Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Instantie:
Vindplaats:

Inhoudsindicatie:

Bij besluit van 9 april 2018 heeft het college van burgemeester en wethouders van Aalsmeer een last onder dwangsom opgelegd aan Wille Vastgoed om een botenhuis ter hoogte van en parallel aan de woonark bekend als Uiterweg 377 ws4 te Aalsmeer te verwijderen en verwijderd te houden. Op 14 februari 2018 is door een toezichthouder van de gemeente geconstateerd dat het botenhuis niet was verwijderd. Nu ter plaatse van dit perceel zonder omgevingsvergunning en in strijd met het geldende bestemmingsplan door Wille Vastgoed een botenhuis is gerealiseerd en in stand wordt gehouden, heeft het college Wille Vastgoed gelast om het botenhuis te verwijderen. Op 15 februari 2019 heeft een toezichthouder van de gemeente geconstateerd dat de overtreding nog steeds niet ongedaan was gemaakt, hetgeen voor het college aanleiding is geweest tot het nemen van een invorderingsbesluit.

Uitspraak



201906551/1/R1.

Datum uitspraak: 7 oktober 2020

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

Wille Vastgoed B.V., gevestigd te Amsterdam,

appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 19 juli 2019 in zaak nr. 19/183 in het geding tussen:

Wille Vastgoed

en

het college van burgemeester en wethouders van Aalsmeer.

Procesverloop

Bij besluit van 9 april 2018 heeft het college een last onder dwangsom opgelegd aan Wille Vastgoed om een botenhuis ter hoogte van en parallel aan de woonark bekend als Uiterweg 377 ws4 te Aalsmeer (hierna: het perceel) te verwijderen en verwijderd te houden.

Bij besluit van 29 november 2018 heeft het college het door Wille Vastgoed daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft Wille Vastgoed beroep ingesteld.

Bij besluit van 12 april 2019 heeft het college besloten over te gaan tot invordering van de verbeurde dwangsom. Wille Vastgoed heeft daartegen bezwaar gemaakt en het college verzocht in te stemmen met rechtstreeks beroep, als bedoeld in artikel 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). Het college heeft ingestemd met dit verzoek.

Bij uitspraak van 19 juli 2019 heeft de rechtbank het door Wille Vastgoed tegen de besluiten van 29 november 2018 en 12 april 2019 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft Wille Vastgoed hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 mei 2020, waar Wille Vastgoed, vertegenwoordigd door [gemachtigden], advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door N. Lindeman, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    Op 6 juni 2013 heeft een toezichthouder van de gemeente een controle uitgevoerd op het perceel - kadastraal bekend sectie H, nummers 3927 en 3899, en eigendom van Wille Vastgoed -  en geconstateerd dat ter plaatse een botenhuis van 18,15 m lang, 7,44 m breed en 4,27 m hoog in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan zonder omgevingsvergunning was gerealiseerd. Het botenhuis is gelegen aan de oever en naast een woonark.

Op 21 mei 2014 en 14 juli 2014 is Wille Vastgoed schriftelijk op de hoogte gesteld van de geconstateerde overtreding en in de gelegenheid gesteld de overtreding binnen vier weken ongedaan te maken.

Op 14 februari 2018 is door een toezichthouder van de gemeente geconstateerd dat het botenhuis niet was verwijderd. Nu ter plaatse van dit perceel zonder omgevingsvergunning en in strijd met het geldende bestemmingsplan door Wille Vastgoed een botenhuis is gerealiseerd en in stand wordt gehouden, heeft het college Wille Vastgoed gelast om het botenhuis binnen zes weken na verzending van het besluit te verwijderen en verwijderd te houden op straffe van verbeuring van een dwangsom van € 50.000,-.

Op 15 februari 2019 heeft een toezichthouder van de gemeente geconstateerd dat de overtreding nog steeds niet ongedaan was gemaakt, hetgeen voor het college aanleiding is geweest tot het nemen van een invorderingsbesluit van 12 april 2019.

Geschil

2.    In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat het college bevoegd was handhavend op te treden tegen het botenhuis, omdat voor een botenhuis als bouwwerk een omgevingsvergunning is vereist. De rechtbank heeft voorts overwogen dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die aan handhavend op treden in de weg staan en dat het college niet handelt in strijd met het vertrouwens- en gelijkheidsbeginsel.

Wille Vastgoed is het niet eens met het voorgaande en heeft hoger beroep ingesteld.

Toetsingskader

3.    Artikel 2.1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) luidt:

"1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:

a. het bouwen van een bouwwerk,

[…]

c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan […],

[…]"

Artikel 2.3a luidt:

"1. Het is verboden een bouwwerk of deel daarvan dat is gebouwd zonder omgevingsvergunning in stand te laten.

[…]"

4.    Het college heeft zijn handhavingsbeleid neergelegd in het VTH-beleidsplan Aalsmeer 2016-2019, Vergunningverlening, Toezicht- & Handhavingsbeleid 2016, Leidraad dwangsommen en begunstigingstermijnen (hierna: het beleidsplan). Dit beleid houdt onder meer in dat handhavend wordt opgetreden tegen een bouwwerk dat illegaal is opgericht.

5.    Vast staat dat ten tijde van het nemen van het opleggen van een last onder dwangsom het bestemmingsplan "Woonarken", dat is vastgesteld op 29 oktober 2015, van toepassing was. Ingevolge dit bestemmingsplan heeft het perceel de bestemming "Water - Verblijfsrecreatie" met de functieaanduiding "ligplaats".

Daarvoor was het bestemmingsplan "Uiterweg Plasoevers 2005", dat is vastgesteld op 3 september 2008, van toepassing. Ingevolge dit bestemmingsplan had het perceel de bestemming "Jachthaven I".

6.    Artikel 5, lid 5.1, aanhef en onder a, van de planregels van het plan "Woonarken" luidt:

"De voor "Water - Verblijfsrecreatie" aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. ter plaatse van de aanduiding ‘ligplaats’ een ligplaats ten behoeve van een woonark voor niet-permanente bewoning;

Artikel 15, lid 15.2, luidt:

"a. Het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet.

b. Het is verboden het met het bestemmingsplan strijdige gebruik, bedoeld in het bepaalde in sub a te veranderen of te laten veranderen in een ander met dat plan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind.

[…]

d. Het bepaalde onder a is niet van toepassing op het gebruik, dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan."

7.    Artikel 13, lid 13.1, van de planregels van het plan "Uiterweg Plasoevers 2005" luidt, voor zover van belang:

"De op de plankaart voor "Jachthaven I" aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. steigers voor pleziervaartuigen;

b. sanitaire voorzieningen;

c. een constructie en/of reparatiewerkplaats voor boten, […];

d. jachtmakelaardij;

e. een kantoor; […];

f. detailhandel […];

g. horeca;

h. botenopslagloods;

i. buitenopslag voor boten;

j. water, behorende bij jachthaven;

k. ligplaatsen voor woonschepen voor permanente bewoning en niet-permanente bewoning, […];

l. erven, toegangswegen, paden en parkeervoorzieingen;

met bijbehorende bouwwerken."

Beoordeling van het hoger beroep

Is sprake van een overtreding?

8.    Wille Vastgoed betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet bevoegd was handhavend op te treden. Volgens haar heeft het college ten onrechte overwogen dat het botenhuis als bouwwerk moet worden aangemerkt. Daartoe voert zij aan dat een drijvend botenhuis een vaartuig is en met een daarin gelegen boot kan worden verplaatst. Ter onderbouwing van dit betoog heeft Wille Vastgoed ter zitting een filmpje laten zien waarop te zien is dat het botenhuis wordt verplaatst. Verder is volgens haar het botenhuis niet met de waterbodem verbonden. In dit kader wijst Wille Vastgoed erop dat tot de uitspraak van de Afdeling van 16 april 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1331, drijvende objecten (zoals een woonboot) niet als bouwwerk werden gekwalificeerd, maar als een vaartuig.

Voor zover dat betoog niet wordt gevolgd, voert Wille Vastgoed aan dat het botenhuis kan worden beschermd door het gebruiksovergangsrecht in het bestemmingsplan "Uiterweg Plasoever 2005", dat is vastgesteld op 3 september 2008. Verder heeft Wille Vastgoed gewezen op de "Wet verduidelijking voorschriften woonboten".

8.1.    De Afdeling ziet zich allereerst voor de vraag gesteld of een botenhuis als een bouwwerk dient te worden aangemerkt. Het begrip bouwwerk is in de Woningwet noch in de Wabo omschreven. De Wabo beoogt, gelet op de geschiedenis van de totstandkoming ervan (Kamerstukken II 2006/07, 30 844, nr. 3, blz. 91 en 92), aan te sluiten bij het begrip bouwwerk, zoals dat onder de Woningwet werd aangeduid. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, onder meer in de hiervoor vermelde uitspraak van 16 april  2014 en in de uitspraak van 3 juni 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1749, kan ook bij toepassing van de Wabo voor de uitleg van het begrip bouwwerk aansluiting worden gezocht bij de modelbouwverordening, die een bruikbare omschrijving van het begrip bouwwerk omvat. Deze luidt: "elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materieel, die op de plaats van bestemming hetzij direct of indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond, bedoeld om ter plaatse te functioneren."

8.2.    Niet in geschil is dat het botenhuis een constructie is van enige omvang. Bij de beantwoording van de vraag of de constructie is bedoeld om ter plaatse te functioneren neemt de Afdeling in aanmerking dat het botenhuis op indirecte wijze met de grond is verbonden door middel van kabels en een steiger naar de kade toe. Vast staat dat het botenhuis primair bedoeld is om één of meerdere vaartuigen onder te brengen. Dat brengt naar het oordeel van de Afdeling met zich mee dat het botenhuis is bedoeld om ter plaatse te functioneren. De omstandigheid dat - zoals op het getoonde filmpje ter zitting is te zien - het mogelijk is om het botenhuis te verplaatsen maakt dat niet anders. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het botenhuis niet zelfstandig kan varen. Overigens is het botenhuis, zoals onder 1 staat vermeld, ten minste sinds de controle door de gemeentelijke toezichthouder op 6 juni 2013 op het perceel van Wille Vastgoed gelegen.

Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank naar het oordeel van de Afdeling terecht overwogen dat het botenhuis is aan te merken als een bouwwerk waarvoor een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo is vereist.

8.3.    Wat betreft het beroep van Wille Vastgoed op overgangsrechtelijke bescherming stelt de Afdeling vast dat dit beroep ziet op gebruiksovergangsrecht. Nog daargelaten wat er is van dit beroep, kan daaraan in dit verband niet de betekenis toekomen die Wille Vastgoed daaraan kennelijk toegekend wenst te zien. Zoals de Afdeling heeft overwogen in onder meer haar uitspraak van de Afdeling van 17 juli 2013, rechtsoverweging 4.1, ECLI:NL:RVS:2013:343, levert het vallen onder het gebruiksovergangsrecht geen bouwvergunning vervangende titel voor het bouwwerk op. Dit betekent dat - nog daargelaten wat er is van het beroep van Wille Vastgoed op het gebruiksovergangsrecht - moet worden geconcludeerd dat zelfs al zou beroep op het gebruiksovergangsrecht gerechtvaardigd zijn, dit onverlet laat dat voor het bouwwerk een vergunning voor de activiteit bouwen is vereist. Reeds daarom kan dit beroep niet leiden tot het door Wille Vastgoed gewenste doel.

8.4.    Voor zover Wille Vastgoed een beroep doet op de "Wet verduidelijking voorschriften woonboten" van 1 januari 2018, merkt de Afdeling op dat deze wet heeft geleid tot artikel 8.2a van de Wabo waarin overgangsrecht is opgenomen voor alle bestaande woonboten en bestaande andere drijvende objecten die hoofdzakelijk worden gebruikt voor verblijf. De Afdeling stelt vast dat deze wet hier niet van toepassing is omdat het hier niet gaat om een drijvend of varend object ten behoeve van permanente of niet-permanente bewoning. Gelet op het vorenstaande kan aan de "Wet verduidelijking voorschriften woonboten" daarom niet de betekenis worden toegekend die Wille Vastgoed daaraan toegekend wenst te zien.

8.5.    Gelet op al het voorgaande heeft de rechtbank terecht overwogen dat Wille Vastgoed heeft gehandeld in strijd met artikel 2.1, aanhef, eerste lid, onder a en c, in samenhang gelezen met artikel 2.3a van de Wabo en dat daarmee sprake is van een overtreding. Dit betekent dat het college in zoverre bevoegd was om handhavend op te treden.

Het betoog faalt.

9.    Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

Vertrouwensbeginsel

10.    Wille Vastgoed betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college had moeten afzien van handhavend optreden omdat er sprake is van strijd met het vertrouwensbeginsel. Daartoe voert zij aan dat [ambtenaar] van de gemeente, in 2007 en 2012 aan haar heeft toegezegd dat een botenhuis ter plaatse van het perceel was toegestaan. De [aannemer], die destijds ter plaatse werkzaamheden verrichtte voor Wille Vastgoed, heeft deze toezegging door de gemeentelijke ambtenaar bevestigd, aldus Wille Vastgoed. In dit verband wijst zij ook op de bij een verslag van een gemeentelijk toezichthouder van 15 februari 2019 gevoegde schetstekening, waarop het botenhuis staat aangeduid als "vaartuig", en niet als bouwwerk. Hieruit mocht zij eveneens afleiden dat geen vergunningplicht voor het botenhuis gold op basis van het destijds geldende plan, aldus Wille Vastgoed.

10.1.    Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen.

10.2.    Voor zover Wille Vastgoed, onder verwijzing naar verklaringen van de [ambtenaar] in 2007 en 2012 mede omtrent het thans in geding zijnde botenhuis, stelt dat het botenhuis zonder omgevingsvergunning ter plaatse zou mogen worden gerealiseerd, overweegt de Afdeling het volgende.

In de uitspraak van de Afdeling van 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1694, wordt onder 11.2 ingegaan op de vraag wanneer sprake is van een toezegging of andere uitlating. De Afdeling heeft in dit kader onder meer het volgende overwogen: "Hierbij is van belang dat op degene die een beroep op het vertrouwensbeginsel doet een onderzoeksplicht rust. De welbewuste standpuntbepaling zal doorgaans in een schriftelijke stuk zijn vastgelegd."

Met de enkele stelling dat [ambtenaar] zou hebben gezegd dat geen omgevingsvergunning vereist zou zijn voor het realiseren van een botenhuis heeft Wille Vastgoed niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een welbewuste standpuntbepaling van het college dat het niet tot handhavend optreden zou overgaan. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat er geen schriftelijk verslag of notitie van het onderhoud met deze ambtenaar opgesteld. Aan de verklaring van [aannemer] die in de loop der jaren als aannemer regelmatig contact heeft gehad met de gemeente, ziet de Afdeling geen beslissende betekenis toekomen. Uit deze verklaring, afgelegd op 14 april 2020, blijkt slechts dat [ambtenaar] op vragen van [aannemer] te kennen heeft gegeven geen mededelingen te doen over beweerdelijke uitlatingen over de vraag of de betrokken bouwvergunning was vereist en dat [aannemer] stelt met [ambtenaar] te hebben overlegd over de mogelijkheden en onmogelijkheden van plannen van zijn opdrachtgevers. Concrete informatie over wat [ambtenaar] destijds over het hier aan de orde zijnde bouwwerk zou hebben medegedeeld ontbreekt.

Ten aanzien van de door een gemeentelijke toezichthouder gemaakte schetstekening waarop het botenhuis van Wille Vastgoed staat aangeduid als "vaartuig", heeft het college gesteld dat de tekening er alleen toe diende de ligging van het botenhuis ten opzichte van de woonark en de kade aan te geven. Bovendien betekent de aanduiding "vaartuig" niet per definitie dat ter plaatse een "bouwwerk" is toegestaan, aldus het college. In het licht van deze toelichting ziet de Afdeling in hetgeen Wille Vastgoed aanvoert geen aanleiding om aan de tekening meer betekenis te geven dan een schets van de situatie.

10.3.    Gezien het voorgaande heeft Wille Vastgoed naar het oordeel van de Afdeling niet aannemelijk gemaakt dat toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit zij redelijkerwijs kon en mocht afleiden dat een botenhuis ter plaatse van het voormeld perceel zonder omgevingsvergunning mocht worden opgericht.

Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank naar het oordeel van de Afdeling terecht geoordeeld dat het vertrouwensbeginsel in zoverre niet geschonden is.

Het betoog faalt.

Gelijkheidsbeginsel

11.    Wille Vastgoed betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het college had moeten afzien van handhavend optreden omdat het college in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld. Zij voert daartoe aan dat in de omgeving van het voormelde perceel vele botenhuizen aanwezig zijn, met een vergelijkbare oppervlakte, uitstraling en gebruik en waarvoor op het moment van realisatie eveneens het bestemmingsplan "Uiterweg Plasoevers 2005" gold. Ter onderbouwing van haar betoog heeft Wille Vastgoed een aantal gevallen genoemd.

11.1.    Zoals uit het overwogene onder 8 volgt, maakt het plan "Woonarken" het niet mogelijk ter plaatse botenhuizen te realiseren. Verder staat vast dat aan een deel van de door Wille Vastgoed genoemde percelen binnen het plangebied van dit plan andere bestemmingen aan de gronden zijn toegekend dan ter plaatse van het perceel. Verder is de omvang van het voorliggende botenhuis met een oppervlakte van 175 m2 relatief groot in vergelijking tot andere gevallen.

In het licht van het voorgaande heeft het college naar het oordeel van de Afdeling toereikend gemotiveerd dat een groot deel van de door Wille Vastgoed genoemde gevallen niet gelijk zijn met haar situatie. Wille Vastgoed heeft geen concrete feiten en omstandigheden aangevoerd die aanleiding geven voor een ander standpunt.

11.2.    Voor zover wel sprake is van gelijke gevallen, heeft het college ten aanzien van het voorliggende botenhuis toegelicht dat - zoals eveneens onder 1 staat vermeld - in 2013 is geconstateerd dat het botenhuis in strijd met het bestemmingsplan "Uiterweg Plasoever 2005" zonder omgevingsvergunning was gerealiseerd ter hoogte van en parallel aan de woonark ter plaatse van het perceel. In vervolg hierop heeft het college zowel in 2014 als in 2015 Wille Vastgoed erop gewezen dat de realisering van het botenhuis in strijd is met het bestemmingsplan. In het handhavingsbeleid staat dat botenhuizen een lage prioritering hebben en woonarken een hoge prioritering. Nu het botenhuis van Wille Vastgoed ter plaatse ligt van een woonark, en woonarken een hoge prioritering in het handhavingsbeleid hebben, heeft het college reden gezien in het voorliggende geval handhavend op te treden tegen het voortduren van de aanwezigheid van het botenhuis in strijd met het bestemmingsplan.

Het op deze manier uitvoering geven aan de handhavingstaak is in overeenstemming met de jurisprudentie van de Afdeling. Zoals blijkt uit onder meer de uitspraak van 1 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1425, onder 13.1, is prioriteringsstelling toegestaan om in het kader van doelmatige handhaving onderscheid te maken in de wijze waarop uitvoering wordt gegeven aan de handhavingstaak. Uit hetgeen het college ter zitting heeft toegelicht blijkt dat zij ook tegen andere, mede op de overgelegde genoemde, botenhuizen, handhavend zal optreden, ook al kan dit in het licht van de aangehouden prioritering nog enige tijd kan duren. In hetgeen Wille Vastgoed heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen grond om te twijfelen aan de juistheid van deze mededelingen van het college.

11.3.    Wille Vastgoed heeft in dit verband ter zitting nieuwe gelijke gevallen genoemd waartegen het college na het opleggen van de last onder dwangsom niet heeft gehandhaafd.

Wille Vastgoed heeft geen feiten en omstandigheden aangevoerd op grond waarvan moet worden geoordeeld dat het voor haar niet mogelijk was om deze gevallen voor de behandeling ter zitting naar voren te brengen. Gelet hierop, en in aanmerking genomen dat het voor het college niet mogelijk was daarop adequaat te reageren, laat de Afdeling het gestelde in zoverre wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing.

11.4.    Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht geconcludeerd dat het college niet in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld.

Het betoog faalt.

De hoogte van de dwangsom

12.    Wille Vastgoed betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de hoogte van de dwangsom niet onevenredig is. Ter onderbouwing wijst zij erop dat stallingskosten zijn gelegen tussen € 5.000,- en € 6.000,- per jaar en de sloopkosten circa € 30.000,- bedragen. Gelet op de omvang van het schip en de voormelde kosten zijn de gevolgen in verhouding tot het doel van de dwangsom disproportioneel, aldus Wille Vastgoed.

12.1.    Artikel 5:32b, derde lid, van de Awb luidt: "De bedragen staan in redelijke verhouding tot de zwaarte van het geschonden belang en tot de beoogde werking van de dwangsom."

12.2.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 15 januari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:86) heeft het opleggen van een dwangsom ten doel de overtreder te bewegen tot naleving van de voor hem geldende regels. Van de dwangsom moet een zodanige prikkel uitgaan dat de opgelegde last wordt uitgevoerd zonder dat een dwangsom wordt verbeurd.

Het college heeft gesteld dat de hoogte van de dwangsom is gebaseerd op het beleidsplan, waarin als indicatieve hoogte van een dwangsom voor een illegaal bouwwerk twee keer de bouwkosten wordt aangegeven met een minimum van € 1.000,-. Niet in geschil is dat de bouwkosten van het botenhuis € 100.000,- bedragen.

Gelet op het voorgaande overweegt de Afdeling dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de dwangsom van € 50.000,- die door het college is opgelegd met het oogmerk het met het bestemmingsplan strijdige gebruik te beëindigen niet zodanig onevenredig is dat moet worden geoordeeld dat het college daar niet in redelijkheid toe heeft kunnen besluiten. Dat door het handhavend optreden het botenhuis moet worden gesloopt dan wel kosten moeten worden gemaakt om het botenhuis ergens anders onder te brengen met kapitaalvernietiging tot gevolg, heeft de rechtbank terecht geen grond gegeven voor een ander oordeel. Dit gevolg van bouwen zonder een benodigde vergunning is immers een risico dat voor rekening van de overtreder dient te komen.

Het betoog faalt.

Het invorderingsbesluit

13.    Wille Vastgoed betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat zich bijzondere omstandigheden voordoen waardoor het college had moeten afzien van invordering. Zij voert daartoe aan dat het onredelijk is dat het college alsnog handhavend optreedt tegen de botenhuizen, nu veel botenhuizen in de gemeente zijn gerealiseerd en de gemeente dat op zijn beloop heeft gelaten.

13.1.    Bij een besluit omtrent invordering van een verbeurde dwangsom, dient aan het belang van de invordering een zwaarwegend gewicht te worden toegekend. Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat behoort uit te gaan van een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom. Steun voor dit uitgangspunt kan worden gevonden in de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 5:37, eerste lid, van de Awb (Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, blz. 115). Hierin is vermeld dat een toereikende handhaving vergt dat opgelegde sancties ook worden geëffectueerd en dus dat verbeurde dwangsommen worden ingevorderd. Slechts in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien.

13.2.    Ten tijde van de onder 1 vermelde controles door een toezichthouder van de gemeente was geen omgevingsvergunning verleend ter plaatse van het perceel een botenhuis te realiseren. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat in het aangevoerde geen bijzondere omstandigheid kan worden afgeleid om van invordering af te zien.

Het betoog faalt.

Conclusie

14.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

15.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 7 oktober 2020

191-890.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature