Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Instantie:
Vindplaats:

Inhoudsindicatie:

Bij besluit van 14 augustus 2017 heeft het bestuur geweigerd [appellante] een urgentieverklaring voor een woning toe te kennen.

Gepubliceerde uitspraken in deze zaak:

Uitspraak



201810148/1/A3.

Datum uitspraak: 4 september 2019

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 2 november 2018 in zaak nr. 18/1104 in het geding tussen:

[appellante]

en

het bestuur van de Stichting Urgentiebepaling Woningzoekenden Rijnmond.

Procesverloop

Bij besluit van 14 augustus 2017 heeft het bestuur geweigerd [appellante] een urgentieverklaring voor een woning toe te kennen.

Bij besluit van 9 januari 2018 heeft het bestuur het daartegen door [appellante]  gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 2 november 2018 heeft de rechtbank het daartegen door [appellante] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

Het bestuur heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 augustus 2019, waar [appellante], bijgestaan door mr. D. Matadien, advocaat te Rotterdam, en het bestuur, vertegenwoordigd door [gemachtigde], zijn verschenen.

Overwegingen

1.    Op 23 juni 2017 heeft [appellante] een aanvraag om toekenning van een urgentieverklaring voor een woning ingediend wegens voortdurende bedreigingen door een buurman. Bij het besluit van 14 augustus 2017 heeft het bestuur geweigerd een urgentieverklaring toe te kennen, omdat niet wordt voldaan aan het vereiste van ernstig geweld of bedreiging daarmee, als gevolg waarvan de aanvrager redelijkerwijs niet langer in de huidige woonruimte kan blijven wonen. Volgens het bestuur blijkt uit een verklaring van de politie van 11 augustus 2017 dat sprake is van bedreigingen met geweld, maar is de situatie niet dermate ernstig dat [appellante] zo snel mogelijk moet verhuizen. Het hiertegen door [appellante] gemaakte bezwaar heeft het bestuur bij het besluit van 9 januari 2018 ongegrond verklaard. Hierbij heeft het bestuur verwezen naar een nadere verklaring van de politie van 11 november 2017, waarin staat dat er geen reden is de eerdere verklaring te herzien en geen sprake is van een situatie waarin [appellante] om veiligheidsredenen niet meer in de woning kan blijven.

2.    [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het bestuur toekenning van een urgentieverklaring mocht weigeren. Zij voert aan dat de rechtbank heeft miskend dat het door de politie verrichte onderzoek ondeugdelijk is geweest, omdat geen feitelijk onderzoek naar haar woonsituatie is gedaan. Voorts is de rechtbank ten onrechte voorbij gegaan aan het feit dat haar eerder een urgentieverklaring is toegekend wegens bedreigingen van de buurman, waarvan zij destijds geen gebruik heeft gemaakt. De situatie is sindsdien niet veranderd. Ter onderbouwing hiervan wijst zij op een brief van 5 december 2018 van haar huisarts. Verder betoogt zij dat de rechtbank ten onrechte aan haar beroep op de hardheidsclausule, artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), artikel 33 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest) en artikel 3 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (hierna: het IVRK) is voorbijgegaan. Volgens haar heeft de rechtbank de schrijnendheid van haar situatie miskend. Die bestaat erin dat zij met haar gezin al lange tijd in angst voor de buurman leeft. Hierbij wijst zij op door haar gedane aangiften en meldingen bij de politie, haar medische situatie, de brief van haar huisarts en de eerder toegekende urgentieverklaring.

2.1.    Artikel 2.3.8 van de Verordening woonruimtebemiddeling regio Rotterdam 2015 (hierna: de Verordening) luidt:

"1. Een huishouden dat wegens een persoonlijke noodsituatie of wegens sloop of ingrijpende verbetering van zijn woonruimte een (andere) woonruimte nodig heeft en geen gebruik kan maken van een voorliggende voorziening, kan in aanmerking komen voor een urgentieverklaring, dan wel een herhuisvestingsverklaring.

2. In Bijlage I bij deze verordening is aangegeven:

a. door wie, bij wie en de wijze waarop de in het vorige lid bedoelde verklaringen kunnen worden aangevraagd,

b. door wie en de gronden waarop deze verklaringen worden verstrekt,

c. de inhoud van deze verklaringen en

d. de gevolgen die deze verklaringen hebben voor de positie op de woningmarkt van de bezitter ervan."

    Artikel 2.3, derde lid, van Bijlage I bij de Verordening luidt: "Het bestuursorgaan dat bevoegd is te beslissen op een aanvraag om urgentieverklaring weigert vervolgens het aangevraagde indien geen van de in artikel 5.1 tot en met 5.8 van de ze Bijlage genoemde urgentiegronden zich voordoet. "

    Artikel 2.5, eerste lid, luidt: "Het bestuursorgaan dat belast is met het beslissen op aanvragen om een urgentieverklaring is, indien strikte toepassing van deze zou leiden tot weigering van een urgentieverklaring, bevoegd om toch een urgentieverklaring toe te kennen indien:

a. weigering van een urgentieverklaring leidt tot een schrijnende situatie; en, b. sprake is van bijzondere, bij het vaststellen van de verordening onvoorziene, omstandigheden die gelet op het doel van de verordening redelijkerwijs toch tot een grond voor de verlening van een urgentieverklaring zouden kunnen zijn."

    Artikel 5.4, getiteld Geweld en bedreiging, luidt:

"1. De in de titel van dit artikel bedoelde urgentiegrond doet zich voor als aanvrager of een lid van zijn of haar huishouden:

a. bewoont thans rechtmatig een zelfstandige woonruimte binnen de regio; en,

b. er is sprake van ernstig psychisch geweld of fysiek geweld, of bedreiging daarmee, wat tot gevolg heeft dat de aanvrager redelijkerwijs niet langer in zijn of haar huidige woonruimte kan blijven wonen.

2. Het in het eerste lid, aanhef onder b, bedoelde geweld of de in het eerste lid, aanhef onder b, bedoelde bedreiging daarmee moet zich hebben voorgedaan binnen de regio.

3. Het in het eerste lid, aanhef en onder b bedoelde geweld of de in het eerste lid, aanhef en onder b bedoelde bedreiging daarmee moet aannemelijk gemaakt worden met een schriftelijke verklaring van de politie waaruit blijkt dat de aanvrager vanwege veiligheidsredenen niet meer in de huidige zelfstandige woonruimte kan blijven wonen."

2.2.    Op 11 augustus 2017 heeft de politie in een e-mailbericht negatief geadviseerd over de aanvraag van [appellante]. Bij e-mailbericht van 11 november 2017 is de politie, na overleg met de wijkagent, bij dit negatieve advies gebleven. Uit de in het procesdossier aanwezige e-mailwisseling blijkt dat de wijkagent op de hoogte was van de actuele situatie van [appellante]. Een afzonderlijk, nieuw onderzoek was daarom niet nodig. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het bestuur van het advies van de politie mocht uitgaan en dat de aanvraag niet aan de vereisten van artikel 5.4 van Bijlage I van de Verordening voldoet.

    De in hoger beroep door het bestuur overgelegde nadere stukken hebben betrekking op de eerdere toekenning van een urgentieverklaring. Het zijn onder meer aanvraagstukken en het toekenningsbesluit van 8 maart 2013. Die stukken bieden evenmin als de overige overgelegde stukken grond voor het oordeel dat het bestuur in de thans voorliggende zaak wegens de voortdurende situatie met de buurman gehouden was een urgentieverklaring toe te kennen. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de eerder toegekende urgentieverklaring bij besluit van 16 juli 2013 op verzoek van [appellante] zelf is ingetrokken.

    De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de door [appellante] aangevoerde omstandigheden geen bijzondere, onvoorziene omstandigheden als bedoeld in artikel 2.5, eerste lid, onder b, van Bijlage I van de Verordening zijn. Reeds hierom mocht het bestuur afzien van toepassing van de hardheidsclausule.  

    Omdat met het besluit van 9 januari 2018 geen Unierecht ten uitvoer wordt gebracht, is het Handvest, gelet op artikel 51, eerste lid, niet van toepassing. Van strijd met de artikelen 8 van het EVRM en 3 van het IVRK is voorts geen sprake. Niet gebleken is dat het bestuur, dat zich twee maal door de politie heeft laten adviseren over de feitelijke situatie, zich van de belangen van de kinderen van [appellante] onvoldoende rekenschap heeft gegeven. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 6 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:361.

    Het betoog faalt.

3.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

4.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. T. Hartsuiker, griffier.

w.g. Daalder    w.g. Hartsuiker

lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 4 september 2019

620.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde jurisprudentie

Gerelateerde advocaten

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature