Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Instantie:

Inhoudsindicatie:

Bij besluit van 4 december 2017 heeft het college van burgemeester en wethouders van Utrecht aan [vergunninghouder] een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een gebouw met daarin twee kantoren en zes woonstudio’s aan de Monicahof te Utrecht in afwijking van het bestemmingsplan. De Monicahof in Utrecht is een terrein dat aan vier zijden wordt omsloten door de achterzijden van percelen aan de Herenweg, Oudenoord, Weerdsingel Westzijde en Singelstraat. Het terrein wordt ontsloten voor autoverkeer door een smalle straat, eveneens Monicahof geheten, vanaf de Herenweg, en voor voetgangers ook door een naamloze steeg vanaf de Weerdsingel Westzijde. Op het terrein bevinden zich onder meer een voormalige pastorie, een voormalige klompenfabriek, een parkeerterrein en een park met speeltoestellen voor kinderen. [vergunninghouder] heeft een aanvraag om omgevingsvergunning gedaan om een nieuw gebouw met vier bouwlagen en een hoogte van 12,6 m te bouwen.

Gepubliceerde uitspraken in deze zaak:

Uitspraak



201901517/1/A1.

Datum uitspraak: 24 december 2019

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Utrecht,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 10 januari 2019 in zaken nrs. 18/242 en 18/393 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Utrecht.

Procesverloop

Bij besluit van 4 december 2017 heeft het college aan [vergunninghouder] een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een gebouw met daarin twee kantoren en zes woonstudio’s aan de Monicahof te Utrecht in afwijking van het bestemmingsplan.

Bij uitspraak van 10 januari 2019, abusievelijk gedateerd op 10 januari 2018, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college en [vergunninghouder] hebben schriftelijke uiteenzettingen gegeven.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 oktober 2019, waar [appellant], bijgestaan door [gemachtigde] en mr. I.E. Nauta, advocaat te Enschede, en het college, vertegenwoordigd door N. Verkerk en mr. K.M. de Leeuw, zijn verschenen. Tevens is [vergunninghouder], bijgestaan door mr. J.A. Dupree, advocaat te Baarn, ter zitting gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.    De Monicahof in Utrecht is een terrein dat aan vier zijden wordt omsloten door de achterzijden van percelen aan de Herenweg, Oudenoord, Weerdsingel Westzijde en Singelstraat. Het terrein wordt ontsloten voor autoverkeer door een smalle straat, eveneens Monicahof geheten, vanaf de Herenweg, en voor voetgangers ook door een naamloze steeg vanaf de Weerdsingel Westzijde. Op het terrein bevinden zich onder meer een voormalige pastorie, een voormalige klompenfabriek, een parkeerterrein en een park met speeltoestellen voor kinderen.

[vergunninghouder] is de eigenaar van twee naast elkaar gelegen percelen, die deel uitmaken van het terrein, en waarop een gebouw met daarin kantoorruimten en studentenkamers staat. Het gebouw heeft twee bouwlagen. [vergunninghouder] heeft een aanvraag om omgevingsvergunning gedaan om op de plaats van dat gebouw een nieuw gebouw met vier bouwlagen en een hoogte van 12,6 m te bouwen. Op de begane grond van het voorziene gebouw zijn kantoren en een fietsenberging voorzien. Op de verdiepingen komen in totaal zes woonstudio’s van elk ongeveer 50 m2. De aanvraag om omgevingsvergunning ziet niet op de sloop van het bestaande bouwwerk.

Het college heeft op 4 december 2017 met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3˚, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) omgevingsvergunning verleend voor de activiteiten bouwen en afwijkend gebruik. Het bouwplan is in strijd met het ter plaatse als bestemmingsplannen geldende "Stadvernieuwingsplan Pijlsweerd" en de beheersverordening "Beheersverordening Pijlsweerd, Tuinwijk, Tuindorp Oost e.o." vanwege de afmetingen van het voorziene gebouw, het platte dak, het beoogde gebruik voor kantoren en de locatie op een binnenterrein.

[appellant] is de eigenaar van de woning aan de [locatie A]. De achtertuin van die woning grenst aan het terrein van de Monicahof. Hij komt op tegen het besluit om de omgevingsvergunning te verlenen.

Algemene verklaring van geen bedenkingen

2.    [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte omgevingsvergunning heeft verleend, alleen al omdat in dit geval uitsluitend door wijziging van het bestemmingsplan het door [vergunninghouder] gewenste gebouw mogelijk kan worden gemaakt. Hij verwijst daarbij naar de toelichting bij de door de raad van de gemeente Utrecht vastgestelde Algemene verklaring van geen bedenkingen, waaruit volgens hem blijkt dat bij een maatschappelijk en politiek gevoelig project gebruik moet worden gemaakt van een projectbestemmingsplan en niet van een omgevingsvergunning. Het gaat hier om een maatschappelijk en politiek gevoelig project, aldus [appellant].

2.1.    De raad van de gemeente Utrecht heeft bij besluit van 9 december 2010 de Algemene verklaring van geen bedenkingen vastgesteld, waarin staat bij welk soort projecten de raad in geen geval bedenkingen zal hebben, zodat daarvoor niet op individuele basis een verklaring van geen bedenkingen hoeft te worden gevraagd. In de toelichting bij de Algemene verklaring staat dat een projectbestemmingsplan de voorkeur verdient boven een omgevingsvergunning voor afwijkend gebruik bij projecten die maatschappelijk en politiek gevoelig liggen. Anders dan waarvan [appellant] uitgaat, betekent dit niet dat het college de omgevingsvergunning niet kon verlenen met gebruikmaking van de Algemene verklaring van geen bedenkingen. De rechtbank heeft, nog daargelaten of het hier gaat om een project dat maatschappelijk en politiek gevoelig ligt, terecht overwogen dat de genoemde opmerking in de toelichting het college in deze procedure in juridische zin niet bindt. Zoals de rechtbank heeft overwogen, moet de betekenis van deze opmerking met name worden gezocht in de politieke verhoudingen tussen het college en de raad. De omstandigheid dat ook had kunnen worden gekozen voor een herziening van het bestemmingsplan, maar daartoe niet is overgegaan, vormt geen aanleiding voor het oordeel dat het college ten onrechte gebruik heeft gemaakt van de hem toekomende bevoegdheid om met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3°, van de Wabo omgevingsvergunning te verlenen.

Overigens heeft het college de raad bij brief van 22 augustus 2017 wel geïnformeerd omtrent het bouwplan. Uit het verslag van de vergadering van de raadscommissie Stad & Ruimte van 16 november 2017 kan worden afgeleid dat de raad kennelijk in meerderheid kon instemmen met de gevolgde procedure.

Het betoog faalt.

Gevolgen voor de woonsituatie

3.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college de omgevingsvergunning in redelijkheid heeft kunnen verlenen. Hij voert hiertoe aan dat het vergunde gebouw in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. [appellant] stelt dat het gebouw zal leiden tot een ernstige aantasting van zijn woon- en leefklimaat met name door aantasting van zijn privacy en verminderde lichtinval in zijn woning. Ook vreest hij geluidshinder, overlast door langs zijn perceel lopende mensen en parkeerhinder. Volgens [appellant] zal bovendien door de aanwezigheid in het gebouw van grote ramen die zicht geven op het park, de openbare ruimte minder voor recreatie worden gebruikt. Het college heeft volgens [appellant] ten onrechte minder gewicht toegekend aan zijn belangen dan aan die van [vergunninghouder] bij het realiseren van het bouwplan.

3.1.    De beslissing om al dan niet met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3º, van de Wabo omgevingsvergunning te verlenen voor het afwijken van het bestemmingsplan behoort tot de bevoegdheid van het college. Het college heeft daarbij beleidsruimte en de rechter beoordeelt of het college in redelijkheid heeft kunnen besluiten de omgevingsvergunning te verlenen.

3.2.    Het gebouw, waarvoor vergunning is verleend, komt achter de achtertuin van [appellant] en grenst daar nagenoeg aan. Volgens [appellant] zal het gebouw op ongeveer 14 m van zijn woning liggen. Volgens het college is die afstand ongeveer 24 m. Het gebouw heeft een rechthoekige plattegrond waarbij de korte kanten van de rechthoek naar het noordnoordwesten en zuidzuidoosten gekeerd zijn. Het gebouw is met de lange westgevel gesitueerd in de richting van het perceel en de woning van [appellant]. In die gevel zijn, ter hoogte van het perceel aan de [locatie B] drie boven elkaar gesitueerde balkons met elk een oppervlakte van 4 m² voorzien. Op de begane grond bevindt zich direct onder de balkons een deur zonder ramen die vanuit het park aan de Monicahof toegang geeft tot technische ruimtes van het gebouw. In de korte noordgevel zijn ramen voorzien, die uitzicht geven op het park.

De Afdeling stelt voorop dat de Monicahof en de Singelstraat in een binnenstedelijke omgeving liggen, waar enig zicht vanaf andermans percelen in de regel zal moeten worden getolereerd. De drie balkons aan de westgevel van het gebouw zijn niet ter hoogte van de achtertuin van [appellant] gesitueerd. De balkons zullen worden voorzien van privacyschermen. Hoewel de drie balkons wel enig zicht zullen geven op de achtertuin en de woning van [appellant], zal dat zicht beperkt zijn.

Gelet op het voorgaande heeft het college zich, ook indien moet worden uitgegaan van een afstand van 14 m tussen het gebouw en de woning, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de aantasting van de privacy van [appellant] niet onaanvaardbaar is.

3.3.    Het college heeft aan zijn afweging over de gevolgen van het gebouw voor de bezonning van omliggende percelen het rapport van een bezonningsstudie van mei 2017 ten grondslag gelegd. Uit dat rapport valt op te maken dat het gebouw voor de daglichttoetreding in de woning van [appellant] geen gevolgen zal hebben. Het gebouw zal het gehele jaar door in de ochtenduren wel enige schaduw werpen in de achtertuin van [appellant], maar na 12.00 uur is ook daar geen sprake van schaduwwerking. Het college heeft naar het oordeel van de Afdeling in de beperkte toename van schaduwwerking in de achtertuin van [appellant] in de ochtend geen grond hoeven zien om de omgevingsvergunning te weigeren.

3.4.    Over mogelijke geluidshinder heeft het college zich bij het besluit van 4 december 2017 op het standpunt gesteld dat zich slechts beperkte geluidshinder zal kunnen voordoen. De Afdeling overweegt dat de lange westgevel, die naar de woning van [appellant] gekeerd zal zijn, grotendeels een blinde gevel is. Het college heeft ervan kunnen uitgaan dat vanuit de ramen en vanaf de balkons, die gelet op de beperkte omvang daarvan niet door veel mensen gelijktijdig kunnen worden gebruikt, weinig geluidshinder valt te verwachten. Hoewel het mogelijk is dat enig geluid waarneembaar zal zijn in de tuin en de woning van [appellant], heeft het college in de mate van de mogelijke geluidshinder geen aanleiding hoeven zien om de omgevingsvergunning niet te verlenen.

3.5.    Het betoog van [appellant] over overlast door personen ziet op mensen die zich tussen de Weerdsingel Westzijde en het gebouw bewegen en daarbij langs de achtertuin van [appellant] komen. In het gebouw zijn niet meer dan zes woningen en twee kantoorruimtes van elk ongeveer 50 m2 voorzien. Gelet daarop kon het college ervan uitgaan dat van het gebouw niet een zodanige aantrekkingskracht uitgaat dat van dat verkeer onaanvaardbare hinder te verwachten valt en het college om die reden de omgevingsvergunning niet had mogen verlenen.

Wat betreft de gestelde parkeerhinder overweegt de Afdeling het volgende. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat geen aanleiding bestond om de omgevingsvergunning niet te verlenen vanwege gevolgen voor de parkeerdruk in de omgeving van het gebouw. Op grond van de ter plaatse geldende parkeernota "Stallen en Parkeren" hoeven voor het gebied, waarin de Monicahof ligt, geen parkeerplaatsen te worden gerealiseerd. In dit in het centrum van Utrecht gelegen gebied ziet het college in de gevolgen van een bouwproject voor de parkeerdruk geen reden om een nieuw bouwproject niet toe te staan. Het college heeft, gelet hierop, in de gestelde parkeerhinder geen aanleiding hoeven zien om de omgevingsvergunning niet te verlenen.

3.6.    [appellant] wordt niet gevolgd in het betoog dat de grote ramen aan de korte noordgevel van het gebouw ertoe zullen leiden dat het park in de Monicahof minder zal worden gebruikt voor recreatie. De aanwezigheid van ramen en zicht op het park beperken de gebruiksmogelijkheden van een openbare ruimte immers als zodanig niet. Overigens heeft het college zich in het stuk "Ruimtelijke onderbouwing", dat deel uitmaakt van het besluit van 4 december 2017, op het standpunt gesteld dat vanwege de ramen onder meer de sociale veiligheid en daarmee de aantrekkelijkheid van de Monicahof juist zal verbeteren. Dat acht de Afdeling acht dit ook aannemelijk.

3.7.    Gezien het voorgaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college in wat [appellant] heeft aangevoerd geen aanleiding heeft hoeven zien om, gelet op de betrokken belangen, de omgevingsvergunning niet te verlenen.

Het betoog faalt.

Welstand

4.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college zich op het standpunt heeft mogen stellen dat het bouwplan voldoet aan redelijke eisen van welstand. Volgens hem heeft het college dit standpunt niet op het advies van de Commissie welstand en monumenten (hierna: welstandscommissie) mogen baseren. [appellant] stelt dat het advies onjuist is, aangezien de welstandscommissie het gebouw passend in de omgeving acht, terwijl het gebouw architectonisch en naar vorm en materiaalgebruik aanzienlijk van de gebouwen in en grenzend aan de Monicahof afwijkt. Hij wijst erop dat het gebouw is voorzien nabij de voormalige klompenfabriek, welk pand is aangemerkt als gemeentelijk monument. De welstandscommissie heeft volgens [appellant] ten onrechte geen aandacht besteed aan de vraag of het bouwplan een verstoring van dit monument kan opleveren.

4.1.    Hoewel het college niet aan een welstandsadvies is gebonden en de verantwoordelijkheid voor welstandstoetsing bij hem berust, mag het op dat advies afgaan, nadat het is nagegaan of dit advies op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, de redenering daarin begrijpelijk is en de getrokken conclusies daarop aansluiten. Deze verplichting is neergelegd in artikel 3:9 van Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) voor de wettelijk adviseur en volgt uit artikel 3:2 van de Awb voor andere adviseurs.

Het overnemen van een welstandsadvies behoeft in beginsel geen nadere toelichting. Dit is anders indien de aanvrager of een derde-belanghebbende een advies van een andere deskundig te achten persoon of instantie heeft overgelegd dan wel concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het advies, de begrijpelijkheid van de in het advies gevolgde redenering of het aansluiten van de conclusies daarop naar voren heeft gebracht.

4.2.    Het college heeft zich voor de beoordeling van de aanvraag om omgevingsvergunning van [vergunninghouder] wat betreft welstand gebaseerd op adviezen van de welstandscommissie van 4 oktober 2016 en 13 juni 2017. In het advies van 4 oktober 2016 staat dat het voorgelegde ontwerp een rustig en sober gebouw, passend in zijn omgeving, is. De welstandscommissie heeft voorwaardelijk positief geadviseerd over het bouwplan. Naar aanleiding van een wijziging van het bouwplan heeft de welstandscommissie op 13 juni 2017 opnieuw advies uitgebracht en nu positief geadviseerd.

In de welstandsnota "De schoonheid van Utrecht" (hierna: de welstandsnota) staan welstandscriteria genoemd per beleidsniveau. De wijk Noordwest, subwijk Pijlsweerd, waarin de Monicahof ligt, is vanwege zijn stedenbouwkundige verkaveling ingedeeld in het zogenoemde "open" niveau. Op grond van de welstandsnota is een bouwwerk in die categorie niet strijdig met redelijke eisen van welstand wanneer er, ongeacht de stijl of de aan het ontwerp ten grondslag liggende architectuuropvatting, sprake is van een naar vorm en schaal in zijn omgeving passend bouwwerk.

De welstandscommissie heeft getoetst of sprake is van een naar vorm en schaal in zijn omgeving passend bouwwerk. Dat het gebouw, waarvoor vergunning is verleend, architectonisch en naar stijl volgens [appellant] afwijkt van gebouwen in de omgeving, maakt niet dat, gelet op de criteria van de welstandsnota, dat gebouw niet passend is bij zijn omgeving. Geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat de welstandscommissie bij haar advies de aanwezigheid van de voormalige klompenfabriek onvoldoende heeft betrokken. Aan de omstandigheid dat de klompenfabriek een gemeentelijk monument zou zijn, komt in het kader van de welstandstoetsing geen zelfstandige betekenis toe.

De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college zijn besluit op de positieve adviezen van de Commissie welstand en monumenten heeft mogen baseren.

Het betoog faalt.

Bereikbaarheid voor hulpdiensten

5.    [appellant] betoogt verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de omgevingsvergunning niet mocht worden verleend omdat het bouwplan niet voldoet aan de wettelijke bepalingen met betrekking tot bereikbaarheid voor hulpdiensten. Hij wijst erop dat de artikelen 6.37 en 6.38 van het Bouwbesluit 2012 en artikel 2.5.3, eerste en vierde lid, van de gemeentelijke bouwverordening voorschriften bevatten met betrekking tot de aanwezigheid van geschikte verbindingswegen voor hulpdiensten en opstelplaatsen voor brandweervoertuigen. Weliswaar heeft de brandweer ingestemd met het bouwplan, mits daarin in een droge blusleiding is voorzien, maar deze instemming betekent niet dat niet hoeft te worden voldaan aan de genoemde artikelen, aldu s [appellant].

5.1.    Artikel 6.37, eerste lid, van het Bouwbesluit 2012 luidt:

"Tussen de openbare weg en ten minste een toegang van een bouwwerk voor het verblijven van personen ligt een verbindingsweg die geschikt is voor voertuigen van de brandweer en andere hulpverleningsdiensten."

Artikel 6.38, eerste lid, luidt:

"Bij een bouwwerk voor het verblijven van personen zijn zodanige opstelplaatsen voor brandweervoertuigen dat een doeltreffende verbinding tussen die voertuigen en de bluswatervoorziening kan worden gelegd."

Artikel 1.3, eerste lid, luidt:

"Aan een in hoofdstuk 2 tot en met 7 gesteld voorschrift behoeft niet te worden voldaan indien het bouwwerk of het gebruik daarvan anders dan door toepassing van het desbetreffende voorschrift ten minste dezelfde mate van veiligheid, bescherming van de gezondheid, bruikbaarheid, energiezuinigheid en bescherming van het milieu biedt als is beoogd met de in die hoofdstukken gestelde voorschriften."

Artikel 2.5.3 van de Bouwverordening van de gemeente Utrecht luidt:

"1. Indien de toegang tot een bouwwerk dat voor het verblijf van mensen is bestemd, meer dan 10 meter is verwijderd van een openbare weg, moet een verbindingsweg tussen die toegang en het openbare wegennet aanwezig zijn die geschikt is voor verhuisauto’s, vuilnisauto’s, ziekenauto’s, brandweerauto’s en het overige te verwachten verkeer."

2. Een geschikte verbindingsweg in de zin van het eerste lid moet, tenzij de gemeenteraad voor de betreffende weg in een bestemmingsplan of in een verordening of anderszins voorschriften heeft vastgesteld:

a. een breedte hebben van ten minste 4,5 m, over een breedte van ten minste 3,25 m zijn verhard en een vrije hoogte boven de kruin van de weg hebben van tenminste 4,2 m;

b. zijn verhard op een wijze die geschikt is voor motorvoertuigen met een massa van tenminste 14.600 kg en zijn voorzien van de nodige kunstwerken; en

c. op doeltreffende wijze kunnen afwateren.

3. […];

4. Nabij ieder bouwwerk dat voor het verblijf van mensen is bestemd, moeten zodanige opstelplaatsen voor brandweerauto’s aanwezig zijn, dat een doeltreffende verbinding tussen die auto’s en de bluswatervoorziening kan worden gelegd."

5.2.    Op verzoek van het college heeft de brandweer, Veiligheidsregio Utrecht, de aanvraag getoetst op brandveiligheid en vluchtmogelijkheden. Verder heeft de brandweer beoordeeld of de ingediende gegevens in overeenstemming zijn met het stuk "Handboek Brandbeveiligingsinstallaties" en de "Handreiking Bluswatervoorziening en Bereikbaarheid" van Brandweer Nederland. In het advies van de brandweer van 4 juli 2017 staat, voor zover hier van belang, dat de aanvraag voldoet aan het Bouwbesluit en de Bouwverordening, mits voldaan wordt aan in het advies opgenomen voorschriften en aanvullende brandveiligheidsvoorwaarden. Aan de omgevingsvergunning heeft het college het voorschrift verbonden dat een droge blusleiding moet voldoen aan NEN 1594.

Het college heeft bij het besluit van 4 december 2017 ontheffing verleend van artikel 2.5.3, eerste lid, van de Bouwverordening en daarbij bepaald dat het gebouw voor onder meer hulpdiensten kan worden benaderd via de Weerdsingel. Daarmee staat eventuele strijdigheid met die bepaling over een verbindingsweg niet aan verlening van de omgevingsvergunning in de weg. Geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat het college op grond van het advies van de brandweer niet ervan mocht uitgaan dat voor het overige aan de door [appellant] genoemde bepalingen werd voldaan. De brandweer acht een droge blusleiding gelijkwaardig aan de inzetdiepte. Daarmee wordt bedoeld de afstand vanaf de opstelplaats tot de eventuele vuurhaard. Met een droge blusleiding wordt dus tegemoetgekomen aan het ontbreken van een opstelplaats bij het gebouw. De rechtbank heeft terecht overwogen dat voor het college geen aanleiding bestond de omgevingsvergunning niet te verlenen vanwege het ontbreken van een geschikte verbindingsweg en een opstelplaats nabij het gebouw.

Het betoog faalt.

Natuurbescherming

6.    [appellant] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat het college geen vergunning heeft kunnen verlenen vanwege de gevolgen van het bouwplan voor de in het park en het bestaande gebouw aanwezige beschermde dieren, waaronder in ieder geval huismussen, gierzwaluwen en vleermuizen. Het door Jansen & Jansen Groenadviesbureau verrichte onderzoek naar de aanwezigheid van de genoemde dieren acht hij ondeugdelijk, aangezien de enige observatie in de winter is gedaan, wanneer de genoemde dieren zich niet laten zien. Op grond van de onderzoeksresultaten kan er dan ook niet van worden uitgegaan dat de genoemde dieren niet in het bestaande gebouw nestelen en dat de sloop van dat gebouw en de bouw van het voorziene gebouw hun leefgebied niet zullen verstoren, aldus [appellant].

6.1.    De Afdeling begrijpt dit betoog zo, dat het college volgens [appellant] de aanvraag om omgevingsvergunning ook had moeten aanmerken als een aanvraag voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Wabo , in samenhang met artikel 2.2aa, aanhef en onder b, van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor) en artikelen 3.1 en 3.5 van de Wet natuurbescherming (hierna: de Wnb).

6.2.    Artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Wabo luidt:

"Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het verrichten van een andere activiteit die behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie activiteiten die van invloed kunnen zijn op de fysieke leefomgeving."

Artikel 2.2aa, aanhef en onder b, van het Bor luidt:

"Als categorie activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de wet, worden tevens aangewezen het verrichten van een handeling als bedoeld in de artikelen 3.1, 3.5 […] van de Wnb, […] voor zover die handeling bestaat uit een activiteit waarop het verbod, bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdelen a tot en met h […] van toepassing is en voor zover voor die handeling geen ontheffing […] is aangevraagd of verleend."

Artikel 3.1 van de Wnb luidt:

"1. Het is verboden opzettelijk van nature in Nederland in het wild levende vogels van soorten als bedoeld in artikel 1 van de Vogelrichtlijn te doden of te vangen.

2. Het is verboden opzettelijk nesten, rustplaatsen en eieren van vogels als bedoeld in het eerste lid te vernielen of te beschadigen, of nesten van vogels weg te nemen.

3. Het is verboden eieren van vogels als bedoeld in het eerste lid te rapen en deze onder zich te hebben.

4. Het is verboden vogels als bedoeld in het eerste lid opzettelijk te storen.

5. Het verbod, bedoeld in het vierde lid, is niet van toepassing indien de storing niet van wezenlijke invloed is op de staat van instandhouding van de desbetreffende vogelsoort."

Artikel 3.5 van die wet luidt:

"1. Het is verboden in het wild levende dieren van soorten, genoemd in bijlage IV, onderdeel a, bij de Habitatrichtlijn, bijlage II bij het Verdrag van Bern of bijlage I bij het Verdrag van Bonn, met uitzondering van de soorten, bedoeld in artikel 1 van de Vogelrichtlijn, in hun natuurlijk verspreidingsgebied opzettelijk te doden of te vangen.

2. Het is verboden dieren als bedoeld in het eerste lid opzettelijk te verstoren.

3. Het is verboden eieren van dieren als bedoeld in het eerste lid in de natuur opzettelijk te vernielen of te rapen.

4. Het is verboden de voortplantingsplaatsen of rustplaatsen van dieren als bedoeld in het eerste lid te beschadigen of te vernielen."

6.3.    De Afdeling stelt vast dat de bij besluit van 4 december 2017 verleende omgevingsvergunning niet ziet op de sloop van het bestaande gebouw op het perceel van [vergunninghouder], maar uitsluitend op de bouw van een nieuw gebouw. Het aangevoerde over de gevolgen van de sloop van het bestaande gebouw kan daarom geen aanleiding geven voor het oordeel dat de omgevingsvergunning voor het bouwen niet had mogen worden verleend.

6.4.    Huismussen, gierzwaluwen en vleermuizen zijn dieren waarvoor de verboden van de hiervoor genoemde artikelen van de Wnb gelden.

Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat door het bouwplan nauwelijks groen verdwijnt, zodat aantasting van het leefgebied van eventueel in de Monicahof aanwezige huismussen niet in de lijn der verwachting ligt. Over de door [appellant] genoemde gierzwaluwen en vleermuizen stelt het college dat deze diersoorten in elk geval niet nestelen in het bestaande gebouw op het perceel van [vergunninghouder] en dat het bouwen en gebruik van het gebouw ook overigens niet zal leiden tot een verstoring van mogelijk op het terrein aanwezige dieren. Het college heeft aan zijn besluitvorming rapporten van Jansen & Jansen groenadviesbureau ten grondslag gelegd. Het gaat om het rapport "Quickscan Flora & Fauna Utrecht" van 20 december 2016, het rapport met dezelfde titel van 24 mei 2017 en het rapport "Aanvullend Onderzoek Vleermuizen & Gierzwaluwen" van 24 mei 2017. In deze rapporten staat dat de Monicahof op 14 december 2016 en op 17 mei 2017 is onderzocht op de aanwezigheid van de door [appellant] genoemde dieren. Bij het eerste bezoek lag het accent volgens het daarvan opgemaakte rapport op onder meer onderzoek naar uitwerpselen, nesten, krabsporen en pootafdrukken. In de rapporten van 24 mei 2017 staat dat bij het tweede bezoek is gezien dat vleermuizen en gierzwaluwen wel aanwezig waren in de Monicahof, maar geen gebruik maakten van het bestaande gebouw. De conclusie van Jansen & Jansen, die is overgenomen door het college, is dat de bouwactiviteiten geen verstoring van het leefgebied van beschermde dieren zullen opleveren.

De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de rapporten van Jansen & Jansen zodanige gebreken vertonen dat het college zich hierop niet heeft mogen baseren. In de frequentie en de data van de bezoeken van Jansen & Jansen aan de Monicahof ziet de Afdeling een dergelijk gebrek niet, nu het groenadviesbureau de locatie, anders dan [appellant] stelt, niet slechts een keer in de winter heeft bezocht, maar ook een tweede keer in de maand mei. [appellant] heeft niet met een tegenrapport of op een andere manier onderbouwd dat, in tegenstelling tot de conclusies van Jansen & Jansen, het bouwplan wel gevolgen heeft voor de door hem bedoelde beschermde dieren. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de bouw van het gebouw niet zal leiden tot handelingen die in strijd zijn met de Wnb. De aanvraag om omgevingsvergunning hoefde om die reden niet te worden aangemerkt als een aanvraag voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Wabo , in samenhang met artikel 2.2aa, aanhef en onder b, van het Bor en artikelen 3.1 en 3.5 van de Wnb.

Het betoog faalt.

Evidente privaatrechtelijke belemmering

7.    Tot slot betoogt [appellant] dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het bouwplan niet kan worden uitgevoerd, omdat er sprake is van evidente privaatrechtelijke belemmeringen. Hij voert hiertoe aan dat het gebouw deels is voorzien op zijn perceel. Hij zal geen toestemming geven voor gebruik van zijn perceel. Bovendien is er vanaf de balkons aan de lange westgevel van het gebouw volgens [appellant] zicht op zijn perceel, wat op grond van artikel 5:50 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: het BW) niet is toegestaan. Ook wat betreft de deur in die gevel is er volgens [appellant] sprake van een evidente privaatrechtelijke belemmering, zowel vanwege zicht op zijn perceel als omdat de deur over grond zou draaien, die hij in eigendom heeft.

7.1.    Artikel 5:50, eerste lid, van het BW luidt:

"Tenzij de eigenaar van het naburige erf daartoe toestemming heeft gegeven, is het niet geoorloofd binnen twee meter van de grenslijn van dit erf vensters of andere muuropeningen, dan wel balkons of soortgelijke werken te hebben, voor zover deze op dit erf uitzicht geven."

Het derde lid luidt:

"De in dit artikel bedoelde afstand wordt gemeten rechthoekig uit de buitenkant van de muur daar, waar de opening is gemaakt, of uit de buitenste naar het naburige erf gekeerde rand van het vooruitspringende werk tot aan de grenslijn der erven of de muur."

7.2.    Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling is slechts aanleiding voor het oordeel door de bestuursrechter dat een privaatrechtelijke belemmering aan de verlening van een omgevingsvergunning in de weg staat, wanneer deze belemmering een evident karakter heeft. De burgerlijke rechter is immers de eerst aangewezene om de vraag te beantwoorden of een privaatrechtelijke belemmering aan een activiteit in de weg staat. Een privaatrechtelijke belemmering is evident, indien zonder nader onderzoek kan worden vastgesteld dat voor de realisering van een bouwwerk de toestemming van een ander is vereist en die ander die toestemming niet geeft en niet hoeft te geven.

7.3.    Op grond van de door [appellant] overgelegde tekeningen kan niet worden vastgesteld dat een deel van het bouwplan is voorzien op het perceel van [appellant]. Verder geeft de deur(opening) in de westgevel geen zicht op het perceel van [appellant], aangezien de achtertuin van [appellant] is afgeschermd door een erfafscheiding. Verder is op grond van de stukken niet komen vast te staan dat de deur zal draaien over grond die [appellant] in eigendom heeft.

Wat betreft de balkons stelt de Afdeling vast dat, wat ook zij van de afstand tot de erfgrens, deze geen rechtstreeks uitzicht geven op het perceel van [appellant]. Er is wel zijdelings uitzicht. Zoals de Afdeling echter eerder heeft geoordeeld (zie de uitspraak van 16 september 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BJ7765), kan uit de bewoordingen van artikel 5:50, eerste lid, gelezen in verband met het derde lid, van het BW niet zonder meer worden afgeleid dat, naast het rechtstreeks uitzicht, ook het zijdelings uitzicht dient te worden begrepen onder het verbod dat in dit artikel is verwoord.

Gelet op het voorgaande overweegt de Afdeling dat niet evident is dat er sprake is van privaatrechtelijke belemmeringen die in de weg staan aan omgevingsvergunningverlening. De rechtbank heeft terecht overwogen dat wat [appellant] hierover heeft aangevoerd niet aan vergunningverlening in de weg staat.

Het betoog faalt.

Conclusie

8.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

9.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. F.C.M.A. Michiels en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, griffier.

w.g. Van der Beek-Gillessen    w.g. Van Heusden

voorzitter     griffier

Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2019

163-860.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde jurisprudentie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature