U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Instantie:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

Bij besluit van 6 november 2017 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) te verlenen, afgewezen.

Uitspraak



201903068/1/V1.

Datum uitspraak: 5 november 2019

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 22 maart 2019 in zaak nr. 18/6305 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluit van 6 november 2017 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) te verlenen, afgewezen.

Bij besluit van 18 december 2018 (hierna: het besluit) heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 22 maart 2019 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. R. Deniz, advocaat te Oosterhout, hoger beroep ingesteld.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1.    Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.

Inleiding

2.    Deze uitspraak gaat over de vraag of een vreemdeling in aanmerking kan komen voor nareis bij een referent die ten tijde van de aanvraag is genaturaliseerd tot Nederlander.

3.    De vreemdeling stelt te zijn geboren op [2001] en de Somalische nationaliteit te hebben. Hij beoogt verblijf bij referent, zijn gestelde vader.

De staatssecretaris heeft referent bij besluit van 8 oktober 2009 een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend en bij besluit van 30 juni 2014 een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd. Aan referent is bij besluit van 17 december 2014 het Nederlanderschap verleend.

De staatssecretaris heeft eerdere aanvragen van de vreemdeling om verlening van een mvv voor nareis bij referent afgewezen.

Niet in geschil is dat referent ten tijde van de aanvraag Nederlander was. Evenmin is in geschil dat de vreemdeling met het indienen van een eerdere aanvraag heeft voldaan aan de in artikel 29, tweede en vierde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) bedoelde termijn van drie maanden, waarmee hij die termijn (hierna: de driemaandentermijn) heeft veiliggesteld als bedoeld in paragraaf C2/4.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000).

4.    De staatssecretaris heeft de aanvraag afgewezen omdat referent ten tijde van de aanvraag Nederlander was.

Uitspraak van de rechtbank

5.    De rechtbank is de vreemdeling niet gevolgd in zijn betoog dat de staatssecretaris de aanvraag moet beoordelen alsof het zijn eerste aanvraag is. Volgens de rechtbank moet de staatssecretaris beoordelen of een vreemdeling die een opvolgende aanvraag heeft ingediend, op het moment van die aanvraag voldoet aan de vereisten voor nareis en heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling hieraan niet voldoet. Referent is immers door het verkrijgen van het Nederlanderschap geen vreemdeling meer als bedoeld in artikel 1 van de Vw 2000 , aldus de rechtbank.

Verder heeft de rechtbank overwogen dat uit de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 31 augustus 2017, ECLI:NL:RBDHA:2017:11041, niet volgt dat artikel 29, tweede lid, van de Vw 2000 de staatssecretaris ruimte laat om een vreemdeling in aanmerking te laten komen voor nareis bij een referent die geen asielvergunning meer heeft. De rechtbank heeft hieraan ten grondslag gelegd dat die uitspraak gaat over een andere situatie, namelijk dat een aanvraag om verlening van een mvv-nareis is ingediend vóórdat een referent een asielvergunning heeft gekregen.

Daarnaast heeft de rechtbank overwogen dat de vreemdeling, onder verwijzing naar het arrest van het EHRM van 6 november 2012, Hode en Abdi tegen het VK, ECLI:CE:ECHR:2012:1106JUD002234109, tevergeefs heeft betoogd dat de staatssecretaris in strijd met het discriminatieverbod heeft gehandeld door de aanvraag af te wijzen omdat referent ten tijde van de aanvraag Nederlander was. De rechtbank heeft hieraan ten grondslag gelegd dat referent zelf ervoor heeft gekozen om Nederlander te worden en dat de staatssecretaris referent niet anders behandelt dan Unieburgers.

Verder heeft de rechtbank overwogen dat het beroep van de vreemdeling op de Gezinsherenigingsrichtlijn (PB 2003 L 251, met rectificatie in PB 2012 L 71) faalt, omdat referent Unieburger is geworden.

Ten slotte heeft de rechtbank overwogen dat de staatssecretaris niet ten onrechte ervan heeft afgezien om de vreemdeling te horen in bezwaar.

Hoger beroep

6.    In de grieven bestrijdt de vreemdeling deze overwegingen van de rechtbank.

7.    De vreemdeling voert aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de staatssecretaris moet beoordelen of referent op het moment van de aanvraag waarmee de driemaandentermijn is veiliggesteld, een asielvergunning had. Volgens de vreemdeling volgt dit uit het systeem van artikel 29, tweede en vierde lid, van de Vw 2000 en paragraaf C2 /4.1 van de Vc 2000, omdat hierin de mogelijkheid is opgenomen om de driemaandentermijn veilig te stellen.

7.1.    Als een vreemdeling een mvv-aanvraag indient binnen de driemaandentermijn, is de driemaandentermijn volgens paragraaf C2/4.1 van de Vc 2000 veiliggesteld. Dit betekent alleen dat de staatssecretaris, als die vreemdeling een opvolgende aanvraag indient, hem niet tegenwerpt dat die aanvraag niet binnen de driemaandentermijn is ingediend. Dit betekent dus niet dat de staatssecretaris moet beoordelen of referent op het moment van de aanvraag waarmee de driemaandentermijn is veiliggesteld, een asielvergunning had. De staatssecretaris moet beoordelen of referent op het moment van de opvolgende aanvraag, dus de aanvraag in deze zaak, een asielvergunning heeft.

Het betoog faalt.

8.    Verder voert de vreemdeling aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat referent op het moment van de aanvraag in een gunstiger positie was dan de referent in de onder 5 vermelde uitspraak van 31 augustus 2017. De vreemdeling wijst erop dat die uitspraak gaat over een prematuur ingediende nareisaanvraag, terwijl referent in het bezit is geweest van een asielvergunning en dat de naturalisatie tot Nederlander niet wegneemt dat de aanvraag is gericht op het herstellen van een gezinsband die is verbroken door een oorlogs- of vluchtsituatie.

Daarnaast voert de vreemdeling aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat ongelijke behandeling tussen referent en Unieburgers geen vereiste is om een beroep op het arrest Hode en Abdi te doen. Verder voert hij aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de staatssecretaris afbreuk doet aan het doel en het nuttig effect van de richtlijn door ongerechtvaardigd onderscheid te maken tussen referent, die genaturaliseerd is tot Nederlander nadat hij een periode rechtmatig verblijf op basis van een asielvergunning heeft gehad, en een referent die niet is genaturaliseerd en nog steeds een asielvergunning heeft. Verder heeft de rechtbank volgens de vreemdeling niet onderkend dat de staatssecretaris rekening moet houden met het evenredigheidsbeginsel en een belangenafweging moet maken als bedoeld in artikel 5, vijfde lid, en artikel 17 van de richtlijn en artikel 7 van het EU Handvest.

8.1.    De Afdeling begrijpt het betoog dat de rechtbank niet heeft onderkend dat ongelijke behandeling tussen referent en Unieburgers geen vereiste is om een beroep op het arrest Hode en Abdi te doen, als volgt. De vreemdeling voert aan dat de rechtbank op onjuiste wijze is ingegaan op zijn beroepsgrond dat de staatssecretaris in strijd met het discriminatieverbod heeft gehandeld door de aanvraag af te wijzen wegens de naturalisatie van referent.

De klacht is terecht voorgedragen omdat de rechtbank niet heeft onderkend dat de strekking van deze beroepsgrond is dat de staatssecretaris in strijd met het discriminatieverbod heeft gehandeld door ongerechtvaardigd onderscheid te maken tussen referent, die genaturaliseerd is tot Nederlander nadat hij een periode rechtmatig verblijf op basis van een asielvergunning heeft gehad, en een referent die niet is genaturaliseerd en nog steeds een asielvergunning heeft. Dit onderdeel van de grieven leidt echter niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank omdat dit de vreemdeling materieel niet baat, gelet op het volgende.

8.2.    Omdat het betoog dat de staatssecretaris in strijd heeft gehandeld met het discriminatieverbod verband houdt met de richtlijn, zal de Afdeling hieronder eerst ingaan op de vraag of het door de staatssecretaris gemaakte onderscheid in strijd is met de richtlijn.

8.3.    Het door de staatssecretaris gemaakte onderscheid is gebaseerd op artikel 29, tweede lid, van de Vw 2000 . Alleen gezinsleden van een vreemdeling als bedoeld in artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 die aan de in het tweede en vierde lid gestelde vereisten voldoen, kunnen in aanmerking komen voor een afgeleide asielvergunning. Een vreemdeling als bedoeld in artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 is een vreemdeling aan wie de staatssecretaris een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd kan verlenen op één van de in het eerste lid opgenomen gronden (zie de uitspraak van de Afdeling van 16 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1174, onder 7).

Zoals onder 7.1 is overwogen, moet de staatssecretaris beoordelen of referent op het moment van de aanvraag een asielvergunning heeft. Dat referent op dat moment Nederlander was en dus geen vreemdeling meer als bedoeld in artikel 1 van de Vw 2000 , heeft als gevolg dat de staatssecretaris hem geen verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd kan verlenen op één van de in het eerste lid opgenomen gronden en daarmee ook dat zijn gestelde gezinsleden niet meer in aanmerking kunnen komen voor nareis. Artikel 29, tweede en vierde lid, van de Vw 2000 biedt geen ruimte om een afgeleide asielvergunning te verlenen aan gezinsleden van een referent die de driemaandentermijn heeft veiliggesteld en die op het moment dat hij een opvolgende nareisaanvraag indient, genaturaliseerd is tot Nederlander.

8.4.    In artikel 29, tweede en vierde lid, is hoofdstuk V van de richtlijn ge ïmplementeerd, waarin gunstiger voorwaarden zijn opgenomen voor gezinshereniging van vluchtelingen. Het vereiste dat een referent een vreemdeling is als hiervoor bedoeld, komt overeen met de richtlijn. Volgens artikel 1 is het doel van de richtlijn het bepalen van voorwaarden voor de uitoefening van het recht op gezinshereniging door onderdanen van derde landen die wettig op het grondgebied van de lidstaten verblijven. Volgens artikel 2, aanhef en onder a, van de richtlijn zijn onderdanen van derde landen geen Unieburger. Volgens artikel 3, derde lid, van de richtlijn is de richtlijn dan ook niet van toepassing op gezinsleden van Unieburgers en de richtlijn dwingt de lidstaten er niet toe om het toepassingsbereik van hoofdstuk V uit te breiden naar Unieburgers die de nationaliteit van een lidstaat hebben verkregen nadat zij daar als vluchteling een verblijfsrecht hebben gehad. Het door de staatssecretaris gemaakte onderscheid is dus niet in strijd met de richtlijn.

8.5.    Als een vreemdeling niet in aanmerking kan komen voor nareis bij een referent omdat die referent genaturaliseerd is tot Nederlander, biedt de Vw 2000 wel een andere mogelijkheid om gezinshereniging te bewerkstelligen. De Nederlandse wetgever heeft namelijk ervoor gekozen om artikel 7 van de richtlijn van overeenkomstige toepassing te laten zijn in de situatie van gezinshereniging van een derdelander met een Nederlander. Een vreemdeling kan dus, overeenkomstig de richtlijn, een reguliere aanvraag indienen voor gezinshereniging met een referent die is genaturaliseerd tot Nederlander. In geval van een afwijzing van zo'n aanvraag moet de staatssecretaris die aanvraag beoordelen aan de hand van artikel 17 van de richtlijn, artikel 8 van het EVRM en artikel 7 van het EU Handvest (vgl. de uitspraak van de Afdeling van 29 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:982, onder 11). Hieruit volgt dat de staatssecretaris in de reguliere procedure een individuele beoordeling moet maken, waarbij hij rekening moet houden met het evenredigheidsbeginsel, en een belangenafweging moet maken waarbij hij rekening moet houden met de belangen van het kind. Gelet hierop gaat de Afdeling ervan uit dat de staatssecretaris in de reguliere procedure en voor zover dit relevant is voor de beoordeling van een aanvraag, onder meer bij zijn beoordeling betrekt dat een referent die genaturaliseerd is tot Nederlander, een periode van rechtmatig verblijf op basis van een asielvergunning heeft gehad. Dit kan bijvoorbeeld een relevant element zijn bij de beoordeling of die referent kan voldoen aan het vereiste om stabiele en regelmatige inkomsten te hebben en bij de beoordeling van een verzoek om vrijstelling van de verplichting tot het betalen van de verschuldigde leges.

8.6.    Voor een geslaagd beroep op het discriminatieverbod is onder meer vereist dat de staatssecretaris referent als gevolg van zijn naturalisatie tot Nederlander nadeliger behandelt dan een referent die niet is genaturaliseerd en nog steeds een asielvergunning heeft (vgl. het arrest van het EHRM van 15 september 2016, British Gurkha Welfare Society e.a. tegen het VK, ECLI:CE:ECHR:2016:0915JUD004481811, punten 76 tot en met 78).

Met het oog hierop is relevant dat het Nederlanderschap van referent het recht op gezinshereniging niet in de weg staat. De staatssecretaris heeft de vreemdeling in het besluit hierop gewezen en daarbij tevens gewezen op de mogelijkheid om een reguliere aanvraag in het kader van gezinshereniging in te dienen. De vreemdeling is hierop in zijn betoog niet ingegaan en heeft ook niet toegelicht of en hoe hij - los van het feit dat hij niet in aanmerking kan komen voor gezinshereniging op basis van nareis - wordt benadeeld als gevolg van het door de staatssecretaris gemaakte onderscheid.

Anders dan in de nareisprocedure moet referent in de reguliere procedure weliswaar leges betalen en stabiele en regelmatige inkomsten hebben, maar daarmee staat nog niet vast dat de reguliere procedure voor referent daadwerkelijk nadeliger zal zijn. De onder 8.5 vermelde individuele beoordeling die de staatssecretaris in de reguliere procedure moet maken, kan immers ertoe leiden dat hij referent vrijstelt van deze verplichtingen. Pas als de staatssecretaris dit weigert, kan worden toegekomen aan de vraag of de staatssecretaris in strijd handelt met het discriminatieverbod.

Gelet hierop, faalt het betoog dat de staatssecretaris in strijd heeft gehandeld met het discriminatieverbod.

8.7.    Gelet op wat onder 8.3 en 8.4 is overwogen, faalt ook het betoog dat de rechtbank niet heeft onderkend dat referent op het moment van de aanvraag in een gunstiger positie was dan de referent in de onder 5 vermelde uitspraak van 31 augustus 2017. Dat referent voorafgaand aan zijn naturalisatie tot Nederlander een periode rechtmatig verblijf heeft gehad op basis van een asielvergunning, neemt het vereiste dat een referent op het moment van een opvolgende aanvraag een vreemdeling is als bedoeld in artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 , immers niet weg.

8.8.    Gelet op wat onder 8.3 tot en met 8.6 is overwogen, faalt ten slotte ook het betoog dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de staatssecretaris in strijd heeft gehandeld met het Unierecht door de aanvraag af te wijzen omdat referent is genaturaliseerd tot Nederlander en te verwijzen naar de reguliere procedure zonder een inhoudelijke beoordeling te maken en zonder rekening te houden met de belangen van het kind en de bestaande gezinsbanden, zoals bedoeld in voormelde bepalingen van de richtlijn en het EU Handvest.

9.    Ten slotte voert de vreemdeling aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het bezwaar, gelet op de overige grieven, niet kennelijk ongegrond is.

9.1.    De staatssecretaris mag slechts krachtens artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb van het horen in bezwaar afzien, als er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend standpunt. Aan deze maatstaf is voldaan, gelet op het volgende. De staatssecretaris heeft aan het besluit van 6 november 2017 ten grondslag gelegd dat referent ten tijde van de aanvraag Nederlander was. De vreemdeling heeft daartegen in bezwaar aangevoerd dat de staatssecretaris moet beoordelen of referent ten tijde van de aanvraag waarmee de driemaandentermijn is veiliggesteld, een asielvergunning had.

10.    De grieven falen.

11.    Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.K. de Keizer, griffier.

w.g. Sevenster    w.g. De Keizer

voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 5 november 2019

716.

 

BIJLAGE

 

Recht van de Europese Unie

Gezinsherenigingsrichtlijn

Hoofdstuk I

Artikel 1

Het doel van deze richtlijn is de voorwaarden te bepalen voor de uitoefening van het recht op gezinshereniging door onderdanen van derde landen die wettig op het grondgebied van de lidstaten verblijven.

Artikel 2

In deze richtlijn wordt verstaan onder:

a) „onderdaan van een derde land": eenieder die geen burger van de Unie is in de zin van artikel 17, lid 1, van het Verdrag.

Artikel 3

3. Deze richtlijn is niet van toepassing op gezinsleden van een burger van de Unie.

5. Deze richtlijn laat de mogelijkheid van lidstaten om gunstigere bepalingen vast te stellen of te handhaven onverlet.

Hoofdstuk III

Artikel 5

5. Bij de behandeling van het verzoek zorgen de lidstaten ervoor dat terdege rekening wordt gehouden met de belangen van minderjarige kinderen.

Hoofdstuk V

Artikel 9

1. Dit hoofdstuk is van toepassing op gezinshereniging van door de lidstaten erkende vluchtelingen.

Hoofdstuk VII

Artikel 1 7

In geval van afwijzing van een verzoek, intrekking of niet verlenging van een verblijfstitel, alsmede in geval van een verwijderingsmaatregel tegen de gezinshereniger of leden van diens gezin houden de lidstaten terdege rekening met de aard en de hechtheid van de gezinsband van de betrokken persoon en met de duur van zijn verblijf in de lidstaat, alsmede met het bestaan van familiebanden of culturele of sociale banden met zijn land van herkomst.

Nationale regelgeving

Vw 2000

Artikel 1

In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

vreemdeling: ieder die de Nederlandse nationaliteit niet bezit en niet op grond van een wettelijke bepaling als Nederlander moet worden behandeld;

Artikel 2 p

1 Onze Minister kan een machtiging tot voorlopig verblijf verlenen aan de vreemdeling ten aanzien van wie is aangetoond dat hij voldoet aan de vereisten voor toegang en verlening van een verblijfsvergunning.

Artikel 2 8

1 Onze Minister is bevoegd:

d. ambtshalve een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd te verlenen aan de houder van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf die voldoet aan de in artikel 29, tweede lid, gestelde voorwaarden; […]

Artikel 2 9

1 Een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 kan worden verleend aan de vreemdeling:

a. die verdragsvluchteling is; of

b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt op ernstige schade, bestaande uit:

1°. doodstraf of executie;

2°. folteringen, onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen; of

3°. ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict.

2 Een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 kan voorts worden verleend aan de hierna te noemen gezinsleden, indien deze op het tijdstip van binnenkomst van de in het eerste lid bedoelde vreemdeling behoorden tot diens gezin en gelijktijdig met die vreemdeling Nederland zijn ingereisd dan wel zijn nagereisd binnen drie maanden nadat aan die vreemdeling de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28, is verleend:

a. de echtgenoot of het minderjarige kind van de in het eerste lid bedoelde vreemdeling;

b. de vreemdeling die als partner of meerderjarig kind van de in het eerste lid bedoelde vreemdeling zodanig afhankelijk is van die vreemdeling, dat hij om die reden behoort tot diens gezin;

c. de ouders van de in het eerste lid bedoelde vreemdeling, indien die vreemdeling een alleenstaande minderjarige is in de zin van artikel 2, onder f, van Richtlijn 2003 /86/EG van de Raad van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging (PbEU 2003, L 251).

3 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot het eerste lid. Daarbij wordt bepaald in welke gevallen een verblijfsvergunning wordt verleend.

4 De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28, kan eveneens worden verleend aan een gezinslid als bedoeld in het tweede lid, dat slechts niet uiterlijk binnen drie maanden is nagereisd nadat aan de vreemdeling, bedoeld in het eerste lid, een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 is verleend, indien binnen die drie maanden door of ten behoeve van dat gezinslid een machtiging tot voorlopig verblijf is aangevraagd.

Vc 2000

De wettelijke termijn van drie maanden, die in artikel 29, tweede lid, Vw wordt genoemd, gaat in op de dag na die waarop het besluit voor verlening van de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd aan de referent bekend is gemaakt.

De termijn van drie maanden, zoals die in artikel 29 tweede lid, Vw wordt genoemd, is veiliggesteld als:

• het gezinslid eerder dan de referent Nederland is ingereisd en hier een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft ingediend; of

• referent in Nederland of het nareizende gezinslid in het land van herkomst, dan wel het land van bestendig verblijf, binnen de termijn van drie maanden een aanvraag indient voor een mvv.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature