U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Instantie:

Inhoudsindicatie:

Bij besluit van 4 oktober 2018 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet in behandeling genomen.

Gepubliceerde uitspraken in deze zaak:

Uitspraak



201907809/1/V3.

Datum uitspraak: 29 juli 2020

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 18 oktober 2019 in zaak nr. NL18.18371 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 4 oktober 2018 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet in behandeling genomen.

Bij uitspraak van 18 oktober 2019 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van wat in de uitspraak is overwogen.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. C. Chen, advocaat te Alkmaar, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Bij besluit van 29 november 2019 heeft de staatssecretaris de aanvraag opnieuw niet in behandeling genomen.

Tegen dit besluit heeft de vreemdeling beroep ingesteld.

Overwegingen

    Inleiding

1.    De staatssecretaris heeft bij besluit van 4 oktober 2018 de aanvraag van de vreemdeling niet in behandeling genomen, omdat Roemenië krachtens de Dublinverordening (Pb 2013, L 180) verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag.

    De rechtbank heeft dat besluit vernietigd, omdat de staatssecretaris, gelet op het arrest van het Hof van Justitie van 16 februari 2017, C.K. tegen Slovenië, ECLI:EU:C:2017:127, zich ten onrechte zonder advies van het Bureau Medische Advisering (hierna: het BMA) op het standpunt heeft gesteld dat de gezondheidstoestand van de vreemdeling dan wel de aanzienlijke en onomkeerbare gevolgen van zijn overdracht, niet in de weg staan aan de overdracht aan Roemenië.

Hoger beroep staatssecretaris

2.    De staatssecretaris klaagt terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat uit de door de vreemdeling overgelegde stukken kan worden afgeleid dat hij door zijn gezondheidstoestand niet aan Roemenië kan worden overgedragen. De staatssecretaris voert daarover terecht aan dat uit het patiëntdossier en de brieven van GGz Centraal van 7 januari 2019 en 12 augustus 2019 niet volgt wat de gevolgen zijn van een overdracht op zichzelf voor de gezondheidstoestand van de vreemdeling. De staatssecretaris wijst er verder terecht op dat uit deze stukken ook niet volgt dat het suïciderisico als reëel of hoog wordt ingeschat. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld heeft de vreemdeling niet met objectieve gegevens de bijzondere ernst van zijn gezondheidstoestand en de aanzienlijke en onomkeerbare gevolgen van zijn overdracht aangetoond. De staatssecretaris was dus niet verplicht nader onderzoek te verrichten naar de gezondheidstoestand en de gevolgen daarvoor van een overdracht (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 16 januari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:129).

2.1.    De grief slaagt.

3.    Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het is niet nodig wat de staatssecretaris verder heeft aangevoerd te bespreken. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.

4.    De vreemdeling heeft in beroep betoogd dat de staatssecretaris ten onrechte ten aanzien van Roemenië van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uitgaat. Hij voert daarover aan dat, onder verwijzing naar het 'Country Report: Romania, februari 2018', van Asylum Information Database en het 'Country Report on Human Rights Practices', van US Department of State, alle omstandigheden in samenhang bezien moeten leiden tot het oordeel dat structurele tekortkomingen bestaan. Verder heeft hij betoogd dat de detentieomstandigheden in Roemenië in strijd zijn met artikel 3 van het EVRM en dat hij bij terugkeer naar Roemeni ë een risico loopt om opnieuw in detentie te worden geplaatst, omdat hij illegaal de grens heeft overschreden.

4.1.    De staatssecretaris heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat uit de door de vreemdeling aangehaalde rapporten en de genoemde omstandigheden, niet kan worden afgeleid dat in Roemenië dusdanige tekortkomingen in de asielprocedure en opvangvoorzieningen bestaan dat hij daarom ten onrechte van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uitgaat. Dat bij incidenten de Roemeense politie geweld heeft gebruikt tegen asielzoekers en dat er racistische incidenten hebben plaatsgevonden, is niet zodanig ernstig dat niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. De staatssecretaris heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat, nog daargelaten dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij overdracht aan Roemenië opnieuw in detentie terecht zal komen, de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat de detentieomstandigheden in Roemenië in strijd zijn met artikel 3 van het EVRM . Tot slot stelt de staatssecretaris zich terecht op het standpunt dat de vreemdeling zich bij voorkomende problemen in Roemenië kan wenden tot de autoriteiten en dat niet is gebleken dat zij hem niet willen of kunnen helpen.

4.2.    De beroepsgrond faalt.

5.    De vreemdeling heeft verder betoogd dat de staatssecretaris, gelet op het feit dat hij in Roemenië getraumatiseerd is en hij moet worden aangemerkt als een bijzonder kwetsbaar persoon in de zin van het arrest van het EHRM van 4 november 2014, Tarakhel tegen Zwitserland, ECLI:CE:ECHR:2014:1104JUD002921712, ten onrechte geen aanvullende garanties aan Roemenië heeft gevraagd.

5.1.    Tussen partijen is niet in geschil dat de vreemdeling psychische klachten heeft. Anders dan de vreemdelingen in het arrest Tarakhel, heeft de vreemdeling met stukken noch door middel van eerdere ervaringen in Roemenië aannemelijk gemaakt dat hij, zonder het verkrijgen van aanvullende garanties, in dat land geen adequate zorg- en opvangvoorzieningen zal kunnen krijgen. Verder is van belang dat de staatssecretaris heeft toegezegd de Roemeense autoriteiten conform artikel 32 van de Dublinverordening te zullen informeren over de bijzondere behoeften en omstandigheden van de vreemdeling en dat zijn overdracht kan worden opgeschort als duidelijk is dat Roemenië daar niet aan kan voldoen.

5.2.    De beroepsgrond faalt.

6.    De vreemdeling heeft in beroep betoogd dat de staatssecretaris ten onrechte de behandeling van zijn aanvraag niet krachtens artikel 16 van de Dublinverordening aan zich heeft getrokken. Hij heeft daarover aangevoerd dat hij afhankelijk is van zijn in Nederland verblijvende zus.

6.1.    De staatssecretaris heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een afhankelijkheidsrelatie als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de Dublinverordening. Dat uit de brief van GGz Centraal van 12 augustus 2019 volgt dat de vreemdeling kracht put uit het zien en spreken van zijn zus en dat een zeer hechte familieband bestaat, heeft de staatssecretaris terecht onvoldoende geacht voor het oordeel dat de vreemdeling van haar afhankelijk is. De vreemdeling heeft niet op een andere manier aannemelijk gemaakt dat hij wegens zijn medische situatie of anderszins afhankelijk is van zijn zus.

6.2.    De beroepsgrond faalt.

7.    Tot slot heeft de vreemdeling in beroep betoogd dat de staatssecretaris zijn asielverzoek aan zich had moeten trekken krachtens artikel 17 van de Dublinverordening, omdat overdracht aan Roemeni ë van een onevenredige hardheid getuigt. In dat verband wijst hij op de omstandigheid dat hij in Nederland nog andere familieleden heeft wonen en dat hij een zeer hechte band heeft met zijn zus. Daarnaast wijst hij op de omstandigheden dat hij in Roemenië een risico loopt een gevangenisstraf te krijgen, dat hij in Roemenië is mishandeld, dat hij getraumatiseerd is en dat Nederland het meest aangewezen land is voor de medische behandeling.

7.1.    De staatssecretaris heeft in de door de vreemdeling genoemde omstandigheden in redelijkheid geen aanleiding gezien om het asielverzoek krachtens artikel 17 van de Dublinverordening aan zich te trekken. Daarbij heeft de staatssecretaris terecht betrokken dat de banden met andere familieleden dan de zus, niet zijn aangetoond. Daarnaast is van belang dat, zoals onder 6.1. is overwogen, de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij van zijn zus afhankelijk is. Verder heeft de vreemdeling niet aannemelijk gemaakt dat hij bij overdracht aan Roemenië opnieuw wordt gedetineerd. Dat de vreemdeling getraumatiseerd is en dat hij gesteld heeft dat hij mishandeld is in Roemenië, heeft de staatssecretaris in redelijkheid onvoldoende geacht om te spreken van een bijzondere omstandigheid. Wat betreft de medische behandeling heeft de staatssecretaris terecht bij zijn standpunt betrokken dat in beginsel wordt verondersteld dat de lidstaten zorgen voor vergelijkbare medische voorzieningen en dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat behandeling van de klachten in Roemenië niet mogelijk is. Dat de vreemdeling kracht put uit de therapeutische gesprekken met de behandelaars en dat zij een positieve invloed op hem hebben, leidt, anders dan de vreemdeling betoogt, niet tot het oordeel dat Nederland het meest aangewezen land is om de vreemdeling te behandelen.

7.2.    De beroepsgrond faalt.

8.    Het beroep is ongegrond. De staatssecretaris heeft het besluit van 29 november 2019 genomen ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank. Omdat die uitspraak wordt vernietigd, wordt dat besluit ook vernietigd. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 18 oktober 2019 in zaak nr. NL18.18371;

III.    verklaart het beroep ongegrond;

IV.    vernietigt het besluit van 29 november 2019, V-nummer […].

Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. J.J. van Eck en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, griffier.

w.g. Steendijk    w.g. Van Leeuwen

voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 29 juli 2020

373-872.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde jurisprudentie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature