de bijbehorende toelichting, in samenhang gelezen met voorschrift 2.12, dat dit laatste voorschrift van toepassing is na het eerste jaar dat de revisievergunning in werking is getreden. Met de zinssnede "gedurende het jaar" in voorschrift 2.12 wordt gedoeld op de dertien perioden van vier weken voorafgaand aan de controle, als bedoeld in voorschrift 2.11. Daarbij komt dat voorschrift 2.12 tot doel heeft om enige mate van piekemissies toe te staan, vanwege de grote verschillen in geuremissie tussen de verschillende productievarianten. Er is geen reden om te veronderstellen dat dit beperkt zou zijn tot het eerste jaar na inwerkingtreding van de revisievergunning. De Afdeling ziet verder geen aanleiding voor de conclusie dat voorschrift 2.12 een onaanvaardbare verhoging van de geurbelasting inhoudt. Naast dat piekemissies zijn beperkt tot maximaal 4/13 deel van de geuremissienorm van 30.454 per jaar, moet worden voldaan aan de geurimmissienormen in voorschrift 2.5 en 2.6

    Het betoog faalt.

Voorschrift 2.13

19.    Maasgouw betoogt dat voorschrift 2.13 leidt tot een onwenselijke verruiming van de toegestane geuremissie. Verder is in dit voorschrift - net als in voorschrift 2.10 - ten onrechte geen rekening gehouden met de geurvermindering door de Aerox-installatie. De gemeten waarde betreft namelijk de geuremissie na toepassing van de Aerox-installatie, terwijl deze wordt vergeleken met de berekende geuremissie volgens de kengetallen op de website www.geurnormdiervoeder.nl, waarbij de geurvermindering van de Aerox-installatie niet is betrokken.

19.1.    Voorschrift 2.13 luidt: "De gemeten momentane geuremissie (bij handhaving) mag maximaal een factor 5 hoger zijn dan de berekende geuremissie volgens de kengetallen op de website www.geurnormdiervoeder.nl."

19.2.    De Afdeling volgt Maasgouw niet in zijn betoog dat voorschrift 2.13 leidt tot een onaanvaardbare verruiming van de toegestane emissie. Het voorschrift leidt ertoe dat het resultaat van een meting van de feitelijke geuremissie pas wordt beschouwd als een significante afwijking van de berekende geuremissie volgens voorschrift 2.10, als deze maximaal een factor 5 hoger is. Dit doet er niet aan af dat aan de geuremissienormen in voorschrift 2.4, 2.11 en 2.12 moet worden voldaan.

    Maasgouw betoogt echter terecht dat bij voorschrift 2.13 ten onrechte niet de geurvermindering van de Aerox-installatie is betrokken. Bij de kengetallen op de daarin genoemde website wordt immers geen rekening gehouden met geurverminderende maatregelen. Het voorschrift is dan ook in strijd met artikel 3:2 van de Awb onzorgvuldig voorbereid.

    Het betoog slaagt.

Overige beroepsgronden

20.    Ter zitting heeft Maasgouw de beroepsgrond over de procedure tot vaststelling van de voorschriften ingetrokken.

21.    [partij sub 3] en anderen betogen dat [appellante sub 1] ingevolge voorschrift 7.1 van de revisievergunning ten onrechte proeven mag doen met producten en procesvoering. Volgens [partij sub 3] en anderen had dit voorschrift niet aan de revisievergunning mogen worden verbonden omdat onduidelijk is welke gevolgen die proeven hebben voor de samenstelling van de emissies.

21.1.     Voorschrift 7.1 luidt: "Vergunninghouder mag - mits hiervoor vooraf schriftelijk goedkeuring is verleend door het bevoegd gezag en bij wijze van proef - andere dan in deze vergunning opgenomen technische installaties en/of alternatieve grond-, hulp-, of brandstoffen toepassen danwel andere afvalstoffen verwerken. Goedkeuring wordt slechts verleend indien de proefneming noodzakelijk is om informatie te vergaren over de technische haalbaarheid van de andere toepassing en deze informatie niet op een andere wijze kan worden verkregen."

    In voorschrift 7.2 is onder meer bepaald dat voordat goedkeuring kan worden verleend gegevens aan het college moeten worden verstrekt over de te verwachten wijziging in emissies en verbruiken, de verwachte wijziging in gevolgen voor het milieu en de wijze waarop tijdens de proefneming processen en emissies gevolgen voor het milieu en verbruiken zullen worden beheerd en geregistreerd. Volgens voorschrift 7.3 kan het college naar aanleiding van deze gegevens goedkeuring onthouden dan wel nadere eisen stellen aan de proefneming. Volgens voorschrift 7.4 mag de proefneming uitsluitend worden uitgevoerd binnen de aan de goedkeuring verbonden voorwaarden. Zodra blijkt dat deze randvoorwaarden niet in acht genomen (kunnen) worden of dat de gevolgen van het milieu groter zijn dan voorzien, moet de proef onmiddellijk gestopt worden.

21.2.    Naar het oordeel van de Afdeling is met voorschrift 7.2, 7.3 en 7.4 voldoende gewaarborgd dat voorafgaand aan en gedurende eventuele proefnemingen door [appellante sub 1] aan het college duidelijkheid wordt verschaft over de gevolgen van deze proeven voor de emissies.

    Het betoog faalt.

22.    [partij sub 3] en anderen betogen dat de revisievergunning ten onrechte vooruitloopt op richtlijnen voor de opslag van gevaarlijke stoffen die nog niet gelden.

    Dit betoog faalt omdat het feitelijke grondslag mist. In voorschrift 4.1 tot en met 4.5 van de revisievergunning staat (kort samengevat) dat voor de opslag van gevaarlijke stoffen moet worden voldaan aan de voorschriften uit de Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen 15 uit september 2016, en Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen 30 uit december 2011. Deze richtlijnen golden al tijde van de verlening van de revisievergunning.

23.    [partij sub 3] en anderen betogen dat de revisievergunning ten onrechte voor onbepaalde tijd is verleend. Zij ondervinden namelijk al jarenlang overlast van de inrichting.

    Dit betoog faalt. Het enkele feit dat [partij sub 3] en anderen overlast ervaren van de inrichting, brengt niet met zich dat het college de gevraagde vergunning - die niet ziet op activiteiten die naar hun aard tijdelijk zijn - niet in redelijkheid voor onbepaalde tijd heeft kunnen verlenen.

24.    [partij sub 3] en anderen betogen dat op basis van de revisievergunning geen adequate handhaving mogelijk is. Volgens hen richt handhaving zich met name op de overschrijding van de maximale productie per jaar, maar niet op overschrijding van de maximale productie per uur terwijl omwonenden veel overlast kunnen ondervinden van tijdelijke forse productieverhogingen.

    Dit betoog faalt alleen al omdat in voorschrift 1.1 van de revisievergunning is bepaald wat de maximale productiecapaciteit van de maal- en menglijnen en de perslijnen is. Indien deze maximale productiecapaciteit wordt overschreden, is het college bevoegd om daartegen handhavend op te treden.

25.    [partij sub 3] en anderen betogen - zo begrijpt de Afdeling - dat volgens de brochure "Bedrijven en milieuzonering 2009" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten op het perceel van [appellante sub 1] een inrichting tot ten hoogste categorie 3.1 mag worden gevestigd, terwijl [appellante sub 1] onder categorie 4.1 valt. Verder betogen zij dat bij de verlening van de revisievergunning ten onrechte geen rekening is gehouden met de gevolgen van het transport van en naar de inrichting per vracht- of tankauto voor de dorpskern van Maasbracht.

    Deze betogen falen. De genoemde brochure heeft betrekking op de afstanden tussen milieubelastende activiteiten en gevoelige functies in het kader van de vaststelling van een bestemmingsplan. Dit betreft geen belang dat volgens artikel 2.14 van de Wabo een rol kan spelen bij de beoordeling van een aanvraag voor het oprichten, veranderen of in werking hebben van een inrichting en kan daarom niet leiden tot vernietiging van de revisievergunning. Verder hebben eventuele ontsluitingsproblemen in de dorpskern geen betrekking op het terrein waarop de inrichting ligt. Ook dit valt daarom buiten het bestek van deze procedure.

Conclusie

26.    Zoals onder 10 overwogen zijn de hoger beroepen van [appellante sub 1] en het college gegrond en dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de beroepen van [partijen sub 1] en [partij sub 3] en anderen ongegrond verklaren en de beroepen van [appellante sub 1] en Maasgouw gegrond verklaren.

    De revisievergunning dient te worden vernietigd, voor zover het betreft de tweede volzin van voorschrift 2.7. De Afdeling zal op na te melden wijze in de zaak voorzien en bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit. De revisievergunning dient verder te worden vernietigd voor zover in voorschrift 2.10 en 2.13 niet is bepaald dat de geurvermindering door de Aerox-installatie bij de berekening van de geuremissie moet worden betrokken. Het college dient in zoverre een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Daarbij kan het college bezien of bij de aan te passen voorschriften 2.10 en 2.13 wordt uitgegaan van het feitelijke geurverwijderingsrendement van de Aerox-installatie, of het in voorschrift 2.7 opgenomen geurverwijderingsrendement. De Afdeling zal een termijn stellen voor het nemen van het nieuwe besluit.

     Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling verder aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.

Proceskosten

27.    Het college dient ten aanzien van [appellante sub 1] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Ten aanzien van Maasgouw is niet gebleken van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart de hoger beroepen gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Limburg van 18 juni 2019 in zaken nrs. 18/63, 18/72, 18/73 en 18/74;

III.    verklaart de door [appellante sub 1] en het college van burgemeester en wethouders van Maasgouw bij de rechtbank ingestelde beroepen gegrond;

IV.    vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Limburg van 21 november 2017, kenmerk 2017/65807,

-    voor zover het betreft de tweede volzin van voorschrift 2.7 in paragraaf 6.2;

-    voor zover in voorschrift 2.10 en 2.13 in paragraaf 6.2 niet is bepaald dat de geurvermindering door de Aerox-installatie bij de berekening van de geuremissie moet worden betrokken;

V.    bepaalt dat de tweede volzin van voorschrift 2.7 in paragraaf 6.2 als volgt komt te luiden:

"Het geurverwijderingsrendement van de Aerox-installatie dient ten minste 80% te bedragen.";

VI.    bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

VII.    draagt het college van gedeputeerde staten van Limburg op om binnen 6 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit te nemen ten aanzien van voorschrift 2.10 en 2.13;

VIII.    bepaalt dat tegen het te nemen nieuwe besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;

IX.    verklaart de door [partij sub 1A] en [partij sub 1B] en [partij sub 3] en anderen bij de rechtbank ingestelde beroepen ongegrond;

X.    veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Limburg tot vergoeding van bij [appellante sub 1] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.100,00 (zegge: tweeduizend honderd euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Dit bedrag kan worden verrekend met het bedrag dat reeds is vergoed naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank;

XI.    gelast dat het college van gedeputeerde staten van Limburg aan [appellante sub 1] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 857,00 (zegge: achthonderdzevenenvijftig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt. Dit bedrag kan worden verrekend met het bedrag dat reeds is vergoed naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank;

XII.    gelast dat het college van gedeputeerde staten van Limburg aan het college van burgemeester en wethouders van Maasgouw het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 338,00 (zegge: driehonderdachtendertig euro) voor de behandeling van het beroep vergoedt. Dit bedrag kan worden verrekend met het bedrag dat reeds is vergoed naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank.

Aldus vastgesteld door mr. E.A. Minderhoud, voorzitter, en mr. E.J. Daalder en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.V. Veldwijk, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.   

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 28 oktober 2020

912.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature